't Word grooter plas: maar niet zo 't was. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1670-1760
(1992)–C.W. Schoneveld– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 3
[pagina 123]
| |
35
| |
[pagina 124]
| |
iemand van meer bekwaamheid, die 'er zeer wel zou kunnen gevonden worden, zig aan deezen last, die waarlijk zwaar is, zou willen onderwerpen: en ik vreesde, dat de een of ander baatzugtige Boekverkooper, door den lof des werks genoopt, het zelve aan eenigen laagen huureling zou aanbesteeden, hoedanig veele voortreffelijke werken op eene jammerlijke wijze gerabraakt zijn: En daarop wierd ik door mijne hoogagtinge voor de waardij deezes werks, door ijver voor de bevorderinge van deugd en goede zeden, en door liefde tot mijne landgenooten, overgehaald om van mijn voorneemen af te stappen van mijne pen tot vertaalen niet meer te bezigen, en om deezen zaak op mij te neemen, die zo ten uitersten moeijelijk, die van zo langen adem is. - Den aart der beide taalen meene ik door vlijtige oeffeninge vrij wel te kennen: Van de voorkoomende zaaken en bedenkingen agte ik genoegzaam kundig te zijn, als die van Zedekunde altoos veel werk gemaakt, en veel vermaak geschept hebbe in de natuure en werkingen van verscheiderleije zoort van menschen gade te slaen; en den geest van dit werk had ik door leezen en herleezen genoegzaam ingezogen en mij volkoomen eigen gemaakt. - Ik worde door de nood niet gedrongen om mij met deezen arbeid zeer schielijk te verhaasten, maar kan daaraan den vereischten tijd besteeden; en de agtinge voor het werk maakt mij gewillig om de behoorelijke vlijt en oplettendheid daaraan te kost te leggen. - Daar mijne eigene bekwaamheid te kort schiet, neeme ik tot andere hulpmiddelen mijne toevlugt, aangaende de regte eigenschap der Engelsche taale, spreekwoorden, zinspeelingen, en gewoonten; niet alleen door het gebruiken van boeken daartoe dienstig, maar ook door het raadpleegen van mijne goede vrienden, die der taale kundige, of zelf in Engeland gebooren zijn, of langen tijd daar verkeerd hebben: die mij ook gewilliglijk hebben bijgestaen. - Inzonderheid is 'er een stuk, waarin ik mijne volslagene onbekwaamheid rondlijk moet belijden, het berijmen naamelijk van de Digt-stukjes, welke hier en daar in dit werk verspreid zijn; en 't welk nogthans noodzaakelijk was, zou de Vertaalinge aan den smaak der Nederlanderen voldoen. Dog in dit opzigt hebben ook mijne vrienden, en wel voornaamlijk Een, mij niet te loor gesteld, die de meeste versen in deeze Deelen voorkoomende in Nederduitsche Digtmaat gebragt, en op zig genomen heeft zulks te doen omtrent de overige, welke in de andere Deelen zullen volgen. Uit de thans gegevene staaltjes zal men gewaar worden, dat derzelver taal, behalven dat ze het oorspronglijk zeer net uitdrukt, vloeijende en kragtig genoeg is om aan de waardije des werks te beantwoorden. Ik legge mijne verschuldigde dankbetuiginge hiermede aan deeze mijne vrienden af; en zo ik met mijnen arbeid eenigen dank bij het gemeen behaale, zullen zij daarin hun | |
[pagina 125]
| |
regtmaatig deel hebben, als welken ik onmogelijk zonder diergelijke hulpe had kunnen volvoeren. Dusdanig te werk gaende, en van deeze behulpzelen mijn gebruik maakende, verbeelde ik mij, dat ik in staat ben, dit voortreffelijk Werk in eenen taamelijk goeden en deszelfs niet geheel onwaardigen vorm te kunnen uitleveren: En schoon Clarissa in haar Neërduitsch gewaad niet zo cierelijk en net te voorschijn koome dan in het Engelsch; vleije ik mij egter; dat zij in hetzelve door haare natuurelijke schoonheid veelen zal behaagen en bekooren; schoon mijne vertaalinge de volmaaktheid van het oorspronglijke niet bereiken kan, (en welk redelijk mensch zou dit dog van mij vergen?) zo veel durve ik mij nogthans laaten voorstaen, dat zij van onpartijdigen niet als onsmaakelijk en walglijk zal verworpen worden. Zo ik van deeze verbeeldinge niet geweest waare, zoude ik nooit mijne hand aan deezen ploeg geslagen hebben. Alle de weezenlijke schoonheiden, welke 'er steeken in de verhaalen van de gebeurtenissen, in de redenkavelingen der verscheidene persoonen, kunnen zekerlijk in eene Vertaalinge volkoomelijk behouden worden. De Zedelessen hierin voorkoomende behoeven niets van haare kragt te missen. Waarin dusdanige werken bij de Vertaalinge het meest verliezen, is de stijl, de spreekwijzen, en aartige zegswoorden. In den stijl hebbe ik het oorspronglijk zo na getragt na te bootzen, als mij mogelijk is, en de verscheidene characters der Schrijveren naaukeurig in agt genomen. Hetgeen mij in den lossen stijl en straattaale der ligtmissen bij mangel van gewoonte ontbrak, hebbe ik door oeffeninge en oplettendheid getragt te vervullen, om het natuurelijke van dit werk niet te schenden: welke oeffeninge zomtijds niet onnut voor mij zelven geweest is. Wat bijzondere zegswoorden en spreekwijzen aangaet, wanneer ik Nederduitsche van gelijke kragt en inhoud vinden konde, hebbe ik die gebezigd; anders hebbe ik het Engelsch zo naaukeurig als mogelijk was gevolgd. - Ondertusschen gelieven de kiesche, of vieze liefhebbers van de Nederduitsche taale het mij niet kwaalijk af te neemen, dat ik zomtijds wel een Onduitsch woord, daar het naar mijn oordeel te pas kwam, onder den stijl der beschaafste stukken gemengd hebbe. - Dit dagt ik, zo groot eene misdaad niet te zijn in gemeenzaame brieven, daar men de zuiverheid niet gewoon is zo angstvallig en naauwgezet in agt te neemen. Ik hebbe evenwel daarvan geen misbruik gemaakt; en zo men in dit punt niet overgeloovig zij, geloove ik niet, dat men dieswegens eenige ergernis tegen mij zal opvatten. Bijzonderlijk hebbe ik ook geen zwaarigheid gemaakt, om de Engelsche gewoone benaamingen van Lady, Madam, Sir, enz. te behouden, dewijl het toneel der gebeurtenisse in Engeland, en onder | |
[pagina 126]
| |
Engelsche persoonen is. - Ik hebbe ook wel eens de vrijheid genomen, van eigen gesmeede woorden te gebruiken, schoon ik niet wist dat die in de Nederduitsche taale in zwang gingen. Behalven dat ik als een ingeboren Nederlander daartoe meene regt te hebben, als die woorden verstaenbaar zijn, en in hunnen vorm niet tegen taalkundige regels strijden; was mijn oorspronglijke Schrijver mij in die vrijheid voorgegaen; en dus drukt de overzettinge de eigenaartige gedaante des werks dies te naaukeuriger uit. - Zo het gebeuren mogt, dat ik digt bij de gemeene taal van het oorspronglijke willende blijven, wel eens eene Friesche spreekwijze hebbe aangegreepen, welke in Holland onder het gemeen niet zo gebruikelijk is; daaromtrent wil ik gaarn verschooninge verzoeken bij hen, die zig hieraan mogten stooten; hoewel ik nog geen blijk weete, waarom het gemeene volk in de eene Provintie van Nederland voorregt zou hebben boven de andere om der taale de Wet te stellen. - Zo ik voor Friesen alleen dit werk bearbeid had, zoude ik nog eene aartigheid meer van het oorspronglijke in mijne Vertaalinge hebben kunnen bewaaren, welke ik nu geheel moest vaaren laaten, om aan de meesten der Leezeren niet belachelijk voor te koomen: Dat geen naamelijk, 't welk Lovelace en Belford in hunne Briefwisselinge den Romeinschen stijlGa naar voetnoota noemen; bestaende in malkanderen in het enkelvoudig met du en dij aan te spreeken, in plaatze van het meervoudige gij en u, gelijk hedendaags onder alle beschaafde Nederlanders de gewoonte is, behalven dat de oude plompheid bij de Friesen nog gevonden wordt. Schoon het evenveel zij hoe men spreekt, als men malkanderen maar verstaet, kan ik mij niet weerhouden van op deeze Gothische smaak van in één mensch meer persoonen aan te merken, hier een weinig gestoord te zijn, om dat ze mij van de gelegenheid berooft om deeze grappige fraaiheid van het oorspronglijke uit te drukken. De polite Fransen kunnen zelf nog tutoyer; maar Neerlands inwoonders zijn, buiten Friesland, te welleevende om deeze taale langer te verstaen. - Deeze welleevende luiden zullen zig misschien ook verwonderen, dat zij deeze Brieven met de gewoone Uw Eerw. 's, U Wel Ed. 's, Uw Hoog Welgeb. 's, en diergelijke fraaijheden niet doorspekt vinden. Ik hebbe die niet gevonden in het oorspronglijke, uitgenomen in de brieven van eenen knegt, of diergelijken; En men neeme mij niet kwaalijk, dat ik het al mede voor eenen Gothischen smaak houde, dat men den tweeden persoon uit de brieven en uit de hoofsche taal verbanne, en liever hebbe dat men eene van onze hoedanigheden dan onszelven aanspreekt. - Dog ik mag wel een reefje inbinden, als ik bedenke dat ik hier om verschooninge verzoeke. | |
[pagina 127]
| |
Verschooninge egter, dunkt mij, mag ik met reden eischen, en kan mij van geen redelijk mensch geweigerd worden, omtrent de feilen, die 'er mogten zijn ingesloopen; daar ik een zo zwaaren last torse, waaronderik bezwijken moest, wierd mijne lust en moed niet telkens opgewakkerd door de ongemeene nuttigheden en fraaijheden, die zig van tijd tot tijd voor mijn verstand opdoen. En deze lust, vertrouwe ik, zal mij te meer in staat stellen, om het werk eenigzins naar waardij gelukkig te volvoeren. [...] |
|