Dat in 't bidden, in het danken,
In het maaken van 't verbond,
't Hart zig voeg bij tong, en mond.
Zingt dat u de woorden raaken;
Zingt niet doof, nog stom, nog blind:
Zingt zoo, dat gij zelv' de zaaken,
Levendig in 't hart bevindt,
Zingt zoo gij ze in Hem niet kent,
Dat Hij licht en leven zend';
Datge in 't zingen God moogt smaaken,
't Hemelzingen regt beseft,
Sions toonen zuiver treft.
Houdt in 't zingen, spreeken, werken,
JESUS grooten naam in 't oog.
Zoo vliegt gij, op hemelvlerken
Van het kruisgeloof, om hoog.
't Lied van Moses en het Lam,
Waar de zangtoon aanvang nam,
Zal in 't zingen u verfterken.
Zingt Gods Zoon met hart, en stem;
Dankt God zingende, door Hem.
| |
Nu dan uit de borst gezongen,
Harp-en cymbelsnaar geroerd,
's Hemels lof op schelle tongen,
Van deeze aarde, om hoog gevoerd.
Zoet gezelschap, zing om strijd;
Zing vol liefde in God verblijd.
Liefde stijft en keel, en longen;
Zingt met harten, en verstand;
Liefde is der volmaakten band,
|
-
voetnoot*
-
Zoet gezelschap zing om strijd.] Ik ben van oordeel, dat de Apostel in deeze vier versen, gestadig op de strijdspelen der ouden zindoelt; en onder dit beeld, den pligt der Christenen in hunne stichtelijke bijeenkomsten, vooral hunne Zanggezelschappen, met leevendige kleuren afmaalt. Onder die strijdspelen had men er ook, en van Dichters, vid. Lucian. Epigr. XXV. Tom. III. p. 682, en van Muzikanten, gelijk men weet dat Keizer Nero, onder deeze laatsten om strijd gezengen heeft, zelfs te Olympia, waar men anders geene Muziekspelen plag te houden. vid. Sucton. Neron. C. XXII-XXV. p. 520-523. Philostr. Apoll. vit. L. VIII. C. 18 p. 361, & L. IV. C. 24. p. 162. Dlal. Neron. in oper. Lucian. Tom. III. Cap. VI. p. 639, & Cap. IX. p. 641. ibique Mos. Solan. Men vindt een voorbeeld in 't lichaam der Romeinsche rechten, van Septicia, die geld tot zulk een Muziekspel vermaakte, en haaren man en kinderen na hem, tot bestierders daarvan aanstelde. Dig. L. 50. Tit. 12. §. 20. De grond welke ik voor deeze gedachten hebbe, is kortelijk: dat hier niet slechts woorden gebruikt worden, van Paulus uit die spelen ontleend; gelijk βρυβεύειν als Prijsuitdeeler heerschen; Roepen, en dankbaar koomen, op dit roepen; en allerduidelijkst Psalmen, lofzangen, en liederen, ja 't Zingen van dezelve met aangenaamheid of bevalligheid; maar 't gansche beloop van dit deel zijner rede ontfangt daar uit een aangenaam licht, en heeft veel natuurlijker schikking, zoo men deeze toespeiing in 't oog houdt. Zie hier een ruwe uitteekening van deeze schilderij des Apostels, die tevens een schets uitmaakt van dit Gezang, waar in wij hem op den voet volgen.
I.
Hij spreekt van de Toerusting tot den H. Zangstrijd, door den Band der liefde, die borst en stem versterkt. v. 14. En boven dat alles doet aan de liefde, welke is de band der volmaaktheid.
II.
Daarop beschrijft hij nader, 't geen tot den Zangstrijd zelf behoorde, v. 15-17. en wel
א
Den Strijdbestierder, en deszelfs vredestaf, tot welken de geroepenen kwamen; en die, bij gevolge, door zijnen vrede moest heerschen in hunne harten, v. 15. Dit
α
Stelt Hij voor. v. 15a. En de Vreê van God heersche als Prijsuitdeeler, in uwe harten.
β
Dringt het aan
I.
Uit hunne Roeping tot dien vreê. v. 15b. Tot welken vreê gij ook geroepen zijt in een lichaam.
II.
Uit hun Dankbaar koomen. v. 15c. En dankbaar komt.
ב
't Opwekkingswoord, waar doorze aangespoord wierden tot den Zangstrijd. v. 16a. Het woord Van Chritus woone rijkelijk in u, in alle wijsheid.
ג
Den Zangstrijd zelf. v. 16b. Leert en vermaant malkanderen, met psalmen, en lofzangen, en geestelijke liederen; zingende den Heere met aangenaambeid in uw harte.
III.
Eindelijk maalt Hij af de Dankerkentenis, aan God toe te brengen wien de Zangstrijd gewijd was. v. 17. En al wat gij doet met woorden enz.
-
voetnoot§
-
Liefde is der volmaakten band.] DE LIEFDE tot God naamelijk en den Naasten, heet de band der Volmaaktheid тελειстηт. Een band voor den stand der volmaaktheid geschikt, welken volmaakten gebruikten, dat is zulken die zig volmaaktelijk in alles wat de strijdwetten voorschreeven oeffenden, en waar door zij meer en meer volmaakt wierden. Vid. Tertull. ad Mart. C.i. p. 125. & Fab. Agon. L. III. C. 10. p. 256. De Apostel spreekt van een' BAND der volmaaktheid, welken zij moesten AANDOEN; en zinspeelt niet duister op de Voorbereiding tot den Zangstrijd, die men maakte door 't Aandoen van een' Band, welken men op keel en borst lei; gelijk het duidelijk een Zwachtel, of band genoemd wordt, in een bijschrift bij Pollux Lib. IV. Cap. 12. T. 1. p. 402. Dat die Band bestond uit Papier, of dun orgellood, en dat Nero daar meê zijn stem zocht te verbeteren, leert ons Sucton. Ner. Cap. XX. p. 514 & 515. Cons. interpp. ad Lucian. Peregr. T. III. Cap. XXXII. p. 354 & 355. De Apostel wil dan: ‘Datze alvorens tot den zangstrijd te koomen, hunn stem maar voornamelijk hunn borst en hart, met oprechte liefde tot God en den Naasten moesten verzien: zijnde dit het rechte middel, dat volmaakten paste, en bekwaam was de zielen tot den stand der volmaaktheid te brengen.
-
voetnoot†
-
Vrede wil den strijd bestieren.] Gods vreê wordt door 't Woord βραβεύειν van Paulus voorgesteld, of als de Agonotbetes ‘Strijdbestierder, of als de Vredestaf welken Hij den Strijdbestierder in handen geeft: gelijk het niet ongevoeglijk is, den Leevenden God, en Christus in 't bijzonder, alsStrijdbestierder aan te merken, die met een' de Prijsuitdeeler was. Zoo schrijst Tertull. ad Mart. C III. p. 126. Bomun agonem babiturae cstis, in quo Agonothetes Deus vivus est:’ Gij zult den goeden strijd ondergaan, waar in ‘de leevende God de strijdbestierder is’. Conf. Dig. L. 50. Tit. 13. §. 18 ibique Gothofred. & Tit. IV. §. 18. N. 17.
-
voetnoot*
-
Vriendlijk komt met dankbaarheid.] Ik vertaal dus de woorden, die de onzen overzetten; En weest dankbaar: om dat dit de tegenstelling tegen Roepen, en de gehtele schikking van Paulus rede schijnt te eischen. En уίνεϑαι dat we hier vinden, wordt zoo van de onzen vertolkt: Mark. IX. 33. Luk. XXII. 40, Joh. VI. 19, 25. Hand. XIII. 5. XXI. 17.35. enz. Dat de strijders oudtijds, plegtig geroepen wierden, door daar toe gestelde Roepers, is bekend. Vid. Lucian. Peregr. C. XXXII. Tom. III. p. 353. Dion. Lib. LXI. Cap. 20. T. 11. p. 999. & Lib. LXXIX. Cap. 10. Tom. II p. 1359. Edit. Reim. Tertull. ad Mart. Cap. II. p. 125.
-
voetnoot†
-
Christus woord moet in ons woonen.] Ik meen dat de Apostel v. 16a. zinspeelt op het Vermaningswoord λόуοϛ πрοтрεπтιϰὸϛ waar door de strijders kort voor 't strijdperk werden aangespoord, om wettig en moedig te strijden. Vid. Dionys. Halicarn. T. II. p. 41. En dit decden ook fomtijds de Strijdbestierders, en Richters Vid. Sucton. Ner. Cap. XXIII. p. 521.
-
voetnoot§
-
Eerekroonen, die men op den zangstrijd wacht.] Gelijk te zien is uit Dion Lib. LXI. Cap. 21. p. 1001.
-
voetnoot*
-
't Schor gezang der aartstyrannen.] Zie Jes. XXV. 5.
-
voetnoot†
-
Morija.] De plaats van den Openbaaren Godsdienst. 2 Chron. III. 5.
-
voetnoot§
- † De Heilbron.] Siloa was een bron aan den voet van Morija. Zie Pococke Descript. of the East Vol. II. Part. 1. p. 23, 24, en Jon. Kortens Reise nach dem gelobten lande, 2 Buch 14. Cap. p. 276. Deeze bron schilderde de wateren des H. Geests. Psal. LXXXVII. 6. Ezech. XLVII. 3.
-
voetnoot*
-
Zingt deez' zangberg deeze bron.] Sion met deszelfs heuvel Moria, Jes. XXXI. 4, was de heilige zangberg, waar op God woonde onder Israëls lofzangen Psal. XXII:4. De Grieken hebben hunnen Parnas bier van ontleend, die juift als Sion met twe kruinen verzien was. Ovid. Met. L. 1. v. 316. Lucan. L.V. v. 62. Stat. Theb. L. VII. v. 345. En Siloa was bij Gods volk de Kastalische, dat Is de Zagtruischende bron. Zie Jes. VIII:6. en Bochart. Chan. L.I.C. XVI. p. 429. Strabo zelf schrijft, ‘Dat de Thraciërs den Helikon aan de Zanggodinnen hebben toegewijd; en dat Orpheus, Museüs, en Thamyris alle Thraciërs, met Bacchus gansch Aüe hebben [doorgereist, en] geheiligd tot Indië toe, en een groot deel der Muziek van daar gebragt. Hij bewijst dit daar uit, dat de naamen der meeste speeltuigen, gelijk de Nabel, de Sambuuk, de Barbitos, de Magadis enz. alle Barbaarsch of Asiatisch waren Geograph. L.X. p. 722 Edit. Jansson. ab Almel. 't Is gelooflijk, dat ze met de Muziek, ook de meeste versieringen die den zangberg betroffen, van daar hebben overgevoerd naar Griekeland.
|