| |
| |
| |
[I] Amsterdam
| |
| |
Amsterdam
I
Ik kwam naar Amsterdam gevlogen
En heb voor stad en burgerij
Voornaam het wijze hoofd gebogen
Toen ik, als kuiken uit het ei,
Op Schiphol uit de gondel stapte
En beide voeten aan de grond
De zilte lucht van Holland hapte
Die voedzaam zijn zou en gezond.
Was 't wonder dat 'k, poëet van 't Zuiden,
Mijn jachtroer ladend met kaneel,
Op jacht toog naar de Drost van Muiden
En herten joeg in zijn struweel
Vóór ik, waar Breeroo dronk zijn gersten
En Rembrandt zin schonk aan de waan,
Deez' koopstad zag van weelde bersten
En pluimen als een trotse zwaan
Om Vondelen die Gijsbrecht dichtte:
De held in 't harnas ener ziel
Waarin de hemelen weerlichtten,
Toen ruggelings hij zijn stad ontviel
In Vondelen zijn fraaie handen?
O Amsterdam, o Amsterdam,
Waar ergens kan men beter landen
Dan in de schaduw van die stam,
Waarvan de rijkbeladen takken
Nu voor mij uitstaan in een lied
Van torens, schepen en van rakken? -
O Amsterdam, o blij verschiet!
| |
| |
| |
II
'k Zag Amsterdam ontwaken,
Maar traag en zonder heil;
De rook steeg uit de daken
De wind liep door de straten,
Een boot ging onder stoom;
Dan hoorde ik zacht praten -
Of had de gracht een droom?
Kreeg plas aan plas een klater
Toen, als met melk gewassen,
De winterzon, de vlassen,
Verscheen aan haar balkon
Van 't hoofd weer tot de voeten,
Zijn slaap nog rekken wou;
Want hoe men zich ook kersten',
De dingen wend' of keer':
Een Breeroo, zwaar van gersten,
Ligt immer zwaar terneer;
Ter Bank van Lening moet:
Of zich nog laat bedwelmen
Door 't sprookje van haar goud,
| |
| |
Misschien nog wakker houdt?
Ook 't licht niet liever weerde -
Hier loopt de bruiloft tegen,
Daar weer dreigt een bankroet;
Verloor haar laatste gloed;
Soms met een ziel als roet?
De wolken gaan hun wegen -
Een stad slaapt op haar rimpels,
Een kind slechts, zo iets simpels,
Aan Rembrandt knagen zorgen,
De Drossaert kwelt het spleen
En Huig de Groot zal morgen
Weer 't Recht geradbraakt zien.
Gun dus, uit hoeveel kelen
| |
| |
Een stad als deez' de weelde
Dat zij zich nog eens draait
En grinnikt in haar laken,
| |
| |
| |
III
Zie, wit als zuiver laken,
Dier stengels uit de daken
Op stam naast steile stam -
Die tuin van sneeuw en rozen:
| |
| |
| |
IV
Onder het mistroostig pruilen
Van een hemel mat van 't huilen -
Amsterdam had geen gezicht
En hield neus en oren dicht -
Kwam een lach op kindervoeten,
Kwam een lachen mij begroeten
Uit een venster van tra-la:
Moeder met je tinnen lepel,
Toren met je grote klepel
Vreugde, schenk me nog eens vol!
Sweelinck, die muziek gemaakt hebt
Op het orgel (waarom staakt het?),
Schipper in je wollen trui,
Alle maagden van het Spui,
Schilders, dichters en piraten
Die je naam gaf aan de straten:
Schenkt mij nog eens bovenmate -
Vreugde, schenk mij nog eens vol!
(Daar de lucht ons hier zo nat houdt)
Boven 't edel hoofd der stad houdt:
Campen heet hij; - vríénd, sta op
Die 't Wilhelmus-van-ons-allen
Uit het carillon doet vallen
Dat van meester Vincent zwol:
Vreugde, schenk mij nog eens vol!
| |
| |
Want gevuld zegt schier genoten;
Want een mens zijn ware grootte,
Vreugde, is maar een vingerhoed.
Vrienden mijn, verstaat dit goed!
|
|