Spolia mundi(1949)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 99] [p. 99] [Nu gaat Maria door het morgenuur] ‘Agrestis enim tum musa vigebat’ Nu gaat Maria door het morgenuur; Langs deze paden treedt zij door 't azuur - Azuur zelf als de paden nog, als wilg en berk; 't Is een oud beeld van: de ochtend is Gods kerk, Maar God zij mij genadig! - alles bidt: De nachtegaal die op mijn vinger zit, De krekel in mijn oor, dit schril plezier, De moerbeiboom, de meidoorn en de vlier, De hemel, aan mijn schouder, virginaal - O, bidden is àl wat ik ademhaal... Tussen de dorenhagen gaat de Maagd Over de velden waar de morgen daagt In boterbloemen en renonkels, in De staart der pauw en in het web der spin, - Door dit azuur dat koel als water is En toch vol vuur reeds, vol geschiedenis Van vlinders, bijen, zoete vogelschal, Vol bos en beekgeruis, vol waterval Naar 't slingerende zilverlint der Maas Rond de versteende voeten van Servaas... Maar 'k schouw Haar niet; geen enkel hoe of van Weet ik Haar na te wijzen, vrouw noch man; Alleen verlore' in 't ijl en grauw ommuisd Van schemer, maar de kruin alree gekruisd Met zon, de toren met de klok bedaard En droomziek bij de oude loofboom 't paard Van Anselm dat daar stram en zwaar van nacht De slagboom schuurt en trouw zijn meester wacht... Hoe zag ik haar op 't heetste van de dag Toen dit wijds land in stilte en sluimer lag [pagina 100] [p. 100] En zij voorbij schreed langs de witte muur Vol rozenwiegeling en trossels vuur? Als de Madonna met de Erwtebloesem, Of bijna wuft met hoge, spitse boezem? Bij rijke overdaad toch ingekeerd Als de Allerreinste, smartelijk vereerd Door boerenjongens met te dikke lippen - Veel te bekoorlijk op haar kleine trippen? Of zò misschien: het Kindje op de knie En 't diepst van al Gods eigen melodie En cither in dit uitverkoren land? - Ik weet het niet; ik spreek in onverstand: Ik zag haar niet! Hoe loom word ik, o dalen, Bij dit doodstil en loodzwaar ademhalen Der aarde, en hoe zwanger van een vuur Nu, stomme heuveltoppen, bij dit puur Verstild hoog staan dier maagdelijkste Vrouw In 't zenith van de dag, in 't blauwste blauw Dat mij verblindt!... Maar toen de avond aanwoei in de wind Met plukken wol en roze schapenvachten Zag ik het beeld van vóór de sterrenachten: Het Kind van voor de Oorsprong en de Vrouw; Ik zag haar als de moeder van de dauw En als de bloem der kinderen na de Mis, Als witte adem in de groetenis Des Engels op de lippen van mijn volk, In banderol, in wimpel en in wolk; En 'k zag haar boers haast, klein en teder wonder Van schroom en minzaamheid en bijstand, onder De neteldoek: de Dienstmaagd van de klok [pagina 101] [p. 101] Met kalme spoed, met opgeschorte rok Zich huiswaarts spoeden van haar nicht Elisabeth... En 'k sprak: ‘ontvangen zijt gij zonder smet’ En volgde vol ontzag Haar tot haar woning Die aan de avond stond: een korf vol honing, Een mand vol brood, een vensternis vol licht - En schreef voor Haar dit Maaslands Meigedicht. Vorige Volgende