't Word grooter plas: maar niet zo 't was. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1670-1760
(1992)–C.W. Schoneveld– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 3
[pagina 95]
| |
29
| |
[pagina 96]
| |
La terre estoit au ciel, & le ciel en la terre.
La terre, l'air, le feu, se tenoyent dans la mer:
La mer, le feu, la terre estoyent logez dans l'air:
L'air, la mer, & le feu dans la terre: & la
terre
Chez l'air, le feu, la mer -
Na dit aldus om en om gehaspeld, en den Chaos, in een Chaos van woorden, beschreeven te hebben, vervolgt hy: - - car l'Archer du tonnerre
Comme grand marechal n'avoit encor donné
Quartier à chacun d'eux. -
welke laatste woorden Z. Heyns aldus vertaalt: - de veltheer op dat pas
Had elck een syn quartier in 't leger
niet gegeven.
Zie daar het zelfde, dat Vondel, op zyne wyze, met fraaier woorden uitdrukt, als hy zegt:
En geene hooftstof was haer hoefslagh noch bescheiden;
terwyl hy het overtollige, t.w. die herhaalde saamenmenging en verwarring van Water, Aarde, Lucht en Vuur, geheel achterlaat. Maar Bartas zelf heeft de verwarring deezer woorden wederom ontleend van den Italiaanschen Dichter Gio. Andrea dell' Anguillare, die dit Werk van Ovidius geheel vertaald heeft, en van wien ik de volgende vaarzen aangehaald vind by P. Bense-Dupuis, Oracle de la Poësie Italienne Liv. II. ch. I. die oordeelde, dat door eene verwarring van woorden, zo dikwils herhaald, de Chaos wonderlyk fraai wordt beschreeven. deeze beschryving luidt aldus:
Pria che'l ciel fosse, il mar, la terra, e'l foco,
Era il foco, la terra, il cielo, e'l mare:
Ma'l mar rendeva, e'l ciel, la terra, e'l foco,
Deforme il foco, il ciel, la terra, e'l mare:
Ch'ivi era, e terra, e cielo, e mare, e foco,
Dov' era, e cielo, e terra, e foco, e mare;
La terra, il foco, e'l mar era nel cielo,
Nel mar, nel foco, e ne la terra il cielo.
| |
[pagina 97]
| |
Deeze Italiaansche Dichter, die gebloeid heeft omtrent het jaar 1566 wordt van Gio. Mario de' Crescimbeni, Istoria della Volgar Poësia Lib. II. p. 137 geteld onder de uitmuntendste Dichters van gansch Italie, zo om zyn Treur- als Bly-spelen, om zyn Lierdichten, als om het zogenoemde Burleske; in al welken hy zich als een Voorganger, niet als een Naarvolger, heeft gedraagen: maar vooral wordt hy gepreezen om de Vertaaling van dit Werk, die gelyk gesteld wordt met het Latyn van Ovidius, en om de welke de gemelde Schryver hem verklaart te zyn zo groot een Heldendichter, als iemand onder al de Toskaanen. Dit moest gy weeten, om recht te beseffen, hoedaanige Dichters in zodaanige uitdrukkingen hebben smaak gevonden. Wy laaten den lof, en van Anguillara, en van Bartas, in zyn geheel: maar, als we het eene vaars van Ovidius [Quaque fuit tellus, illic & pontus & aër] gelyken by de Italiaansche Vertaaling in Acht, en by de Fransche in Vier vaarzen en een half; zo komt ons de Latynsche Dichter voor, als een deftig spreeker, die veel zegt in weinig woorden; genoeg, doch niet te veel: de twee anderen als langtongde praaters, die weinig zeggen in veel woorden, en zich laaten voorstaan, dat ze geduurig wat anders zeggen, zo dikwils zy eene zelfde zaak, met verandering of verplaatsing van woorden, weeten uit te drukken. Lof komt dan hier onzen Dichter toe, die wel wist, dat het een sieraad der Dichtkunst is, indien men de woorden zo schikke, dat ze de zaaken schynen naartebootsen en te vertoonen; maar die ook geenszins onbewust was, dat het een kinderlyke en verachtelyke naarbootsing is, verwarde zaaken uit te drukken met verwarde woorden. Ja die twee Uitbreidingen van het eene vaars van Ovidius behooren minder geteld te worden, onder het Deftige, dan onder het Burleske; een Onkruid, dat in de laatste eeuwen weelig is opgeschooten tusschen de edelste gewassen van Geleerdheid en Dichtkunst, doch den Ouden, zo Latynen als Grieken, geheel onbekend is geweest; gelyk de geleerde Vavassor zulks grondig heeft aangetoond in zyn fraai Werk, De Ludicrâ Dictione, alleen geschreeven om de buitenspoorigheid deezer onverstandige aardigheden ten toon te stellen. [...] [pp. 4-6]
v. 32: HET JAER, DE DAGEN, MAENDEN, UUR EN EEUWEN, EENE SCHAER ALLE EVEN WYT VAN EEN. Ovid. zegt: | |
[pagina 98]
| |
- - - Dies, & Mensis, & Annus, Hier is vooreerst aan te merken, dat het even wyd van een staan, 't welk Vondel aan deeze gansche Schaar van Jaaren, Dagen, enz. toeschryft, van Ovidius alleen gezeid word, ten aanzien van de Uuren: zekerlyk met oordeel en reden. doch wy zullen ons thans genoegen met dit aangeweezen te hebben, zonder ons hierin verder intelaaten: gemerkt de juiste plaats van deeze allen, die den hofstoet en de lyfwacht der Zonne uitmaaken, net te bepaalen, meerder tot de Schilderkunst, dan tot de Dichtkunst, schynt te behooren. maar ten anderen het geen ook byzonderlyk tot deeze laatste, en ons oogwit behoort, zo merken wy hier aan, dat de Vertaaler de orde, die Ovidius in het optellen deezer Naamen zo wel waarneemt, kwaalyk ondereen gemengd en verward heeft. Ovidius noemt ze in deezen rang: Dag, Maand, Jaar, Eeuwen; en voegt 'er dan eindelyk by de Uuren die allen evenwyd van een stonden. hy hadt deeze misschien ook wel eerst mogen noemen; doch zo als hy ze hier meldt, en door het geene hy van haare plaatsing zegt, zondert hy ze genoegsaam van de anderen af, waarmede Vondel haar vermengd heeft. zekerlyk is 'er een goede orde in de optelling des Latynschen Dichters: en hoe natuurelyk en fraai, en dierhalve hoe noodzaakelyk die zy, kan men leevendig zien uit vergelyking van deeze plaats met die van andere Dichters, die, van deeze zelfde zaaken spreekende, die orde beter in acht genomen hebben, dan Vondel hier. in de eerste plaatse maaken wy geen zwaarigheid om den sierelyken Poot hier te stellen tegen Vondel. die voortreffelyke Leerling van onzen grooten Meester zingt aldus van den Tyd, in zyn Gedicht, genoemd Snelheid en Woede des Tyts p. 350:
Wie keert den snellen loop van Uuren, Dagen, Weeken?
Zelf 't ronde Jaer draeft rad op Zespaer
Voeten heen.
Ook laten d' Eeuwen ons van haeren aftogt
spreken,
En niemant brengt den Tyt te rug die eens
verdween.Ga naar eind41
Maar mag men by deeze Mannen Jan Vos ook wel noemen? ik vrees dat veelen liever met Vondel zouden dwaalen, dan met Jan Vos den rechten weg gaan. doch ik oordeel, als Jan Vos de zelfde zaak beter uitdrukt dan Vondel, dat echter zelden gebeurt, dat men zeer beschroomd en armhartig moet weezen, om dat niet te durven belyden. zo spreekt hy in den Zeekrygh tusschen de Staaten en Engeland p. 308: | |
[pagina 99]
| |
De Moeder van de kunst gedoogd hier geen verwaanden.
Het rusteloos Gedacht, dat duizent vleugels heeft,
Heeft hier de Daagen, ja de Weeken, en de Maanden,
De Dochters van het Jaar, staagh by haar waar
ze zweeft.Ga naar eind42
[...] [pp. 100-101] |