| |
| |
| |
33 Balthasar Huydecoper (vert.): Horatius, Hekeldichten, 1737. Uit: ‘Voorrede’.
Zie voor Huydecoper no. 22 en 29. Naast deze prozavertaling van
Horatius' zestien Sermones schreef Huydecoper zelf veel
gedichten in het Latijn. Het motto bij de inleiding hierboven is afkomstig uit
deze voorrede.
[...]
Is 'er iemand onder u, naauwkeurige Leezers, die ook verlangt, my iets van myne
manier van vertaalen te hooren zeggen, die vergenoege zich met dit weinige, dat
in 't algemeen gezeid zy. Dewyl Horatius, gelyk hy zelf, op
meer dan eene plaats, te kennen geeft, in dit werk, schoon in vaarzen
geschreeven, echter getracht hebbe, de dagelyksche en gemeenste manieren van
spreeken, te Rome in zynen tyd gebruikelyk, naar te volgen, en uit te drukken;
zo heb ik my ook daarnaar, in myne vertaalinge, zoeken te schikken, en de
gemeenzaamste spreekwyzen boven de hoogdraavendheid, en ontleende sierelykheid,
gesteld: echter zo, dat myne uitdrukkingen, op veele plaatsen, wat zediger zyn,
dan de zynen; als een groot onderscheid maakende, tusschen nederige, en
ongeschikte straattaal. maar dewyl ik weete, dat goed Latyn, naar de letter
vertaald, kwaad Duitsch kan voortbrengen; heb ik somtyds meer gedoeld op zyne
gedachten, dan op zyne woorden; doch zo weinig, als 't mogelyk was, en niet
zonder noodzaakelykheid.
Maar, alzo ik niet twyffele, of daar zullen 'er onder u weezen, die
Poëeten zyn, of ten minste willen zyn; zo verbeeld ik my, dat ik wel
eens zal hooren zeggen, dat ik dit werk in vaarzen had behooren te vertaalen:
het welk my te minder vreemd zal voorkomen, omdat ik zulks reeds van den
dichtkundigen David van Hoogstraten gehoord heb. Maar hierop vallen eenige
zaaken te overweegen. Vooreerst de moeielykheid van het werk zelf, dat, onder
vyftig geleerde mannen, die zich bemoeid hebben met het, geheel of ten deele, te
verklaaren, noch noit twee gevonden heeft, die in alles met elkandere
overeenkomen. Ten andere, veele gewoonten van dien tyd, waarvan hy spreekt; en
die plaatsen, in en buiten Rome, die hy noemt, zouden dienen overgebragt te
worden tot onzen tyd, en tot ons | |
| |
land: want zonder dat zou eene
vertaaling in vaarzen verward, moeielyk te verstaan, en dierhalve zeer
onaangenaam weezen: eigenschappen, daar men, in ondicht, somtyds overheen stapt;
doch daar men, in vaarzen, zich altyd aan stoot. Maar ten derde, de naamen dier
Roomsche Poëeten, waarmede onze Dichter lacht, en wier werken hy
berispt, zouden ook dienen overgebragt te worden tot Dichters van onzen tyd: en
mogelyk zullen 'er wel twee of drie onder u weezen, goedgunstige Leezers, die
alsdan waarschynelyk eene plaats in dit werk zouden gevonden hebben. want, gelyk
'er niets is, dat men in onze stad, 'k laat staan in ons land, niet kan vinden;
zo loopen 'er ook veele vaarzenmaakers, die, geboren in den vloek der
Zanggodinnen, zich evenwel, met kracht en geweld, voor Poëeten willen
aangezien hebben. maar, dewyl deeze ziekte nu ook ongeneesselyk is, gelyk ze
reeds ten tyde van Horatius geweest is; dewyl zelfs Boileau daardoor zyne landluiden niet een hair wyzer heeft
konnen maaken: zo heb ik my niet willen verledigen om deeze Moriaanen op nieuws
te schuuren, noch om een fabeltje aan doove ezels te verhaalen. Leest nu deeze
Hekelschriften, gy allen, die Liefhebbers zyt van de Dichtkunst, en u daarin
oeffent; vindt gy iets, dat uw eigen gewisse u zeggen zal op u toepasselyk te
zyn, denkt, dat Horatius u niet gekend heeft; en, zyt ge
bekwaam, om uwe ooren voor goede vermaaningen te ontsluiten, gy zult uit deeze
zyne Hekeldichten en Brieven zo veel nuts
konnen trekken, als uit zyne Dichtkunst zelve. Hierom dacht
het my beter, Horatius zelven, dan in my eenen naarvolger van
Horatius, aan u te vertoonen: te meer, omdat hy zelf
getuigt, Dat, indien men zynen vaarzen hunne gezette toonen en
wyzen ontneemen, het achterste voor, en het voorste achter, plaatsen wilde,
men 'er nooit de overblyfselen van eenen mishandelden Poëet in
gewaar zou worden. Dit, ten aanzien van het vertaalen mede waar zynde,
gelyk noodzaakelyk moet volgen, heb ik 't veel natuurelyker en voegelyker
geoordeeld, de vryheid van het ondicht te stellen boven de moeielykheid en dwang
van vaarzen en rym. Ik heb 'er echter eene proef van willen neemen in het eerste
Hekeldicht; dat hier achter bygevoegd is, om de kenners te laaten oordeelen, of
men de anderen, op dien voet in Nederduitsch Dicht zou konnen overbrengen.
Voorts heb ik my, in het vertaalen, bediend van den druk en de oordeelkundige
aantekeningen van den voortreffelyken Richard Bentlei, die,
door het vergelyken van handschriften en oude drukken, gewapend met geleerdheid
en oordeel, gemaakt heeft, dat Horatius,
- die heel zwak was, krank, en lam,
Als uit het ziekbed raakte, en weer tevoorschyn kwam.
| |
| |
evenwel heb ik hem niet blindelings in alles gevolgd, voornaamelyk daar hy,
alleen op zyne gissingen, te werk gaat. hierom heb ik zyne leezingen in 't
gemeen getoetst aan den kleenen Utrechtschen Druk van 't jaar 1713, waarin de
uitmuntende Hoogleeraar, dat licht der Leidsche Hoogeschoole, de Hr. Pieter Barman, den leergierigen wel heeft willen aantoonen,
waarin hy met Bentlei over een kwam, en waarin hy van hem
verschilde. Ik zal mogelyk in kleinigheden de voetstappen van beide die groote
Mannen, buiten myn weeten, zyn misgetreeden; maar ik moet u, letterkundige
leezer, waarschouwen, dat ik het, doch alleenlyk tweemael, met myn weeten gedaan
hebbe.
[...]
Nu schiet 'er niets over, dan noch een woordje tot u, onpartydige en verstandige
Leezers, te zeggen. Berispingen van onkundige menschen, zyn zaaken, die ik noch
hoop, noch vrees, want gelyk de lof uit den mond der zotten my niet verheugt, zo
zal de bestraffing van de lippen der dwaazen my niet bedroeven. En, opdat ge
niet gelooft, dat dit zeggen daarheene zou strekken, om naderhand alle
berispingen, zo gegronde als ydele, te konnen zetten op den lyst van de
bestraffingen der dwaazen; zal ik vooreerst zeggen, dat ik volkomen overtuigd
ben, dat 'er veele misslagen in deeze vertaalinge zyn ingeslopen, de welke ik
minder wensche te bedekken, dan na eene vriendelyke waarschouwing te verbeteren.
En, opdat ge wederom niet moogt denken, dat deeze woorden uit eene gemaakte
zedigheid voortvloeien; lust het my, met de daad eene proef daarvan te geeven,
in het belyden en verbeteren van eenigen dier misslagen, die my, van tyd tot
tyd, onder het afdrukken, door goede vrienden aan de hand gegeeven, of door
eigen onderzoek ontdekt zyn.
[...]
Bl.43. r.25. Ik stiet hem aan, greep hem hy zyn'
tegenspartelende armen. Ik heb lang gesparteld tegen dit tegenspartelende woord, en ik weet niet, op wat wyze het my
meester geworden is, en, tegen mynen dank, deeze plaats ingekreegen heeft. werp
het 'er uit, oordeelkundige Leezer; want ik twyffel niet, of 't zal u alzo zeer
in den weg staan, als my; en zie, of de volgende vertaaling u beter aanstaa: Ik trok hem by zyn kleed, en drukte hem aan den arm, die voor my
geen gevoel scheen te hebben, welke laatste woorden eene omschryving
zyn van het Latynsche, lentissima, 't welk Acro alzo kwaalyk door flexibilia verklaart, als ik het
met tegenspartelende vertaald had.
[...]
Bl.90. r.18. Ik kan 't wel stellen zonder deeze
kostelykheid. Beter zou het veldmuisje gezeid hebben: Ik
kan wel leeven zonder deeze kostelyk- | |
| |
heid. Vraagt iemand, waarom? dat vroeg ik ook, toen my deeze
verbetering aan de hand wierdt gegeeven, maar ik zal u antwoorden, gelyk men my
deedt. Het andere muisje hadt zich in zyne aanspraak bediend van dit woord leeven, tot vyfmaalen toe: arm en ongemakkelyk
te leeven (Praerupti nemoris patientem vivere dorso) - al wat op aarde leeft sterffelyk is (Mortalis animas vivunt sortita) -
leef gelukkig (vive beatus) - Leef, altyd indachtig hoe kort onze leeftyd duurt
(vive memor quam sis aevi brevis) - De
natuurelykheid der redeneeringe eischt dierhalve, dat de andere daarop
antwoordt: Ik kan wel leeven zonder, enz.
het welk de Latynsche Puikdichter zelf zeer wel heeft in acht genomen; Non mihi vita Hac opus est: dat is, naar de
letter; Ik heb dit leeven (dat is, deeze
leevenswyze) niet noodig. Ik vond deeze aanmerking zo geestig
en welgegrond, dat ik ze u heb willen mededeelen, opdat gy 'er, by gelegenheid,
een goed gebruik van zoudt konnen maaken.
[...]
Bl.165. r.25. Alsze die in slechte vaarzen willen beschryven. Dit woord willen, is van die geenen, de
welke zich, in onze dagelyksche manieren van spreeken, veeltyds indringen in
plaatsen, daar ze niet noodig zyn. ik zou het hier mogelyk konnen goedmaaken;
evenwel wil ik liever, dat gy hier leest: alsze die in slechte
vaarzen beschryven. noodzaakelyker moet dit woord uitgeschrapt worden
bl.109, r.26. daar staat; 't zy gy u hieromtrent traag wilt
toonen, voor, traag toont: hier kan het
niet goedgemaakt worden. Hoe 't zy, ik bevind dagelyks, dat het zeer moeielyk
is, zich, in 't schryven, van alle fouten te ontdoen, die men, in 't spreeken,
zich van jongsaf aangewend heeft, en noch dagelyks hoort begaan, of zelf begaat,
dit vind ik zeer krachtig bevestigd, zelfs door dien grooten Letterkundigen,
David van Hoogstraten, in zyne Aanmerkingen over de Geslachten, pag. 193. daar
hy deeze twee vaarzen van Propertius,
Est quibus Eleae concurrit palma quadrigae:
Est quibus in celeres gloria nata pedes.
aldus vertaalt:
Daer is 'er die den prys in 't rennen willen halen:
Daer is 'er die met roem in t loopperk willen pralen.
waarom niet eenvoudig?
Daer is 'er die den prys in 't rennen halen:
| |
| |
Daer is 'er die met roem in 't loopperk pralen.
Dewyl dit tot onderwys van anderen kan dienen, zal men my niet kwaalyk neemen,
dat ik in dien Man eenen misslag aantoone, dien ik in my zelven veroordeel.
[...]
Ziet daar, onpartydige en verstandige Leezers (want dit is alleen voor u
geschreeven) reeds in my zelven eenige mistastingen aangeweezen en verbeterd;
die my, door waarschouwinge van ongeveinsde Vrienden, en eigen Onderzoek, reeds
bekend geworden zyn: en ik twyffel niet, of langheid van Tyd zal 'er noch meer
aan my ontdekken. Gebruikt ondertusschen dit werk, en deeze myne openhartigheid,
tot uw voordeel; en Vaartwel.
|
|