't Word grooter plas: maar niet zo 't was. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1670-1760
(1992)–C.W. Schoneveld– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 3
[pagina 76]
| |
22
| |
[pagina 77]
| |
Wat het eerste belangt, ik hoop dat onze Amsterdamsche Speelers, by deeze gelegenheid toonen zullen, indien ze willen, bekwaam te zyn, iets naar den eisch te vertoonen; en indien zy 't zo wel maaken, als ze voor de eerste reize mynen Achilles ver-toond hebben, zo zal ik wel te vreden zyn. Wat zyne laatste reden belangt, die kwam my gansch onverwacht voor, en was my, ik wil 't wel bekennen, niet aangenaam. Echter antwoordde ik hem alleen, dat ik evenwel van goeder hand wist, dat we haast eene vertaaling van dat Spel zien zouden. Wat zal ik zeggen, voerde hy my te gemoet; zyne schouders ophaalende, zulks kan wel zyn, maar ik geloof niet, dat het goed weezen zal. Men kan wel denken, met welk een vermaak ik zulks hoorde, en of ik geene reden had, om my zelven te bedanken, dat ik zo veele moeite en tyd besteed had aan eene Vertaaling, die reeds veroordeeld wierdt, zonder noch eens voleindigd of van iemand gezien te zyn. Onder anderen zei hy my: Het vaars, dat Thezens tegen Edipus zegt, Et, si vous êtes Roi, considerez les Rois,
kan onmogelyk in éénen regel vertaald worden, en die zelfde kracht behouden. Hier op kon ik my niet bedwingen, te meer, om te zien, hoe hy over myne vertaaling oordeelen zou, (na hem van te vooren gezeid te hebben, dat wy niet verpligd zyn, om in het Duitsch het zelfde getal van vaarzen te behouden, in het welke de Franschen zich uitgedrukt hebben) de twee volgende vaarzen, in de welke ik het ééne van Corneille, zo goed als ik kon, naargevolgd heb, voor te zeggen:
En zyt gy waarelyk een Koning, 't is noch tyd,
Denk ook, myn Heer, wat ge aan een Koning schuldig zyt.
Ik had het tweede vaars noch niet uitgesprooken, of hy riep aanstonds uit: Dat is laf! dat is krachteloos! dat komt in het Treurspel van Edipus niet te pas! Indien het algemeen mede eveneens over deeze vaarzen oordeelt, zo zal ik 't gelooven. Ik heb de zelve daarom evenwel niet veranderd; my onbekwaam kennende, den zin dier woorden, hoewel wat veranderd, in deeze gelegenheid evenwel beter op eene andere wyze uit te drukken. Te meer, om dat ik door den grooten iever, daar die Heer mede sprak, duidelyk gewaar wierd, dat hy zo vast op zyne verbeelding stondt, dat dit stuk onmogelyk wel vertaald kon worden, dat hy 'er door geene reden van afte trekken zou zyn; het welk hy my zelf openhartig te kennen gaf, zeggende: Ik wenschte, dat ik het wel vertaald zag; maar 't is onmogelyk. Daar heeft | |
[pagina 78]
| |
Nil Volentibus zyn muts al naar gesmeeten. Dat dat Konstgenootschap niet heeft konnen vertaalen, zal niemand wel doen. Die dat Berymen kan, hoeft nergens voor stil te staan, en kan alles berymen, wat men denken kan. Het zyn de eigen' woorden van dien Dichter; en ik herhaal de zelve niet, om myn lof te vergrooten door het aantoonen van de moeilykheid van het werk: neen. Ik beken noch, dat ik geloof, dat het Fransch wel iets verlooren zal hebben; maar ook, dat het wel beter vertaald hadt konnen worden; en by gevolg, dat het de uitwerking van een slaafsch vooroordeel is, dat men zeggen durft, dat iets, dat in het Fransch gerymd is, ook zo goed in het Duitsch niet berymd zou konnen worden. Hierom verzoek ik myne Leezers, dat zy, indien ze mede iets van die ziekte gevoelen, de zelve eerst af willen leggen, eer ze zich tot het onderzoeken van myne vertaalinge en vaarzen begeeven: en dat ze, zo' er by geluk iets in is, dat wel naargevolgd en uitgedrukt is, zulks van dat geene, in het welke ik waarlyk zo gelukkig niet geweest ben, afzonderen en onderscheiden; en, zo het goede by geval zo veel mogt weezen, als het kwaade, het eene tegen het andere opweegen willen. Want het is eene onwederspreekelyke waarheid, dat hy, die eerst party kiest, eer hy de zaaken onderzocht heeft, noit een billyk oordeel vellen kan, al oordeelde hy zelfs naar de waarheid. Ook heb ik my noit misnoegd getoond tegen iemand, die my beleefdelyk myne misslagen aantoonde; in tegendeel is dit iets, dat ik voornaamelyk zoek, om 'er naderhand myn voordeel uit te trekken. Uit dit voorverhaalde vloeyen noch twee redenen, die my voor deezen Edipus eenigszins bekommerd maaken; voor eerst, om dat, gelyk die Dichter t'Amsterdam zei, het Fransch van Corneille waarelyk zo heerlyk is, dat 'er onder alle zyne andere stukken, naar myn oordeel, niet een is, dat by dit haalen kan; want, om de waarheid te zeggen, dit stuk is zo vol van schoone zaaken, en zo overvloeyend van doorwrochte gedachten, zo omtrent de Staatkunde, en de Liefde, als in het uitdrukken van de natuurlyke beweegingen van het menschelyke hart in de dringendste hartstogten, dat ik zeer dikwils stil gestaan heb, ja sommige vaarzen drie of viermaalen heb moeten vertaalen, om my zelven te voldoen. Want ik wil my geenszins beroemen, gelyk zeker Dichter, die, om zyne vlugheid in 't rymen te toonen, in vier dagen de drie eerste Bedryven van dit zelfde Spel vertaalde. En heb ik aldus de meeste vaarzen, die my zelf tegenstonden, verbeterd, ik vrees evenwel, dat 'er noch eenigen gevonden zullen worden, die mynen berisperen niet wel aanstaan zullen. Want eene vertaaling heeft altyd veel te lyden. En dit is de tweede reden, die ik als een gevolg van 't verhaalde voorval aanmerk. Wat dit punt belangt, ik heb op veele plaatsen, daar my zulks goed scheen, getracht den Franschman | |
[pagina 79]
| |
van woord tot woord te vertaalen; anderszins heb ik geene zwaarigheid gemaakt, van de aaneenschakeling der rede geheel af te wyken, en alleen den zin te volgen: tot zo verre, dat ik hier een onnoodigen regel uitgelaaten, daar van één vaars twee, en somtyds, doch zeer zelden, drie in het Duitsch gemaakt heb; ja dat ik op eenige plaatsen van vier, zes of acht regels in het Fransch, den zin kortelyk opmaakende, den zelven op eene geheel andere wyze vertaald heb, naar my dacht dat zulks best met onze taal overeenkomen zou. Want het is zeker, dat ieder taal haare byzondere eigenschappen heeft, en, dewyl de manieren van uitdrukkingen veeltyds zeer verschillen, zo volgt het van zelfs, dat men iets, dat in de eene taal kort gezeid kan worden, in de andere met meer woorden, en dikwils met eenige omschryving vertaalen moet. Zulks komt hier niet van daan, om dat de Fransche taal zo veel voordeel boven de onze heeft, gelyk zich veelen, zonder eenigen grond, en door een vooroordeel ingenomen, verbeelden. Want zo iemand een fraai Toneelstuk uit het Duitsch in het Fransch wilde overbrengen, ik geloof, dat hy die zelfde zwaarigheid ruim zo veel in het Fransch ontmoeten zou, als wy dezelve in het Duitsch vinden. En dit zou de rechte proef weezen, om de fraaiheden van twee taalen wel tegen elkandere te vergelyken, en ik twyffel niet, of iemand, die zulks naauwkeurig naar wilde gaan, zou ondervinden, dat onze moedertaal in overvloed van woorden en uitdrukkingen, ver boven de Fransche te stellen zy. Mishaagt u dit, ô voorstanders der Fransche taale, zo hoort eens wat Pels, die groote kenner zo van zyne eige als andere taalen, in zyn Gebruik en Misbruik des Tooneels, vers 337. zegt.
De Nederlandsche Maagd heeft niemand dank te weeten,
O Amsterdam! dan uw' doorluchtige Poëeten,
En zuivre Schryv'ren, dat zy, treedende onverminkt
In hooge laarzen, zich laat hooren, dat het klinkt,
In haare moedertaal, én dat ze zich durft
roemen,
Met eigen woorden, al, wat weezen heeft, te noemen,
't Geen Engeland, nóch Spanje, Itaalje,
Portugaal,
Nóch Vrankryk doen kan, dan mét hulp van
vrémde taal.Ga naar eind33
Eindelyk vrees ik voor deezen Edipus, om dat een ander van dien naam, het maaksel van eenen Monsr. de Voltaire, onlangs zo veel ophef te Parys gemaakt heeft, dat de lof van dien Dichter wel haast geheel Holland vervulde. | |
[pagina 80]
| |
[...] Om dan evenwel eindelyk eens een besluit te maaken, zal ik den Leezer alleenlyk noch maar te kennen geeven, dat ik eenmaal in deeze Vertaaling geheel van het Fransch afgegaan ben. Waarom ik zulks gedaan heb, zal de Leezer lichtelyk konnen bemerken. Dit is in het laatste Tooneel van het derde Bedryf, daar Thezeus, het Fransch volgende, aldus, byna van woord tot woord, spreekt: want in den beginne had ik deeze plaats zelve mede geheel vertaald:
Hoe? geeft ons 't noodlot dan de wet, om onze vreugd
Te vinden, of in 't kwaad, of in de zuiv're deugd?
Zal Delphos, om in 't eind zyn' Godsspraak klem te geeven,
Bestieren al ons doen en laaten in dit leeven?
Zo slaaft onze arme ziel, wen ons een' hooger wet,
In 't volgen van het goede, of 't kwaade, paalen zet;
En zy wordt niet vervoerd tot hoopen noch tot schroomen,
Maar ziet de vryheid der verkiezing zich benomen.
Zo zyn we, ons voegend naar het noodlot met geduld,
Vroom zonder een'ge deugd, en godloos zonder schuld.
Men schende een Outer [= altaar, ed.], men
beroove een Vorst van 't leeven,
De schuld is 't Godendom, den mensche niet, te geeven;
En al wat iemand doet, dat heerlyk is, en schoon,
Hy heeft 'er d'arbeid van, maar de eer is voor de
Goôn.
Wy zelfs doen niet met al, en onze zinnen speelen
Niet op 't geen ons behaagt, maar slechts op hun beveelen;
En onze ziel bemint, haat, neemt noch weigert iet,
Maar doet alleenig, 't geen het noodlot haar gebiedt.
Vorstin, lyd, dat ik zulks weerspreeke, als ons onwaardig.
De Hemel, 't zy hy loone, of straffe, steeds rechtvaardig,
Geeft ons zyn bystand wel, maar laat ons voorts begaan,
Om elk in 't eind het loon te geeven van zyn'
daên
Van deeze vaarzen heb ik alleen de vier eerste behouden, voor alle de anderen slechts de zes volgende geplaatst.
Neen, neen, Mevrouw: myn' ziel, op haare deugd gerust,
Is al te wel van haare onnozelheid bewust;
En wyl myn' daaden zelfs zulks weeten uit te leggen,
Stoor ik my weinig aan voorspellen of voorzeggen:
| |
[pagina 81]
| |
Verzekerd zynde, dat noch Delphos, noch de tong
Eens Priesters oit een mensch tot zulke gruw'len dwong.
[...] |