't Word grooter plas: maar niet zo 't was. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1670-1760
(1992)–C.W. Schoneveld– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 3
[pagina 33]
| |
5
| |
[pagina 34]
| |
breiden, als voornaamlyk van de Reijen, van de Saters, én van de op- én voortgang der Tooneelspélen. Van de Reijen had Horatius weinig gesproken, én niets, dan heure plichten aangeroerd, omdat men te zynen tyde daar van niet teenemaal onkundig was, daar men in tégendeel hédensdaagsch zeer weinig kénnis van de zélve heeft. Om deeze réden héb ik heur gebruik, eigenschap, én uitvoering wat omstandiglyk, én wydloopig moeten beschryven, opdat onze Tooneeldichters de zélve in hunne Spélen niet in en voeren, door dien zy op onze Tooneelen niet na behooren konnen uitgevoerd worden. Hoe de Saters by de Ouden gebruikt wierden, én waarom zy by ons niet gebruikt behoorden te worden, héb ik gevoegd by het geene Horatius daar van geschreeven heeft, én het zyne wat breeder verhandeld. Ook héb ik van de opgang der Tooneelspélen vry wat meerder, als Horatius, gezégd, én der zélver voortgang tót onze tyden toe gerékt; omdat my voeglyk dacht daar ter plaatse te verhaalen, hoe het vervólgens, van den beginne tót den einde, mét de Schouwspélen afgeloopen is. Bij wélke gelégenheid ik méde had behooren te spreeken van het gebruik, én het misbruik der zélve; maar my kwam zo veel van die stóf voor, dat ik raadzaam gevonden héb daar van een byzonder wérkjen op te slaan, het wélk op dit wel in het korte vólgen mogt. De oorzaak die my bewoogen heeft zyne Dichtkunst op onze tyden, én zéden te passen, is, dat ik mynen Landsgenooten eene Néderduitsche geeven wilde, gelyk hy den zynen eene Latynsche gegeeven heeft; daarom bén ik, ter plaatse daar hy het maaken der Latynsche vaerzen leert, eene ruuwe schéts van de hédendaagsche Rymkunst genoodzaakt geweest in te voegen, van de wélke myns weetens nóch niets geschreeven is; én om de zélfde réden héb ik overgeslagen het geene hy zégt van de Muzyk der Ouden in hunne Tooneelspélen, alzo het niet dan eene onnoodige naauwkeurigheid alhier ter plaatse zoude weezen. Het dunke derhalven ook niemand vreemd, dat ik veele Latynsche eigene naamen in Néderlandsche veranderd héb. Weinige weeten, dat Métius een oordeelaar van fraaije schriften, én gedichten, óf dat Méssala, én Cassélius Aulus uitsteekende pleiters geweest zijn; maar de Heeren Hóp, Six, én La Mine zyn by ieder één bekend; én die maar eenige goede schryvers in het Néderduitsch geleezen heeft, érként zo wél Spiegel, Koornhart, Visscher, Hoofd, Vondel, énz. voor verbéteraars van onze taal, als Ennius, Caecilius, Plautus, Cato, Virgilius, énz. voor de Opbouwers van hunne gehouden worden. Echter schynt eenige réden van aanstootelykheid te geeven, dat ik ons Kunstgenootschap in de plaats van | |
[pagina 35]
| |
Aristarchus, én Dókter Meijer,Ga naar eind10 die een lid van het zélve is, voor Quintilius invoer, als riekende naar eigene lóf. Maar ik héb het niet wél kunnen myden, omdat ik niemand wist te vinden, die zonder eigen belang zo vrymoedig van schriften, én gedichten oordeelt, als by ons, én hém gewoonlyk gedaan wordt: want in deeze eeuw is onderde meeste van de weinige, die bekwaamheid hébben, die zótte heuschheid van alles goed, óf die érbarmlyke nydigheid van alles kwaad te keuren. [...] |