't Word grooter plas: maar niet zo 't was. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1670-1760
(1992)–C.W. Schoneveld– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 3
[pagina 105]
| |
32
| |
[pagina 106]
| |
wezen in de Tale der Grieken en Latynen. Indien men onderscheid maakte tusschen den Geest der Poëzie, en derzelver bevallig en schoon Ligchaam; (want dus zou men de beste Vaerzen mogen noemen, in welken die Geest op eene aangenamer wyze leeft dan in het zoetstvloeijend Ondicht:) dan zou men de Vaerzen wel als Minwezendlyk, maar geenszins als Nietwezendlyk tot een volkomen Dichtwerk, mogen aanzien. Voorzichtig schryft daarom de Heer Verburg, in de eerste Voorrede van den TelemachusGa naar voetnoota, dat men met recht het gantsche Werk een Heldendicht mag noemen, aan het welk niets ontbreekt, dan dat de bewoording niet op de maat is gesteld, welke naar het gevoelen Zommiger geleerde mannen, Minstwezendlyk is van alle de deelen, die een Heldendicht te zamen stellen. Volgens dit getuigenis ontbreekt 'er dan iets aan, namelyk de Dichtmaat; en verscheelt de bepaalde uitdrukking Minstwezendlyk, noch veel van de volstrekte Nietwezendlyk. Ook mag men uit het gevoelen van Zommigen niets ten nadeele der Vaerzen besluiten, gelyk de ongenoemdeGa naar voetnootb Fransche Schryver (die, zo als ons bericht word, de beroemde Heer Ramsey zoude wezen,) tegen het Algemeen Gevoelen, waant te konnen doen: want men zoude, tegen zyne beroeping op Aristoteles, Dionysius van Halikarnasse, en Strabo, zich met meerder recht mogen beroepen op het volstandig Gebruik der meeste alöude Heldendichteren, en op de uitmuntende Voorbeelden van Homerus, Sophokles, Euripides, en andere vermaarde mannen onder de Grieken;Ga naar voetnootc als mede op die van Virgilius, Naso, Lucanus, Statius, Claudianus, en vele andere beroemde Latynsche Dichteren; die wy onëindig meer der navolging mogen waerdig achten, dan eenen naauwelyks bekenden Kadmus, Pherecydes, en Hekateüs. Maar het is niet te denken dat Aristoteles en zyne twee Medegetuigen, | |
[pagina 107]
| |
den ongenoemden Schryver zouden konnen toestemmen, of ons gevoelen tegen zyn, wanneer, volgens de tale van dezen zelfden Schryver, alle de levendige verdichting, stoute uitdrukkingen, en de schoon- en verscheidenheid der verbeeldingen, enz: in onverminkte Vaerzen gelukkig zyn overgebragt. Veel minder kan ik my verbeelden dat zulke scharpzinnige Onderscheiders zouden toestaan dat de Ilias en Odisseä. in Grieksch, en de Eneäs in Latynsche Prosa, die zelfde bevalligheid zouden hebben als in derzelver Vaerzen word bespeurt; nadien de grondigste Taalkenners al van overlang hebben getuigt, dat men uit de beste Prosa Vertalingen niet kan oordeelen over de volmaaktheid der gemelde Dichtwerken. Mogelyk zal men voorwenden dat zulks wel het Ligchaam, maar niet den Geest der Poëzyë betreft. Waar tegen ik vrage, of haar zulk een bekoorlyk Ligchaam, als dat der evengenoemde Vaerzen, niet allerëigenst voegt? en of zy daar in, en daar mede allerbevalligst werkende, iemand, dien het anders aan lust noch tyd ontbreekt, met eenig recht het zelve, als volstrekt Nietwezendlyk, der volmaakte Poëzyë vermag te onttrekken? [...] Vaar wel dan, ô lieftalige doch versmaade Poëzyë! Vaar eeuwig wel met uwe verstandigste Muzyk, die ziel der Zangkunst, waar door gy geest en ooren teffens streelt, en om welke uwe Voedsterlingen altoos gezegt worden hunne Werken op te zingen. Vaar eeuwig wel dan met de liefelykst luidende overëenstemming uwer menigvuldige Zangtonen, by welke het vloeijendst Ondicht in bevalligheid niet kan halen: men zal ze in u-alleen moeten afkeuren, als der moeite en tyd, tot hare samenstelling verëischt, geheel en al onwaerdig; terwyl uwe Zusters de Welsprekendheid, de Muzyk, en de Schilderkunst, door uwen geest bezield, in hare Redevoeringen, Gezangen, en Tafereelen, uwe eerlaurieren wegdragende, u eindelyk uit den rei der vryë Kunsten zullen verstooten, of ter naauwer nood voor haar aller Slavin willen aanzien. Maar neen; wat zeg ik? Deze bedenkingen alleen zullen uwe gestrengste Keurmeesters hunne ongegronde veröordeelingen in eene bezaadigde goedkeuring doen veranderen. Ja, hartroerende Zangnimf! verhef slechts uwe stemme; en zy zullen met meerder opmerking uwe hemelsche Zangkunst, en de zielverkwikkende klanken uwer Parnaszwanen, van het snaterbekken der Eksteren, en het ydel geschreeuw der Ganzen leerende onderscheiden, u eene gelyke eere als ieder uwer Zusteren waerdig achten. Nooit zullen ze, door uwe volwrochte Vaerzen, het Rym-alleen, en noch minder kreupel en zenuwloos Rym, verstaan: want hoe zoude zulks voegen in een zedenver-beterend Heldendicht? dewyl men 't in de zielverleidende Romans zelf niet wil dulden, die, om hunne lafheid, zo wel in Rym als in Onrym, uit den | |
[pagina 108]
| |
rang van alle rechtschapene Dichtwerken worden uitgemonstert. De Tytel van Heldendicht onderstelt derhalve dat deszelfs Vaerzen in alle deelen de deftigheid der stoffe moeten, en konnen beäntwoorden, ja daar aan de verëischte bevalligheid geven, door een' minder of meerder streelenden Zangtoon,Ga naar voetnoota hoogdravender, of eenvouwdiger, korter ingedrongen, of weliger uitgebreiden styl, die zich, door de dwingelandy van het Rym tot geenerleije onnatuurlyke gewrongenheid, of duisternis, veel minder tot overtollige en laffe stopwoorden laat wegrukken; noch zich dikwyls veröorlooft den klank te doen vallen op men, het, enz: of te rymen op van, en, dat, tot, door, met, dies, des, want, indien deze woorden geenen byzonderen nadruk verëischen. Doch allerminst kan de majesteit van het Heldendicht gehengen dat men zich toegeve in de lamme uitdrukkingen van te beelden af, te komen aan, te dringen door, enz: in plaatse van af te beelden, enz: immer zo weinig als in de onuitspreekbaar harde bewoordingen van 'k ken, uit 't, 't tafreel, enz: in stede van ik ken, enz: welke aanstootelyke gebreken, schoon ze in gemeen Prosa zelf nooit konnen geleden worden, nochtans by sommigen voor Poëtische Vryheden schynen door te gaan. Wie in de Kunst naar de volmaaktheid streeft, zal derhalve, gelyk Vondel in zyne laatere Werken, zulke haatelyke wangeluiden zorgvuldig myden, en liever zich wat meerder tyds en arbeids getroosten, dan door zulke voorgewende Vryheden de kracht en vloeijendheid zyner Vaerzen ergens ontluisteren. Ik erken wel dat men bezwaarlyk, zo niet onmogelyk, alle zodanige strenge Regels overal kan in acht nemen, ja dat myne Beryming noch verre van die beöogde volmaaktheid af is: maer ik erken met een, (en wie zal dit niet gaerne nevens my erkennen?) dat de Kunst des te grooter is, en dat, hoe de Vaerzen zulk een' scharpen toets beter konnen uitstaan, hoe ze ook hooger boven den sierlyksten maateloozen styl zyn te roemen; waar van men de proeve niet aan myn gebrekkelyk, maar alleen aan het gelukkig voorbeeld van groote Meesters heeft te nemen, om toe te stemmen dat hunne bevallige Poëzyë, zich de tale der Muzyk eigenmakende, met ruim zo veel recht als deze, volgens dit Byschrift van den Heere Perrault, (te vinden in Le Cabinet des Beaux Arts, gedrukt te Parys, 1690,) vrymoedig opzinge: | |
[pagina 109]
| |
Ce m'est par de flatter les sens;
Je ravis l'ame toute entiere:
Qu'elle soit tendre, ou pleine de lumiere,
Pour elle j'ai toujours mille charmes puissans.
Quiconque est insensible a mes douces merveilles,
Doit etre sans raison, sans coeur, & sans
oreilles.
Of, volgens myne vertalinge:
Ik streel niet slechts de doffe zinnen;
Ik ruk de ziel ten boezem uit:
Het zy ze wetenschap, of schoonheid moog' beminnen,
Altoos betoovert haar myn hemelsch maatgeluid.
Wie door myn' zoeten zang zich nimmer laat bekoren,
Toont dat hy is beroofd van reden, hart, en ooren.
Ik breng dit alles niet by, om het nooitvolprezen oorspronkelyk Zedenschrift des geleerden Aartsbisschops, en de Overzetting van den Heere Verburg, of eenige der Dichtwerken, in welken men de voorheengemelde leemten zoude mogen aantreffen, in kleenächting te brengen; verre is dit van myn oogmerk, gelyk ik straks noch zal doen zien: ik wil alleenlyk, tot eer der Dichtkunst in 't algemeen, tegen den ongenoemden Schryver der meergemelde Verhandeling, den bescheiden Lezer zelf uit myne bygebragte redenen doen oordeelen, of de zo krachtige als zoetvloeijende Vaerzen, schoon al niet het Allerwezendlykst, echter niet een Medewezendlyk Aandeel hebben, in de bekoorlykheden van een volslagen Heldendicht? Waar uit ik hem wyders dan laat besluiten, of alle de redenen, in die Verhandeling voorgewend, tot verdediging van den ongewonen maateloozen styl der Poëzyë, tegen den verëischten in Vaerzen, niet door de nood zyn bedacht, alleen omdat het Werk zodanig geschreven is, en geenszins omdat het zodanig behoorde geschreven te zyn; aangezien noch de Heer FENELON, noch iemand zynent wege, tot zulk een' langduurigen arbeid, als 'er tot zodanig eene Beryming noodig is, lust of gelegenheid heeft gehad: gelyk uit de Beschryving van het Leven dezes Hoogëerw: AartsbisschopsGa naar voetnoota en deszelfs ongunstig OordeelGa naar voetnootb over der Franschen | |
[pagina 110]
| |
Heldenvaerzen, (my onder 't uitschryven dezer Voorrede eerst voorgekomen,) niet donkerlyk is af te nemen. Dit oordeel, door den scharpzinnigen Heere De la Motte bygebragt, (waar in we, in 't voorbygaan, de volmaaktheden der Nederduitsche Poëzyë, door ons hiervoor, op Bladz: v, reg: 30, enz: aangeroerd, tegen de gebrekkelykheden der Fransche Dichtkunst te krachtiger konnen zien afsteken,) is van dezen inhoud: De Vaerzen onzer Lierzangen, in welke de Rymwoorden zyn doorééngevlochten, [of, gelyk wy zouden zeggen, over 's hands loopen,] hebben eene verscheidenheid, eene bevalligheid, en eene liefelyke gelykluidendheid, welke door onze Heldenvaerzen niet konnen geëvenaart worden: deze vermoeijen het gehoor wegens hare ééntonigheid. Het Latyn heeft een onëindig getal Woordverplaatsingen, en Maatklanken [of Voetmaaten]: het Fransch, in tegendeel, laat geene Verplaatsing van spreekwyze toe; en gaat altoos volgens den gewonen spreektrant voort, met een Nominatif, een Werkwoord, en met het gene daar door geregeert word. Het Rym boeit de Vaerzen meer dan het dezelve versiert; het overlaad dezelve met stopwoorden; het maakt dikwyls het gezeg gewrongen, en vol van ydelen opschik: wanneer het de redeneringen verlengt, verzwakt het dezelve: menigmaal behelpt men zich met een nutteloos Vaers, om een fraay plaats te geven. Men moet bekennen dat de strengheid onzer [Fransche] Regelen onze Vaerzenmaking bykans ondoenlyk heeft gemaakt. De groote Vaerzen zyn byna altoos lam, of kreupel. Waar op de Heer De la Motte, hoe krachtig hy anders voor den Prosastyl moge pleiten, terstond deze woorden laat volgen: Ik ben op verre na zo ongunstig (difficil) niet als de Heer Aartsb: v: Kameryk; en 't scheelt veel dat aan my de fraaije Vaerzen zo schaars voorkomen als aan hem. Doch dewyl dit Geschil eigentlyk de Fransche Dichters alleen raakt, zo willen we daar niet dieper intreden, maar ons vergenoegd houden met het gene wy alreede ten voordeele, zo wel der Fransche, als der Nederduitsche Dichtkunste, hebben gezegt; alleenlyk moeten wy zulks ten opzichte van den TELEMACHUS noch wat nader aandringen. Immers, indien Dezelve zo kunstig in Fransche Dichtmaat ware gebragt, als hy nu in schilderächtig Onrym uitmunt; 't zy dat zulks had konnen uitgevoerd werden door den vernuftigen Opsteller zelf, door den grooten Corneille, Racine, of Despréaux; of in Nederduitsche Vaerzen zo gelukkig ware overgegoten, door een' onzer beroemde Heldendichteren; wie zou anders | |
[pagina 111]
| |
konnen denken, dan dat alle Kenners der Dichtkunst dat Werk zo veel waerdiger zouden achten, als het moeilyker is in een' bedwongen, dan in een' vryën styl, alle de Bevalligheden der Welsprekendheid te doen doorstralen? Derhalven heeft men zich te verwonderen dat het kunstkweekend Vrankryk nooit een volkomen Heldendicht in Vaerzen, zo kunstig als de Telemachus in Ondicht, heeft konnen voortbrengen; en dat niemand der Fransche Dichteren ter eere zyns Vaderlands ons is voorgegaan, om dit hun eenigst gelukkig wydlustig Heldendicht, zo wel als hunne Overzettingen uit de Grieken, Latynen, Italianen, enz: in de eigentlyke tale der Fransche Poëzyë op te zingen. [...] Wy ondertusschen, de uitzondering of afkeuring der Vaerzen, ten opzichte van den TELEMACHUS, voor der Franschen rekening overlatende, schroomen in 't minste niet, dat uitmuntend zedenvormend Verdichtsel de moeite der Beryming, zonder dat ze ons daar in voorgaan, dubbelwaerdig te keuren, hoewel 't in zyne oorspronkelyke Beschryving die ééne eigenschap, de Vaerzen, ontbeert; waar mede het in de Hoogduitsche Tale alreede het licht ziet, en, volgens sommiger voorgeven, eerlang, door een' Franschen Dichter, in 't Latyn den Liefhebberen der Romeinsche Vaerzen zal worden medegedeelt.Ga naar eind44 Die zucht tot de Dichtkunst, zo loflyk in uitheemschen, zal, zo ik vertrouwe, in my niet worden gelaakt, wanneer dezelve den alömgeliefden TELEMACHUS, in Nederduitsche Vaerzen herboren, by myne Vaderlanders doet te voorschyn treden; en zyne zeldzame Gevallen, door myn gering Dichtpenseel afgeschilderd, hen onder de oogen brengt. Doch eer men myne Tafereelen beschouwe, acht ik noodig, volgens myne belofte, aan de Kunstlievenden eenige onderrichtinge te doen wegens myne behandeling van zulk een moeilyk Dichtwerk. Wat voorëerst den Tytel belangt, ik heb dien liefst in de eenvouwdigste bewoordingen willen stellen, waar mede het Werk-zelf gewonelyk word genoemt; dewyl de achtbare Aloudheid ons van zulk eene kortbondigheid doorluchtige Voorbeelden geeft in de vereeuwigde Dichtwerken van haren Homerus en Virgilius. Ook dacht my dat de Naam onzes Geleerden Schryvers, als alreede nevens hen der zelfder onsterfelyke eere deelachtig, niet langer noodig heeft uit zyne zo wel verdiende Eertytelen eenigen roem te trekken. [...] In 't overbrengen van 't Fransche Werk in Nederduitsche Dichtmaat, heb ik my voornamelyk gehouden aan een' der meest verbeterde Drukken: want die allen daarom na te zien, ware een onëndige ja onnoodige arbeid. | |
[pagina 112]
| |
De lust en yver, waar mede ik myne zwakke krachten, in het aanvangen van dit zwaarwigtig Werk, heb durven beproeven, wierden, ter halver wege van het Eerste Boek ten eenemale uitgebluscht, ter eener zyde door het gerucht het welk my ter ooren kwam, dat een bedrevene hand van overlange reeds daar mede bezig was: en aan den an-deren kant door het ondervinden der ongewone moeilykheid om het allersierlykste Fransche Onrym in Nederduitsche Dichtmaat over te brengen; 't geen my op de proef ruim zo zwaer voorkwam als het vertalen uit de kunstigste Vaerzen, die van den onnavolgbaren Corneille, en den zinryken Despréaux niet uitgezonderd: dewyl ik in dezer Kunstwerken, hunne stof alreede in voeten zag voorgeschetst, en ten kortsten afgemeten hoe veel zins ieder Vaers zou konnen vervatten; welke afmeting ikzelf nu in het Fransche Prosa moest zoeken, met zo weinig uitweiding als my doenlyk ware, om, zonder gewrongenheid, my overal der kortheid te bevlytigen; waarom ik vele Vaerzen dikmaals op drie of vierderleije wyzen heb moeten verrymen. Deze meerdere moeilykheid scheen my onverwinnelyk te wezen in een Werk van zulk eenen langen adem, waar in myn oogmerk was den leeslust te doen opwakkeren; daar het in tegendeel my den moed van het zelve te voltooijen, ten eenemale deed verliezen, nadat ik daar van naauwelyks eenen aanvang had gemaakt. Maar wat vermag de aanspooring van getrouwe Vrienden niet? Zodra my verzekering was gegeven, dat, tot op dien tyd toe, niemand der bekende Nederlandsche Dichteren, die ook een proef van het berymen dezes Werks hadden genomen, daar mede dacht voort te varen; heb ik het andermaal gewaagt, op de gemelde aanmoediging, myne reeds begonnen Beryming voort te zetten; en dezelve, zodanig als ze nu aan de Dichtlievenden word medegedeelt, allengs te volëindigen. Schoon ik meine geene tyd en vlyt te hebben gespaart, om, in 't hoogen en diepen van zulk een groot en werkzaam Dichttafereel, myn voordeel te doen met de strenge doch nutte berispingen myner oordeelkundige Vrienden, echter ben ik zo vermetel niet, van my te durven inbeelden dat ik aan hun, veel minder aan alle myne Lezeren zal hebben voldaan; vooral niet aan Muggenzifters en Onkundigen, welke, myne Vertolking tegen die van den Heere Verburg willende vergelyken, zodra ze bevinden dat myne Vaerzen van zyn Onrym in den zin hier en daar verschelen, terstond zullen waanen dat zulks een misslag in een' van ons beiden is. Doch den zodanigen verzoek ik, myne Beryming niet alleen aan het Nederduitsch Prosa, maar ook tevens aan het oorspronkelyk Fransch te toetsen: en indien ze ook daar in zelfs eenige groote verschilligheid van zin ontdekken, zo hebben ze te denken dat ik op verscheidene plaatsen met voordacht van den Text ben afgeweken: of ik dien eenigzins heb verbetert, | |
[pagina 113]
| |
laat ik de oplettende en onzydige Lezers oordeelen uit den samenhang, en de natuur of waarschynlykheid der zaken, die in zodanige plaatsen worden verhandelt, waar aan de anderszins onverbeterlyke Schryver, door menigvuldige beletselen verhinderd, de laatste hand niet heeft konnen leggen. Om hier van eenige proeven met den eersten opslag te zien, zo vergelyke de bescheiden Lezer de volgende Bladzyden van het Fransche Werk, in den Rotterd: Druk van den jare 1719, als meest in der Liefhebberen handen zynde; en dien van 't Nederd: Prosa van 1720, tegen myn Beryming: te weten: Fransch W: Bl: 2, onder aan, en Nederd: Prosa, Bl: 5, boven aan, tegen myne Berym: Bl: 2; daar ik 4 Regels heb ingevoegt, waar van 't begin is, De min, scharpziende, enz: Fr: W: Bl: 35, en N: Pr: Bl: 45, tegen myne Ber: Bl: 40; daar ik de wyze, op welke Telemachus eenen leeuw versloeg, eenige meerdere waarschynlykheid heb trachten by te zetten, door een dergelyk invoegsel van 4 Regels, beginnende, Door hem myn' taaijen staf, enz: Fr: W: Bl: 8, Reg: 3, en N: Pr: Bl: 11, Reg: 9 en 10; tegen myne Ber: Bl: 9, Reg: 10, enz: daar men 't goud en zilver in yvoor en paerlemoêr zal verwisseld vinden; dewyl in 't Fr: Bl: 5, Reg: 3; en in 't N: Pr: Bl: 7, R: 27; als ook in myne Ber: Bl: 5, Reg: 13, duidelyk gezegt word, dat in de Grot van Kalypso noch goud, noch zilver wierd vernomen. Fr: W: Bl: 13, Reg: 18 en 19, en N: Pr: Bl: 18, Reg: 32; tegen myne Ber: Bl: 15, Reg: 8 en 10, vind men bloemen in wimpels veranderd; omdat het onbegrypelyk is hoe de Trojaansche vloot, op zulk een' zwaren togt, die bloemen kon bekomen, of behouden. In myne Ber: Bl: 31, Reg: 29, en Bl: 42, Reg: 5, heb ik, in plaats van Etiopië, dewyl niet blykt dat Mentor daar ooit geweest zy, Arabië en Azië gestelt; omdat Mentor niet verder dan tot Damaskus in Syrië is vervoert geweest, van waar hy met Hazaël naar Krete toog; gelyk uit zyn eigen verhaal blykt, Fr: Bl: 79 en 80; en Nederduitsch Prosa, Bl: 101 en 102; en myne Ber: Bl: 88 en 89. Voorts kan men onder de Veranderingen betrekken alle de plaatsen in welken ik, voor de eigen naam van Telemachus, menigmalen de omschryving van Ulysses zoon, Jongeling, Prins, Held, enz: en voor die van Mentor, dikwyls Voedsterheer, schrandere Gryzaart, enz: liever heb willen gebruiken, dan in eene geduurige eentonigheid vervallen; te meer, dewyl ik op geene slaafsche, maar op eene vryë wyze, de meesterlyke trekken van het Fransche Werk in het myne heb trachten over te brengen. [...] Ik heb niets anders, dan alleen iets wegens de Tale en Spelling, hier by | |
[pagina 114]
| |
te voegen; te weten, dat de opmerkende Lezer derzelver voornaamste Misslagen, zo door myzelven, als door den Drukker begaan, volgens de hier achtergevoegde Aanwyzing verbeterende, tevens bedacht zy, dat men (volgens L:T: Kates Aenleiding tot de Kennisse van 't Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake, in de Declinatiën, Bladz: 470,) de Verwisseling van de woordjes Hen voor Hun, en Hun voor Hen, (in Dativo en Ablativo, en als personen aangemerkt,) in dit Dichtwerk, overäl, daar zulks geen hinder aan de klaarheid van den zin toebrengt, voor geene Drukfeil, maar voor eene behoorlyke vryheid onzer Tale, en als een Kunstregel van Welluidendheid en vermyding van hardigheden, heeft aan te zien: van welken Regel wy ons mede bedienen in 't gebruik van de woorden Vriend en Vrind, klein en kleen, enz: Om die zelfde reden worden ook Tyd, Stond, Nood, enz: mede by verwisseling, nu eens Manl: dan eens Vrouwl: genomen: want men zegt zo wel, ter tyd, als des tyds; terstond, als op dien stond; ter naauwer nood, als des noods. Zie hierover gemelden Ten Kates Geslachttoets, Bladz: 444 en 445. Wyders meen ik dat het den Dichteren niet minder vrystaat d' voor den te gebruiken, dan uw' voor uwen, zyn' voor zynen, enz: mits dat men zich wachte van de voor den, en den voor de, uwen voor uwe, enz: te schryven. Ik twyfel niet of alle rechtschapene Dichtminnaars zullen deze goeddunkelyke Poëtische Vryheden, in weêrwil der beuzelende Muggenzifters, gaerne toestemmen, en nevens my, (zonder datwe de nutte Opbouwers onzer Tale te na spreken,) zodanige Hairklovers geen ander antwoord toevoegen dan dit Slotvaersje:
Een Vitter stell' zyn' roem in ydel woordenziften,
En letterknibblary; wy haaten zulk een stof:
De waare Dichtkunst vind in 't roeren van de driften,
In vloeijendheid en kracht, haar' wezendlyken lof.
|
|