| |
| |
| |
Opdragt.
Geduchte MAJESTEIT! gedoog,
Dat ik Uw' troon genaak' met laage maatgezangen;
Sla gunstig op ons zingen 't oog,
Ik zing IMMANUEL, die 't jawoord wil ontvangen.
'k Zing hoe zijn dood, ons in het leven leidt;
Het diep ootmoedig hart, zich aan Hem op moet draagen;
En 't beste deel kiest in zijn eenzaamheid,
Daar 't Goëls schoonheid ziet van al 't gewoel ontslaagen,
Wek Gij 't Geloof, dat Uvertrouwt;
Ontvonk de Liefde in 't hart, door hemelzonnestraalen;
Schenk Hoop die 't eeuwig anker houdt:
Ik doodverw die voor 't oog, Gij moetze in 't harte maalen.
Leer hoe die ziel geen Kanaans reis verveelt;
Hoe in Uw veldpaleis, de hemelvlammen schijnen;
Hoe Goêl lost; de kop'ren Slang ons heelt;
En 't geestlijk Jubeljaar, al 't klaagen doet verdwijnen.
Ik volg van ver, den zuiv'ren toon
Der Koninglijke harp, en 't reien van de chooren:
| |
| |
Doe Gij, tot roem van Uwen Zoon,
Die in ons Israël op nieuwe wijzen hooren.
Ontdek de Zon, wier licht ons 't licht doet zien,
Die onze ziel geneest, en koestert met Haar vlerken,
De zelfmin doodt, en daar we ons hart U biên,
Door hemelsche genâ, het Echtverbond wil sterken.
Verlaat ons in geen' donk'ren dag,
Daar 't licht der Heilzon taant, of daalt beneên de kimmen;
En 't oog dat Haar gereezen zag,
Niets ziet in grijze lucht, dan akelige schimmen.
Doe Sions heil, aan Sions treurig kroost,
In 't zwarte rouwfloers zien, met traanen op de wangen;
Droog traanen af, wanneer de hoop, de troost,
De blijdschap van 't gemoed, door klaagstof wordt vervangen.
Leer door Uw licht, hoe Gij het hart,
Door zelfverlochening, doet in Uw wijsheid zwijgen;
Hoe wijs het ducht voor zwaarder smart,
Zoo 't in Uw' liefdeschoot, door 't slaan niet neêr wil zijgen.
Hoe 't Heilgeloof, het schreiende gemoed,
Tot God als tot zijn' God, en Vader weêr doet koomen;
Toon in den strijd, den glans van 't hoogste goed,
De scheps'len in 't verschiet, als schaduwen en droomen.
| |
| |
De zelfmin geeft geen troost noch licht,
Hier is geen Paradijs, mijn vaderland is boven:
Mijn VADER, 'k houd op U't gezicht;
'k Volg U in dees woestijn, en wil U leiding looven.
'k Schets Kanaans weg door 't bloed van Uwen Zoon;
Zie op dees teekening, ze zij U opgedraagen.
Zwaai ik besmet, den wierook naar den troon;
Mogt U in 't bloed des Lams, 't gebrekkig werk behaagen.
En Gij, die op een' Cherub rijdt,
O ZOON, doe 't leevend nat uit Horehs rots ontspringen;
Laat Sion door Uw gunst verblijd.
Bij 't zachte Siloa vol hemelvreugde zingen.
Leer, goede GEEST, mij in Uw heilspoor treên;
Leer 't opgewekte volk, 't gezang der Eng'lencbooren.
Zoo zingt men blij, Hosannaas hier beneên;
Zoo doen we in Salem eens, de Halelujahs hooren.
|
|