| |
| |
| |
Nocturnen
I
Waak op, als de storm in uw schoorsteen huilt,
Als de vos en de wolf aan uw deurpost schuilt;
Waak op als het wild uit de bossen komt
En onder uw venster samendromt,
Als millioenen nachtvogeltjes met getuit
Zich te pletter vlieten tegen uw ruit -
Want al deze tekens in vliegende draf
Gaan de groet en de gesel des Engels vooraf!
Vraag niet aan de bloemen wat dàn te doen;
Zeg niet van de takken: ze zijn nog groen;
Spreek niet tot uw vrienden: wat komt dat gaat,
Ik heb nog een dak en een Zondags gewaad;
Maar waak op uw put en zorg voor uw vuur,
Verzeker de deur en veranker de muur -
Want sombere tekens in vliegende draf
Gaan de groet en de gesel des Engels vooraf!
Neem dan uw ziel als een kind uit haar slaap;
Zet haar op uw schoot en vertel van het schaap
Met sneeuwwitte voeten, dat dwaalt in een woud;
Ontsluit haar een deurtje van zilver en goud
En houd, zo gij kunt met de hand aan 't rapier,
De draak in bedwang en de nacht op een kier -
Want onzegbre geruchten in vliegende draf
Gaan de groet en de gesel des Engels vooraf!
| |
| |
| |
II
Hij teed op een houten paard door een tuin
Toen dat paard begon te leven:
Het zwart-en-wit van de hengst werd bruin,
Zijn ogen, eerst strak, stonden slim en schuin
En zijn manen en staart gingen zweven;
De hoeven ranselden plots de grond
Met een rammelen als van raderen,
Zodat hij zijn eigen angst niet verstond
Noch ergens de hand van zijn moeder vond
Tussen woedende takken en bladeren.
Geklemd om de nek van het dolle paard,
Manmoedig maar dood'lijk verschrokken,
Vloog hij in een duizelingwekkende vaart
Met suizende manen en ruisende staart
Door een storm van schuim en vlokken...
Toen blafte er een hond; want hij lag in zijn bed;
En het sneeuwde; achter de ruiten
Was ijsvermaak, tierde kinderpret;
Aan zijn zijde stond zijn eigen skelet.
Toen moest hij de ogen weer sluiten.
| |
| |
| |
III
Mijn hemeltje toch! - wat ben ik moe:
Ik kan er niet eens meer mijn luikjes toe,
Nachtvogeltjes fladderen in en uit -
Wie of mij ter wereld mijn venstertjes sluit?
Mijn vader trok heen met een kruis op de borst,
Mijn moeder verdween met een roos op de borst,
Sinds bleef ik alleen in dit somber kasteel -
Maar iedere steen is een steen hier teveel!
Van morgen tot avond - wie is er zo druk?
Ik breek en verbrijzel, want 'k weet: mijn geluk
Ligt een voetdiep onder de onderste steen
Van de onderste trap naar de eeuwigheid heen.
| |
| |
| |
IV
‘Hooft, hoort hoe zijn stem in het noodweer schalt,
Wee die nu de reus in zijn klauwen valt!
Het dak verschroeit en de muur valt in puin
Bij die noodweertrompet, bij die oordeelsbazuin -
Maar is 't u te kil of te heet aan mijn haard,
Te kil of te heet aan mijn hart: stijgt te paard!’
Eèn dochter was dwaas en die lachte met haar,
De tweede was doof en die zag geen gevaar,
De derde was blind en die luisterde niet:
Zij stegen te paard met een jubelend lied
En reden en rijden verwilderd, verward:
De rode vuurrood en de bruine raafzwart
En de derde, de blonde, zo grauw als de as
Waar de moeder in pookt als de stormwind raast
En elk op haar beurt in de schoorsteen blaast.
| |
| |
| |
V
O, Stad, uw pootten staan wagenwijd:
Schimmen gaan in en schaduwen uit
Druk als op marktdag, maar zonder geluid;
Voor iedere deur prijkt een bloemtapijt
En de geur van de nacht heeft de gracht gewijd.
Slingers van engelen; vlagen gezang;
Zwermen van vogelen jubelend en goud;
Alles vernieuwt zich: de steen en het hout;
Alles verinnigt zich: bloed en gedrang;
Alles vereeuwigt zich: muur en behang.
De kaars op 't gordijn is een wond die brandt:
Het koningskind ligt in haar bed en leest -
Eén arm geklemd om haar speelgoedbeest;
Een nachtvlinder trilt op haar sneeuwwitte hand;
Een skymaster start naar een overzees land.
Drie duivels verlieten het goede pad:
Eén heeft op het Rokin zijn sleutels beleend;
De tweede staat naakt op een gevel versteend;
De derde verdronk in een wijwatervat:
De pastoor heeft zijn huid op een daalder geschat.
Zie, sterren met dompers gaan zwijmelend rond;
De bloemen met hoeden verlaten haar tuin;
De bomen bedekken schroomvallig hun kruin;
Nu kruipen de huizen weer onder de grond;
Daar legt ook de maan haar gebit uit de mond.
| |
| |
| |
VI
Vriendinnen, dienaressen harer pracht:
Spreekt zacht als gij over haar drempel treedt,
De lamp, de pendule en het tafelkleed -
En ademloos luistert de hal...
Alles, alles wacht het geschal
Der ontmoeting; de hemelse taal
Der begroeting: de kus; het wenden en keren
Der paren; de feestlijk verlichte zaal;
En onrustig wordt het behang
En de wind in de coniferen,
Buiten brandt het heelal op bloemperk en serre:
‘Wondere macht,’ zegt zij haast bang
Terwijl ik haar hart in mijn hand voel kloppen -
‘Eeuwige sterren, roerloze toppen:
|
|