't Word grooter plas: maar niet zo 't was. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1670-1760
(1992)–C.W. Schoneveld– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 3
[pagina 120]
| |
34
| |
[pagina 121]
| |
Vriend onze zwakheid voor te leggen, eer men 't zelve aan al de waereld doe: maar men versta my wel; ik meene eenen kundigen en tevens ongeveinsden Vriend; en geenen van de zulken, die, uit eigenbatige vleijery, eenen Schryver in deszelfs misgrepen styven; waar by de onkunde noch gevoegd, voorwaar eene wonderlyke uitwerkinge baart! Maar ach! wel verre van eenige leergierigheid te betoonen, poogen deze Waanwyzen, in weêrwil van de gezonde reden, en te gelyk zonder kracht, op eenen berg te klimmen, waarvan zy door zwakheid telkens nedertuimelen; terwyl ze in hun suizebollen noch verwaandheids genoeg hebben, om dezulken te berispen die zich hebben beraden met veel kundiger, en onëindig wyzer Raadslieden dan zy en de zulken zyn, waar mede zy te rade gaan, ja dan zy ooit te samen, zonder mirakel, worden konnen. Doch is 't wel der moeite waerdig de ooren dezer Midassen voor den dag te rukken? dewyl het toch den Moor gewasschen is, en dit vertoog geenen ingang kan vinden by de zulken, die met het euvel van blinde eigeliefde behebt zyn. Wat myne wyze van navolginge in dit Kunststuk betreft, daar van zal ik alleen dit weinige berichten. De vier eerste regels van myn Voorschrift zyn altoos, en met recht, berispt geworden. Ik heb dezelven, zo veel my doenlyk was, van brabbeling gezuivert, en eenige andere plaatsen, niet tegenstaande myne groote achtinge voor den Franschen Dichter, met voordacht verandert, of t'eenemale overgeslagen: ik ben zelfs zo verre gegaan, dat ik van myne eigene vindinge eenige regels daar in heb gevoegt, en wel voornamelyk vier regels in het Vierde Tooneel des Derden Bedryfs, in den mond van Cornelia. De beschryving, die Ptoloméus doet van des grooten Pompejus Nederlaag by Pharsalië, heeft ook vele berispingen ontmoet, die by my niet ongegrond zyn: maar zy is, op zichzelf genomen, zo fraay, dat ik dezelve heb nagevolgt, doch ook bekennen moet, dat ik onder mynen Voorschryver [= de oorspronkelijke schijver, ed.] ben gebleven, niet tegenstaande ik aan dezelve noch tyd, noch arbeid heb gespaart. Dit alles bewyst, dat een Schryver, hoe groot, maar een Mensch is; een naam die de feilbaarheid in zich besluit. My is menigmaal vreemd voorgekomen, dat, wanneer men Overzetteren hunne feilen aanwyst, dezelve zo menigwerf antwoorden, Myn voorschryver zegt ook zo. Waarlyk een slechte uitvlucht, voornamelyk voor de zulken die Vaerzen overzetten; dewyl de stopwoorden, en gewrongene rymklanken, buiten andere misslagen, by de Fransche Dichters, schoon op verre na zo veel niet als by onze Nederduitschen, mede al plaats hebben. | |
[pagina 122]
| |
Ten opzichte der gladdigheid myner Vaerzen, daar over meene ik myzelven vry straf geweest te zyn, en heb omtrent dat stuk wel voornamelyk het gevoelen, myner Vrienden ingenomen; onder welken zich één heeft bevonden, en als noch bevind, dien ik zelden anders, dan na veel herschavens, heb konnen voldoen. Doch, om hierömtrent niet te wydloopig te zyn, zal ik alleenlyk dit maar zeggen, dat ik my bezonderlyk heb gewacht voor zulke hardigheden in de Vaerzen, waar door dezelven onuitspreekbaar worden, of ten minste zo onnatuurlyk hard, dat de bevalligheid daarvan weg is; als, by voorbeeld, Hy 's ... Hier voelt men, dat men is niet kan verkorten, zonder de uitspraak geweld aan te doen: maar 't geen dit noch overtreft, is 't misbruik van de 'k, als in 'k kan, in plaats van ik kan. Deze verkortinge is alhier onüitspreekbaar. Wat de Rymklanken aangaat, die hebbe ik, zo veel my doenlyk was, verschillende gemaakt, en ten minste is my onbekend dat 'er in dit geheele Tooneelstuk twee sleepende, of twee staande vaerzen, door twee van dezelfde klanken gevolgt worden; 't gene wel voor ééns geen groote misgreep zoude zyn; doch waar van de menigvuldigheid echter walgchelyk voorkomt: om het welke te verhoeden een groot Meester (ik meene den Navolger van de Fransche Polyxena,)Ga naar eind46 ons ten voorbeelde strekt; die zulks wel ééns verachteloosde, maar echter daar van geene gewoonte maakte, wel verre van daar, dat hy de zelfde Rymklanken tot acht of tien malen na elkanderen zoude doen hooren, als in anderen niet zonder voorbeeld is. [...] |