Spolia mundi(1949)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 63] [p. 63] Het paard I Waar is het paard, waar is de draver En waar de ruiter, waar de hond? 'k Hoor 's avonds graag de doffe daver Der hoeven aan de horizont, Wanneer het briesend door 't gebladert' In een galop de hoeve nadert... Waar is het paard en waar de hond? De wind steekt op; het bos wordt duister; De berg bromt in zijn blauwe baard En dreigt vervaarlijk met zijn kluister Wie nu alleen is en te paard; Waar is de ruiter in het schuimen Van maan en rozen, wáár het pluimen Van manen wit en witte staart? [pagina 64] [p. 64] II Langs de zilv'ren waterslinger Der rivier op hare tocht, Breed getrokken met een vinger Door een waas van hitte en vocht, Hingen, in hun lome gaarden, Zomaar bruin op bruin getast Als gebroken stukken aarde Dorpen aan de einder vast; En voorbij een lage hoeve Waar de oneindigheid begon, Sloeg een paard met vuren hoeven Bloed en water uit de zon. Vorige Volgende