't Word grooter plas: maar niet zo 't was. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1670-1760
(1992)–C.W. Schoneveld– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 3
[pagina 90]
| |
27
| |
Opdracht[...] Ik ondernam dan den Engelsen Schryver in zyne maat naa te staamelen, en meest al genoegsaam woordelyk in onze taale oover te gieten. Hoe deeze trant den Neederlander behaagen zal, leert de tyd. 't Is althans, zoo veel ik weet, het eerste groot werk, dat op deeze wyze in 't licht gekoomen is. Der verwachting van 't algemeen oordeel des aangaande getroost, zal 't my genoeg zyn, van uwe Wel-Edelheyt met deezen Opdracht geenen ondienst gedaan te hebben. [...] | |
VoorreedenDie eenige deelen van den Engelsen SPECTATOR geleezen heeft, zal op veele plaatsen van den zelven ontwaar worden, hoe groot eene achting de vernuftige Schryver voor dit werk van den Schranderen MILTON heeft, en hoe hoog het zelve van dien gansen landäard gewaardeerd word. Hy schroomt niet het zelve by de ILIAS van HOMERUS, by de AENEIS van VIRGILIUS, en by het VERLOST JERUZALEM van TORQUATO TASSO te vergelyken, jaa derft wel oordeelen, dat het die alle verre zou te booven gaan, indien het in eene der taalen van de twee eerste Schryvers waare beschreeven geweest. Dat oordeel daar laatende, moet ik eeniglyk zeggen, dat de lof en toejuyching daar aan gegeeven, in my eenen lust | |
[pagina 91]
| |
ontstak, om het zelve met aandacht een en andermaal te doorleezen, en my zynen Schryftrant, wat hard, en hoogdraavend, eenigsins gemeen te maaken. Tot dat ik eyndelyk besloot eene kleene proeve te neemen, hoe de maat van zyne vaersen in onze Neederduytse taale klinken zou. Ik ondernam 't, en 't scheen my niet kwaalyk te gevallen, des ging ik van tyd tot tyd voort, en bracht het zoo ten eynde. Niet echter met dat voorneemen, om 't zelve ooyt of ooyt ter drukpersse te beveelen, als niet zonder reeden beducht, dat dusdaanige eene wyze van schryven onzen landäart, aan het rym gewend, ten uytersten mishaagen zou. Des waare het nimmermeer in 't licht gekoomen, indien de Heer PIETER LANGENDYK, door zyne uytsteekende werken alöm bekend, geneegen om dit stukje eens te doorblaaderen, niet geoordeeld had, dat men moogelyk den Liefhebberen der Dichtkunst, geenen ondienst zoude doen. Want, schoon de maat eenen ygelyken juyst niet al te gevallig mogte voorkoomen, dat echter 't beloop van 't werk, de stof, en voor al de schrandere uytvindingen, 't zelve niet geheel en al zouden doen afkeuren. Had eene pen, zoo wel gesneeden, als de zyne, dit heldendicht, naar zynen trant berymt, 't zou ongetwyfeld by de meesten eenen dieperen ingang gevonden hebben. En wie weet, of niet schier of morgen, iemand, die deeze stof niet mishaagt, de hand aan 't werk zal slaan, om dezelve het rymgewaad eens aan te trekken. Tot verdeediging van deezen trant van dichten denk ik voor my zelven niets te zeggen, laatende slechs hier onder volgen, 't geen des aangaande in de Engelse uytgaave gevonden word, en 't oordeel daar van aan den bescheyden Leezer oover. Dus luyd het: De Maat is Engels Heldendicht, gelyk die van HOMERUS in 't Grieks, en van VIRGILIUS in 't Latyn: Gemerkt het Rym geen noodzaakelyk byvoegsel of rechtschaapen Sieraad van een Gedicht of goed vaers is, voor al in Werken van eenen langen aadem, maar de Uytvinding eener woeste Eeuwe, om eene armhartige stoffe, met lam rym af te zetten. 't Raakte, 't is waar, seedert, door 't gebruyk van sommige heedendaagse vermaarde Dichters, die door de gewoonte wierden weg gesleept, in zwang, maar niet weynig, tot hunne eygene kwelling, verhindering en dwang, om veele zaaken anders en meest erger, als ze anders zouden gedaan hebben, uyt te drukken. 't Is dienthalven niet zonder reeden, dat beyde SPAANSE en ITALIAANSE DICHTERS van den eersten rang, het rym, zoo wel in langer, als in korter werken, verworpen hebben, gelyk ook al voor eenigen langen tyd onze beste ENGELSE TREURSPELSCHRYVERS gedaan hebben, houdende het voor iets, | |
[pagina 92]
| |
dat, naar het oordeel van schrandere hoorders, beuzelachtig is, en strydig met het rechtschaapen Zangkonstig vermaak, dat eeniglyk bestaat in bekwaame Getallen, juyste hoeveelheyd van Lettergreepen, en den Volzin verscheydentlyk loopende van het een vaers tot het ander, en niet in het schaaterend geluyd van gelyke eyndigingen, als een wanstal, van de geleerde Oudheyd, beyde in Dicht, en alle nette Welspreekendheyd afgekeurd. Des heeft men dit verzuym van 't Rym, wat ook gemeene Leezers daar van moogen oordeelen, zoo weynig voor een gebrek te houden, dat men 't eerder achten mooge, als 't eerste Voorbeeld in de Engelse Taale, waar door de aaloude Vryheyd voor het Heldendicht van de lastige en heedendaagse slaaverny van Rymen verlost en ontslaagen word. Die tot verdeediging of verschooning van deeze wyze van schryven geneegen is naader bericht te ontfangen, kan daar op naazien, 't geen de vermaarde GEERAARD BRAND de Oude daar van in de laatste Uytgaave van zyne Poëzy geschreeven heeft. Als meede 't geen des aangaande gevonden word in de verdichte Histoori der SEVARAMBES, p:m: 75. enz. van het vierde en laatste Deel. Voeg daar by, 't geen men leest, in de Continuation des Memoires de Litterature & d'Histoire. Tome II, Partie II, A Paris, chez Simart, en waar van men een Uyttreksel ziet in het Journal des Sçavans de l'Année 1727. in de maand July, p: 380 van den Amsterdamsen Druk.Ga naar eind34 Hoe veel of hoe weynig alle deze aanmerkingen kunnen of moeten gelden, laat ik oover aan het oordeel van den bescheyden Leezer, den welken ik niet meerder te berichten heb, als dat het den HEERE PIETER LANGENDYK gelust hebbe, den inhoud van yder BoekGa naar eind35 te berymen, 't geen moogelyk sommige Leezers wel zal doen wensen, dat zyne of diergelyke pen het ganse werk naar dien trant opgesteld en voleyndigd had. [...] |