| |
| |
| |
Voorrede.
HEt twede Deel mijner Stichtelijke Gezangen, verschijnt laater in 't licht dan ik gedacht had. Behalven de beletselen der drukpers, heeft tot de vertraging niet weinig toegebragt de menigte van rergelen, die men in acht moet neemen in Lier- en Maatzangen voor de Muziek. Ik heb reeds in de Voorrede voor 't I Deel, van de moeilijkheid der Muziekaale dichtstukken gesprooken; maar die nooit klaarer begreepen, dan sint ik daar over den schranderen Hr. Lustig geleezen heb, in zijne Muziekaale Spraakkunst, en den Hr. Marpurg in zijne Anleitung zur singcomposition, welke laatste van een goed Recitatief of Zangspraak, vijf; en van een Aria of Maatzang, vijftien regels opgeeft, behalven nog eene afzonderlijke aanmerking over de Liederen, en Lierzangen, 'k Heb daar uit gezien, dat in een Rustgedicht of Lierzang, niet alleen ieder Zangvers, dat bekend is, rusten moet in een' Zinstip; maar dat ook de bijzondere Zinsnijding in ieder Zangvers, met de maat, wachtingen, vallen, en hervattingen van de Muziek moet overeenkoomen, zal die eene Toonspraak zijn, gelijk goede Muziek waarlijk dien naam mag draagen. Men heeft hier op, in dit II Deel (en dat kostte vrij wat moeite en tijd) met zorg acht geslaagen. Alleen vond men eenige weinige plaatsen, die hier niet wel aan beantwoordden, van welke men daarom de verbeteringen heest
| |
| |
laaten achter aan drukken. Gelijk men om die redden, Bladz. 21. v. IX: r. 4, 5. dus moet leezen.
Dat we in dreigende gevaaren,
en v. XI: r. 4, 5.
Pleit bij Uw' en onzen Vader,
eindelijk Bladz, 44. v. I: r. 1-17.
Aanbiddelijke Schoonheid,
Waar in zich 't hart verliest;
Aanbiddelijke Schoonheid,
Nooit minder door gewoonheid,
't Is Liefde die ons kiest!
Zal Liefde ons haaten loonen?
O Liefde die 'k aanschouw,
O Liefde die 'k aanschouw,
Daar Ge uw gelaat wilt toonen;
Van ootmoed, bij mij woonea
Ontvonk hier 't waar berouw.
De trotsheid moet verdwijnen;
Doet mij inwendig kwijnen,
Maakt mij uitwendig schraal.
Ook moet TEGENZANG bladz. 120. onmiddelijk boven v. IV. staan.
| |
| |
Deeze oplettenheid nopens de Muziek, zal men ook gebruiken in de gezangen van het III Deel, dat voor de Drukpers gereed ligt, en zoo God wil, ten eersten staat te volgen.
Ik moet nog met een woord aanmerken; dat het, verlangen van eenige Zangers, die in de Psalmwijzen, welke ze best verstaan, den meesten smaak vinden, voldaan wordt; door in dit II Deel een twaalftal van berijmde Psalmen te voegen: die men echter voor de Liefhebberen der hedendaagsche Muziek, ook met nieuwe Zangwijzen verzien heeft, alle, gelijk ook die van de overige Lierzangen, gesteld door den kundigen Hr. Leonard Frischmuth Orgelist in de Nieuwezijds Kapel van deeze Stad; welke ik niet twijffel, of zullen, zo wel als die van zijne hand in 't I Deel zijn, kenners van goede Muziek smaaken.
Deeze Psalmen heb ik er te meer ingevoegd, om in de opening van de Aanleiding die de Dichter kreeg, den Inhoud, het Oogmerk, en 't juiste Tijdtoneel; in de afbakening der zingende Reien, de ontzwachteling der Zinnebeelden, 't Verband waar in het snaargezang geplaatst is; gelijk ook in eenige ondergevoegde Aanmerkingen, die hier verder dan ik dacht, zijn uitgedeegen: een proef te geeven van de behandeling, die naar mijne gedachten, in 't verklaaren der Godgewijde dichtstukken behoort gehouden te worden; en die ik houden zou, zoo ik
| |
| |
(God daar toe leven en kragten verleenende) te raade wierd mijne gedachten over de Psalmen in 't licht te geeven, en het doorwrochte werk van den Hr. Hartman over den Bijbel, waar aan alleen dit Deel der ontledingen ontbreekt, daar meê aan te vullen.
Ik oordeel, zal men wel daar in slaagen, dat men behalven 't licht het welk in onze eeuw in de Oostersche taalkunde is opgegaan; vier stukken met meer naukeurigheid moet in acht neemen, die of geheel verzuimd, of niet genoegzaam in acht genoomen, of na dat ze van eenigen vrij gelukkig aangewend waren, van anderen die het aan smaak ontbrak, wederom verworpen zijn.
I. Men moet voor eerst, nader 't oog slaan op Moses, David, Salomon, en andere H. Dichters, of de Kerk, in hunnen tijd; om daar uit de Aanleiding, 't Oogmerk, het Tijdtoneel enz. van een Zangstuk aan te wijzen: en te ontdekken uit vergelijking van de uitdrukkingen, en 't beloop van den Psalm; of die gevallen zelve zijn bedoeld, zoo dat daar het oogpunt van den Dichter zich bepaalde; dan of daar uit slechts kleuren gehaald zijn voor 't penseel, om grooter gebeurtenissen van Christus en zijn Kerk onder 't N. Test. te schilderen; welk laatste dan, de heerschende en regtstreeks gemeende zin is.
II. Ten tweden, behoort er vrij wat meer onderzoek gedaan te worden, naar de verbloemde taal der Oostersche Poëzij; en de geduurige zinspelingen
| |
| |
op oude plegtigheden, gewoonten, Oostersche zeden in Burgerlijke of Godsdienstige verkering, veehoederij, landbouw, jacht van wilde dieren, gelegenheid van Palestina, Jerusalem, Kedron, de Doode Zee, enz. gelijk ook op voornaame oude gebeurtenissen, waereldschepping, zondvloed, Babels torenbouw, enz. welke of ten schetse wierden verkoozen, om er dichtkundige schilderstukken naar af te maalen, of tot een bron gesteld om er eenige stukken uit te ontleenen. In dit slag van zaaken, hebben ons de Heeren, Shaw, en Pococke, en inzonderheid dat edele vernuft de Hr. R. Lowth, een gebooren dichter, en groot kenner der Oostersche poëzij, alreede een' aanmerkelijken dienst gedaan.
III. Ten derden, moet er met meer zorg gelet worden, op de ingevoerde Reien in de Beurtzangen, gelijk de meeste van de oude Lierzangen waren, Zwinglius heeft reeds gezien, dat men Pindarus lierzangen nuttig met de Gewijde vergelijken kan. De Hr. van Til, waarlijk een groot uitlegger, is dat voetspoor loflijk ingeslaagen. De zoo even genoemde Lowth, heeft in ettelijke Dichtstukken, gelukkig die Zangreien aangeweezen: en de wakkere Ruckersfelder, de gronden daar voor niet alleen opgegeeven, maar ook de Zegezangen van Debora Richt. V, en van David in den LXVIII Psalm, in dien smaak verklaard, 't Is veel gemakkelijker, dit spelingen van 't vernuft te noemen;
| |
| |
dan de bewijzen die er voor pleiten, te wederleggen, of van moeilijke plaatsen, die buiten dat niet te redden zijn, eene voldoende uitlegging te geeven.
IV. Eindelijk, kan de bepaling der Boeken, waar in de Psalmen verdeeld zijn, en der bijzondere bundels in die boeken; gelijk ook de rang en schikking der Psalmen in dezelve, ons hier en daar aanmerkelijk licht geeven: gelijk ik, meer dan twintig jaaren geleden, in een ruuwe schets, daar van de proef genoomen heb; welke in andere handen geraakt, onlangs buiten mijn weeten is uitgegeeven. Dan, sint laatere overwegingen, mijne gevoelens hier en daar merkelijk veranderd zijnde, verschilt dit te veel, dan dat de Lezer daar uit, van mijne bevattingen een recht denkbeeld zou kunnen maaken.
't Is de plaats niet, om mij in deeze Voorrede, over die gronden van verklaring uit te laaten. Dit zou den inhoud moeten uitmaaken van een Voorwerk, 't geen ik koomende tot het uitgeeven van mijne ontleding over de Psalmen, zou laaten voorafgaan. Hier altans houde ik dezelve, in 't uitbreiden van deze twaalf Psalmen, in 't oog.
Gebruikt ondertusschen, gunstige Lezers, en Zangers, deeze Gezangen ten uwen voordeele. Zingtze met een opmerkzaam hart, naar uwen toestand gepast; meer lettende op het zaakelijke en wezenlijke, dan op het uitwendige; schoon de kunst noch van de Poëzij, noch van de Muziek, behoeft verwaarloofd te worden.
| |
| |
Bidt God, dat Hij u de kragt der waarheid doe ondervinden, tot vrijmaking: en laat u door het streelende van woorden of uitdrukkingen, of het aangenaame, en verrukkende der toonen; geholpen door een zelfvleiend hart; niet in de verbeelding brengen, dat gij zaaken bezit die gij niet kent.
Maar laat u ook, door ongegrondde twijffelingen, 't wantrouwend ongeloof, en een zwaarmoedig gestel, niet vervoeren; om te lochenen, 't geen God u geschonken heeft, en dat meer dan gij gelooft, dient tot volmaking van uwen gelukstaat, en tot eer van uwen grooten Verlosser.
De Geest leere ons recht zingen, met aangenaamheid in 't hart: en doe ons vroeg op aarde de toonen vatten, om door 't Godlijk lied, waar van de hemelen weêrgalmen zullen, het aanbiddelijk Opperwezen, in een zalige onsterflijkheid eeuwige eer te geeven. Amen.
Amsterd. d. 9 van Louwmaand 1764.
|
|