Heeren van
Zantens vertaaling met dien druk verschilde, van nieuws te vertaalen, gelyk ook
de splitsing van het 7. en 10. Boek, (die de Heer Milton waarschynelyk om dat
die boeken te langdraadig waaren) in zyn laatste uitgifte had willen doen, aan
te wyzen. Ik beken, dat ik niet weinig, door die veranderingen wierd
afgeschrikt, om het werk te vervolgen, te meer dewyl ik veele plaatzen moest
verrymen: echter heb ik, door de Godlykheid van dit Heldendicht bewogen, my dier
moeite getroost, en het werk endeling in myn bekrompen tyd, zo goed en kwaad als
't u hier vertoond word, afgerymd. Ik moet betuigen, indien ik voor af geweeten
hadde, dat dit Dichtstuk zo heerlyk, zo groots, zo verheven, zo konstig, zo
onnavolgelyk, zo vol God-Zede-Natuur-Starren-Aardryks-wis-staat-Dichtkunde (en
wat dies meer zy) was, dat ik nooit de beryming van het zelve zoude hebben
ondernomen: Dewyl ik dit werk al te zwaar voor myn gering vermoogen, dat niet
verder strekt dan om te rymen, oordeele te zyn. Ik heb het echter volvoerd, doch
hoedanig, laat ik u oordeelen, Leezer. En schoon het zeker is, dat ik door de
bril van een ander, by gebrek van kennis der Engelsche taale, maar heb konnen
zien. Ik zal, hoewel ik gantsch op geen ydelen lof gezet ben, nochtans die lof
(by Betweteren lichtelyk een laster) verwerven, dat ik den grootsten,
verhevensten en wysten Dichter, die ooit van de Zon wierd beschenen, hebbe
nagestamelt, en misschien dat ik, in dit bestaan, gelyk ben geweest, aan den
reukeloozen Faëton, in 't mennen van den Zonnewagen, of Ikarus, die,
met wassche vleugelen, de Zon in 't aanzicht willende vliegen, zyn dwaasheid,
even als Faëton, daar hy in 't water stortede, beklaagde. Maar genoeg
hier van. Wilt ge nu weeten, Leezer! waarom ik dit werk berymt en uitgegeeven
hebbe, zo luister; wat het eerste betreft: Ik heb 't gedaan uit liefde tot de
Dichtkunst, uit lust tot dit onvergelykelyk werk zelf, en laastelyk (gelyk ik
hier vooren aangeroerd hebbe) om myne kragten in de rymkonst te beproeven. Wat
het tweede (de uitgifte) aangaat: Op dat de Liefhebberen van Nederduitsche rymen
(want voor deezen dient het slechts, en niet voor Dichters) dit werk in rym
zouden konnen leezen, en voorts om verhevene Dichtgeesten, zich aan de Maaze of
elders onthoudende [= ophoudende, ed.], (die niet slechts den
naam van Rymers maar van Poëeten verdienen) aan te spooren, ten einde
zy, dit Dichtstuk, met een Dichtstyl, de zaaken, daar in vervat, gelyk,
naazingen, op dat ons Nederland, een Werk ('t welk alles wat ik ooit in myn
moedertaale geleezen hebbe overtreft) in all' zyn fraayheden en luister zoude
erlangen; en elk zich mooge verwonderen, dat zulk een groote geest in
éénen Man is gevonden, die misschien alle andere
Dichtgeesten van alle plaatzen en eeuwen overtroffen heeft.
[...]