| |
| |
| |
Kerstmis in Amsterdam
Kerstavond I
Kerstavond in een volle tram
Die, met gespat van blauwe vonken,
Rijdt door het hart van Amsterdam
In regen, mist en licht verdronken...
De kost gaat voor de baat uit hier,
Het staat geschreven op de huizen;
Herodes zit verkleumd bij 't vier
En die nu nog in boeken pluizen
Horen de misthoorn op het IJ;
Maar op het veld waar vuren roken
Blaast reeds de herder de schalmei
En wordt een grote ster ontstoken
Boven de ootmoed van de Stal
Die Rembrandt met zijn geest doorlichtte
En waar de Bouwheer van 't heelal
Zich in het stro een hemel stichtte...
Ik spie door de beslagen ruit
En laat mij op de klanken dragen
Van zuiver die verheven fluit
- O Kerstnacht schoner dan de dagen -
Die de Amsterdammers blij van geest,
Sinds jaar op jaar met haar Adeste,
Ter kerke voert op 't hoge feest
In Gijsbrechts eens, nu Vondels veste.
| |
| |
| |
II Kerstnacht
Blaauwhoedenveem en Westertoren
Hadden een samenspraak vannacht:
De hemel heeft het kleen' verkoren
En onze wanen min geacht;
Wat gij uit zee door trotse sluizen
Aan schatten hier hebt saamgetast,
Terwijl de weelde uit uw huizen -
De wereld uit uw wallen wast,
De geur uit alle hemelstreken
Langs grachten en langs rakken slaat:
Wat is 't gemeten aan het teken,
De ster, die aan uw voorhoofd staat?
Wat zeggen maten en getallen,
Wat Bank en Beurs of poort en schans,
Waar God zijn hemel sticht in stallen
Met een stok hennen aan zijn trans,
Terwijl met baardige gezichten
De blode lieden van het land,
Bedremmeld hunne mutsen lichten
Om 't wonder in een biezen mand?...
Blaauwhoedenveem en Westertoren
Hadden een samenspraak vannacht:
Slechts wie door ootmoed wordt herboren,
Die is van 't hemelse geslacht.
| |
| |
| |
III Kerstmorgen
Het najaar maakte 't kort
Met heel de wufte beelden
En dwong de ziel ter kooi
Der stad: die put van zuchten,
Met 's nachts dat steenmassief
Waarin geen stem, geen licht,
Geen doel meer of gezicht
Dan hier en daar het staren
Van doelloos een lantaren
Met soms een lange klacht,
Der dieren van de nacht...
Staat het gelaat der stad
| |
| |
Bij 't kleppen in haar nok
In 't hart van Amsterdam -
| |
| |
| |
IV Onnozele Kinderen
Het kan een droom zijn en ook niet;
Wie toch betreedt met onderscheid
't Soms zeer éénbeeldig grensgebied
Van droom, vizioen en werk'lijkheid?
Vandaag, in 't hart van de Jordaan,
Staat daar opeens de Joodse Bruid,
Ziet radeloos van angst mij aan
En zegt: ‘de schutters rukken uit!’
En uit het duister stak een lans
En vlood, als in zijn eigen klaart',
Het Kind met de geslachte gans
Voor sabel, trom en hellebaard.
Eén adempoos maar zonder aêm;
Dan zegt zij: ‘ga, maar wees gezwind,
Herodes draagt nog steeds zijn naam,
Maar wie nu hard loopt, redt het Kind
En wie het Kind redt, redt zijn ziel!’
Het wás een droom; maar niettemin:
Herodes greep ons bij de hiel -
En Rachels klacht slaapt nimmer in.
| |
| |
| |
V Het Plein
Daar lag een klein en dartel plein
Dat steeds, bij nat en zonneschijn,
Een toren sloeg er het refrein;
De Tijd hield er geen stand
Maar was vergif noch medicijn,
Doch kostbaar in de hand.
Een volk dat uit Egypte trok
At daar zijn kruidig maal;
Maar zondebok blijft zondebok...
Het is een triest verhaal.
Nu ligt het ledig en onwijs
En ziet mij sprakeloos aan,
Maar 't bloed - dat spoor naar 't paradijs -
Dat bloed kleeft allen aan.
| |
| |
| |
VI Het Lied
Het land ligt sneeuwwit uitgestrekt
En in de dag met vuur gevlekt
Verheft de stad haar horens
En beiert uit haar torens.
Zo is het sedert eeuw en eeuw:
Dezelfde dag, dezelfde sneeuw
En in die sneeuw die sporen
Die telkens zich verloren;
Maar ergens in dit wit gebied
Van sneeuw op sneeuw begint een lied:
Een Kind is ons geboren -
Welzalig die 't nu horen!
| |
| |
| |
VII
Hebt, Amsterdam, gij plaats voor Drie
Waarvan niet één zijn bed betaalt?
‘Mens, wend u schriftlijk tot d'Ailly!’...
o, Lied, dat van de sterren daalt:
Er wás geen plaats; hoe zou 't ook zijn!
Gaat eeuwig al vóór ogenblik
En staat 't heelal vol hemelschijn:
De Stad verdrinkt in klokgetik.
Maar één - en die heet Bredero -
Die vreemd de stad is uitgedwaald,
Staat vragend met een handvol stro
In 't lied dat van de sterren daalt.
| |
| |
| |
VIII Oudejaarsavond
In 't Leidsepleintheater.
Als zij - zo 't schijnt te moeten
In 't nare water stonden:
Dat dag- en nachtverdriet,
Dat drinksel van de honden.
En jicht in arme' en benen,
Krijgt, zittend bij de haard,
Mijn trek naar u weer veren
En vleugels en een staart
Om schielijk weer te keren.
Dan land ik, dom of niet,
Weer bij de Poort van Muiden
En iemand daar die 't ziet
En snuift de wind van 't Zuiden,
| |
| |
Speurt bloemen aan de dag;
Maar als het ijs blìjft kruien -
Wie dan strijkt fluks de vlag
Niet, Holland, voor uw buien?
Geen kikvors die nog roert,
Geen veulen dat er dartelt
En, waar het oog ook loert,
Geen visje dat er spartelt;
En ziek van land en lucht
Herneemt het hart, wel weiger
Maar niettemin, zijn vlucht
- Een reiger blijft een reiger -
Wie of de kroon wel spant:
De stad aan Maas en Jeker
Of die aan Amst'le en IJ,
Hef 'k, Vondelen, de beker
|
|