't Word grooter plas: maar niet zo 't was. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1670-1760
(1992)–C.W. Schoneveld– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 3
[pagina 44]
| |
11
| |
[pagina 45]
| |
uitdrukken, zonder d'eigenschap van d'andre te quetsen. Het vertaalde Duitsch moet niet veraarden naar 't Latyn, maar zyn spreekwyzen behouden. En hoe zelden kan de Vertaaler 't geen zo wel werdt voorgesprooken, evenwel naaspreeken? Van d'eene taale in d'andere, of door eenen engen hals iet over te gieten, wil zelden zonder plengen gelukken.Ga naar eind16 'T was dan bezwaarlyk een' bequaamen tolk te vinden voor zulk een' Schryver. Maar eindelyk had Hollandt, en in Hollandt Amsterdam, het geluk, dat 'er iemandt uit de hunnen te voorschyn quam, die dat werk kon en dorst bestaan, en loflyk uitvoerde. Dit was de Ridder Pieter Korneliszoon Hooft, Drossaart van Muiden, het Hooft der Hollandtsche Dichteren en Historischryveren, dien de Fenix der geleerden Hugo de Groot met groot recht Ingeniorum nostratium Princeps, den Vorst der Hollandtsche vernuften noemde: in wien de geest van Tacitus scheen verreezen, en die, door zyn Nederduitsche schriften, al zyn tydtgenooten voorbystreevende, den tytel verdiende van den tweeden of den Hollandtschen Tacitus. Van hem wordt getuight, ‘dat hy de boeken van Tacitus tweeënvyftigmaal hadt uitgeleezen: dat die groote Schryver met zynen aardt wonderlyk overeenquam: dat hem dat ernstigh, dat kort, dat ingebonden, dat afgesneeden, dat naau opmerken, diep denken en doorgronden, dat krachtig uitdrukken en inboezemen van zaaken, daar Tacitus in uitmunt, t'eenemaal eigen was.’ In styl van schryven en kracht van taale behoefde zyn Neederduitsch voor Tacitus Latyn niet of naaulyx te wyken. [...] Zyn zwaager, de Heer Justus Baake, die hem in 't uitschryven zyner Nederlandtsche Historien, met groote gedienstigheit en vaardigheit, de handt boodt, hadt hem, uit een edele nieuwsgierigheit, verzocht, dat hy somtydts eenige stukken van Tacitus, hem ten gevalle, zou verduitschen. Om hem dan te believen, en zyn gedienstigheit te vergelden, werdt die vertaaling al in den jaare MDCXXX, of noch vroeger, by hem aangevangen: eerst uitkiezende 't geen hem best geviel, of bequaamst was zich naar onze taal te buigen. Doch als Baake daarn aanhieldt, om ook al 't andere en de t'zaamenhechting der zaaken vertolkt te zien, met beede zo veel luttel van de woorden te wyken als reedelyker wyze geschieden kon, heeft hem de Drossaardt ook daar in te wil geweest, en somtydts eenigen tydt afgebrooken en aan dat vertaalen te kost geleit: tot dat hy allengs dat geheele werk, Jaarboeken en Historien, het Boeksken van de Germaanen, en 't Leven van Agrikola, ten einde bragt. Naa't vertaalen kon men somtydts eenige verscheidenheit van styl bespeuren, die min of meerder vloeide, naar dat hy zich wat stip aan de weezentlyke gedachten en woorden van den Schryver bondt, of daar van | |
[pagina 46]
| |
eenighsins, om de Latynsheit te myden, afweidde. 'T welk leste hem, hoewel lastiger, nochtans, zoo hy betuighde, lustiger viel, dan zich te naauw, op zyn zwaagers verzoek, aan de woorden te houden. Doch hy kon 't quaalyk van zich zelven verwerven, dat zyn geest wat te veel vryheits zoude neemen. Zommige plaatzen hadden hem door haare duisterheit byna doen zweeten. Hy vondt ook in 't Latyn veele zo kerk- als staatzeeden, en aanwyzingen van ampten en zaaken, die in onze Landen, ja nergens, geen gebruik meer hebben, ook die 'er schimmeligh van overoudtheit uitzaagen, en daar hy by gevolgh, bezwaarlyk Hollandtsche woorden of spreekwyzen toe kon uitvinden. Eenige plaatzen heeft hy, naa 't vertaalen, herkauwt, verstelt, of verandert: en somtydts verklaart, dat hy by ondervinding merkte, hoe 't gezicht van 't vernuft, door te veel staaroogens, even zoo doof werdt als 't uiterlyk oogh. Ook beleeft hy, dat de geest niet altydt even vlytigh en gelukkigh in 't treffen was, en kon zich zelven somwyl niet wel voldoen: klaagende dat de ziel van 't werk wakker was, maar dat het lichaam quynde. Doch hy verstondt met eenen, dat het geen aan den styl ontbrak, door het gewicht der zaaken, het zinlyk beseffen van des Schryvers inbeeldingen, diepe inzichten, en 't merg der geschiedenissen vergolden zou worden. Dan wat gevoelen hy zelf van zyn werk moght gehadt hebben, 't is niettemin, myns oordeels, zeeker, dat nooit vertaaling meer verdiende den dagh te zien: dewyl 'er zoo lang Hollandt Hollandt geweest is, niemant misschien geleeft heeft, die Tacitus meer hadt geleezen, beter verstaan, en bequamer was om hen te verduitschen. Willen evenwel de laakzieke tongen van zommige smaalers, die door hunne Latynsche laatdunkenheit alles verachten wat van anderen komt, hier een ander vonnis vellen, men moet het gedoogen; verzeekert dat het ryk der onreede en onkunde van zelf zal vervallen. Maar vindt iemant in dit groot en moeilyk werk, (dat de vertaalder, door zyn onleede en doodt belet, niet genoegh naar zynen zin kon overzien) iet met reeden te berispen, 't is billyk dat men, de misslaagen erkennende, zich erinnere hoe de Drossaardt in zyn leven verzocht: dat men zyne gebreeken, zoo wel die voor hem verborgen waaren, als die hy zagh, en niet en zagh te beeteren, weezende misschien de minste meenighte niet, zou ten goede houden: naadien men niet alleenlyk moght, maar ook most missen: ziende op de natuurlyke zwakheit van 't menschelyk verstandt. [...] |
|