20
Koenraad Droste (vert.): Homerus, Odyssee,
Rotterdam, 1719.
‘Voorreeden’.
Na een militaire carrière wijdde Koenraad Droste (1642-1734)
zich geheel aan de toneel- en dichtkunst. Publiceerde een bijbels epos over
David in 1716 en op 77-jarige leeftijd zijn eerste Homerus-vertaling. Uit de
voorrede bij zijn tweede, de Ilias bewerking (1721; zie
hieronder no. 25), blijkt dat hij zich in zijn vertaalopvatting liet leiden door
A.H. de Lamotte, die in 1714 een Franse modernisering en
‘verbetering’ van de Ilias had
uitgegeven; zie hierover Smit, 1983, pp. 133-146.
Ik weet niet wat naem ik aen dit Dicht sal geven. Ik kan het geen Oversetting
noemen, om dat ik meenigmael van den Grieksen text ben afgegaen, waer in Homerus
veel omstandigheden heeft laten invloeijen, die hy om syne Vaersen te vullen,
noodig had, en die in de myne overtollig waren, of met den trant der Hollandsche
Poëzy niet over een quamen. Daer by heb ik uitgelaten veel
herhalingen, die volgens den styl van dien tyd, gebruikelyk waren, en in onse
eeuw aenstootelyk syn. Ook vele gelykenissen die my dunkt dat te lang uitgerekt
waren. Hoewel ik de gelykenissen selfs niet t'eenemael heb overgeslagen, of heb
hier en daer anderen van gelyken sin, in hunne plaets versiert. Ook wel saken
selfs, die het selfde betekenen. Die ik somtyds of achter of voor verhaelt heb,
na de dwang van 't Rym vereyste: soo dat ik de geschiedenissen meer gevolgt heb,
als de woorden, meenende, dat het genoeg is voor myne Landsluiden, dat sy in
hunne Moedertael konnen lesen een Dicht, dat de verwondering van soo veel eeuwen
geweest is, schoon het door de onuitdrukkelykheit van onse tael, en de swakheit
van myn geest veel verloren heeft van de soetvloeijentheit, daer Homerus in
uitmunt. Noch moet ik myne Lesers waerschouwen, dat sy myn werk op tweederhande
wysen moeten overwegen: eerstelyk daer ik Oversetter ben, moeten sy aen my niet
wyten veel ongelooflyke versieringen, die sy daer in sullen vinden, 't geen aen
de Poëten geoorloft is, en insonderheit aen Homerus, die den
lauwerkroon van de Dichtkunst verdient heeft. Ten anderen, in het geen ik daer
van 't myne heb by gedaen, hebben sy recht van my te beknibbelen. Maer ik
versoek dat sy de Poëtische vryheit niet t'eenemael willen weg nemen,
en