8
Joan Dullaart (vert.): Racine, Ifigenie in
Aulis, Amsterdam, 1679.
Uit: ‘Opdracht’.
Dullaart (zie voor hem ook no. 6, hiervoor) presenteerde zijn vertaling
van Racines Iphigénie (1674), volgens de
titelpagina ‘op gelijk getal Nederduitsche vaarsen
gestelt’, aan de Amsterdamse schouwburg in wedijver met die van Nil (zie no. 10, hierna). Hij hekelt in zijn opdracht aan
Lodewijk de Bas indirect de literaire pretenties van die
‘overvliegers’. Zie Winkel, 1890, pp. 102-103.
[...]
Wat my belanght, ich sal ... my vergenoegt houden met den Heer Racine, van verre,
op sijne schreeden, met waggelende voetstappen, na te volgen; die schoeyense
niet net op een leest, zijnse niet juyst de selve woorden en eygen sin (die
dickmaels in manier van spreeken veel met de onse verscheelt) evenwel daar, of
daar ontrent, gelijk de Landtmeeter segt, zijn sullen, en het gelijk getal
sijner Fransche Vaarsen uitbrengen.
Hoe na dat ik mijnen Poët, in soo naauwbepaalden perk, nu gekomen ben,
laat ik de liefhebbers der Dichtkunste, en beyde Talen, die de moeyte sullen
willen doen van mijn Nederduytsch tegens het Fransch t'oversien, oordeelen.
Ik wil wel bekennen, mijn Heer, dat men den Franschen Poëet, noch veel
nader soude konnen komen (met ongedrongener, gladder en vloeyender stijl, sijne
hoogdravende vaarsen naswieren) als ik gedaan hebbe, indien men daar, gelijk
sommige willen, ettelijke maanden, ja jaren aan besteden.
Naar voor my, gelijk als U E. bekent is, die in 't Dichten niet veel gewendt ben
de Handt onder 't Hooft te leggen, of op de Nagelen te bijten, de Dichtkunst
maer als een Speelpop gebruyke, om den ledigen tijdt door te brengen, soude dese
moeyte niet van my selven konnen verkrijgen, terwijl ik daar door weynigh Lof
voor my by sie in te leggen, en om dat ik daar geen Meester of Overvlieger,
tracht in te worden, wil ik het alle anderen, die van een tegendeeligh gevoelen
zijn, gaarne gewonnen geven.
[...]