't Word grooter plas: maar niet zo 't was. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1670-1760
(1992)–C.W. Schoneveld– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 3
[pagina 30]
| |
4
| |
[pagina 31]
| |
wy ook de straattaal van die Stad eerder, dan van eene andere, als daar verstaanlyker zynde, gebruikt hébben: dewyl tóch de spraak van het gemeene volk in een Kluchtig Blyspel noodzaakelyk vereischt wordt. In de Geschiedenis zélf doen wy den verlooren Broeder van buiten aankomen, én voeren hém in, als óf hy zynen broeder te Amsterdam niet alleen niet én zócht; maar dat hy hém zélfs daar niet dacht te vinden, maar wel te Amesfoord; óf naa het verloop van zés én twintig jaaren uitblyvens dood vermoedde; heel anders als Plautus: omdat het al te vreemd is, dat een die zynen Broeder zoekt, gelyk van den Latynsche dichter gestéld wordt, zich niet zou inbeelden dat de Broeder, dien hy zócht, inzonderheid dewyl de ééne zo dikwyls voor den andere wordt aangesproken, daar ter plaatse moest te vinden zyn. Wy maaken mede gewag van de gelykheid der kleedéren van beide de Broeders, om eene zwaarigheid wég te neemen, die Plautus niet aanroert, teweeten, hoe zy eveneens, op ééne én de zélfde tyd gekleed komen te zyn; het wélk men vólgens de lessen der Meesteren van de Tooneelkunst niet aan het geval moet overlaaten; maar rédenen geven, waarom zulks gekomen is: te meer dewyl de overeenkomst van gestalte, én weezen, vreemd én ongewoon genoeg voor den Aanschouwer, én Leezer geoordeeld wordt. Het heeft ons goed gedacht, het dérde, én vierde Be-dryf van Plautus, om hunne kortigheid in één gesmolten zynde, tót ons dérde; én zyn vyfde om des zélfs lankheid tót ons vierde, én vyfde te maken. Ook hébben wy nóch iets in het vyfde Bedryf, dat Plautus met drie Persoonen besluit, dienstig gevonden te veranderen, om het Spél met een vóller Tooneel te doen eindigen: én de Catastrophé óf Ontknooping zo vérre, ja vérder als hy, na het einde gebragt; om het verlangen der Aanschouweren, vólgens de waare grond der Tooneelkonst, zo vér het moogelyk was te rékken, én hén daar door meer vermaak te verschaffen. Wy voegen alleenlyk iets achter de zélve, om den Toehoorder, óf Leezer, niet onkundig te laaten, hoe het met de Médetooneelisten, buiten de Gebroeders, afgeloopen is. Wy doen eenige Vertooners, meerder reizen op het Tooneel komen, als Plautus, om zyne Alleenspraaken voorby te gaan, die altyd gemyd moeten worden, wanneer de Alleenspreeker niet door dringende hartstógten verrukt is, het wélk meest geschiedt in Treurspélen; óf niet krankzinnig, én dronken is, dat meest in Blyspélen voorvalt, gelyk in het begin des vierden Bedryfs van dit stuk de oudste Broeder, dronken uitkomende, alleen spreekt. | |
[pagina 32]
| |
De zin, én rédenen ook der meeste Alleenspraaken van Plautus zyn van ons achtergelaaten, omdat wy, de alleenspraaken en zélfs voorbygaande, die niet konden te pas bréngen; én omdat hy, naar het gebruik dier tyden, daar meest dingen in doet zéggen, die van het geheele lichchaam der Blyspéls t'eenemaal afgescheiden zyn, én toen misschien zyne Toehoorders vermaakten, dóch nu den onzen gansch onaangenaam zouden zyn. En dit zyn de voornaamste veranderingen, wélke wy voordézen in dit Spél, wanneer het aldereerst met der haast opgeslagen, én al voort in het licht gegeeven wierdt, gemaakt hébben. Echter bevonden wy toen wy het zélve naazagen, om het voor de twéde maal onder de Pérs te bréngen, dat'er nóch al veel, 't wélk verbéterd behoorde te worden, ingesloopen was. En alzo wy ons in geenen deele schaamen te bekénnen, dat wy nóch niet tot de hoogste kénnis der Tooneelpoëzy gekomen zyn; maar dagelyks trachten, gelyk in alle onze andere oeffeningen, hoe langer hoe meerder in die weetenschap toe te neemen, hébben wy ons niet ontzien te verbéteren de misslagen, die in den voorgaanden Druk nóch overgebleeven waaren, van wélke wy hier één van de voornaamste zullen aanwyzen. Van de overige kan de Leezer zélf oordeelen, zo hy het der pyne waerd acht, deezen tweden met den eersten Druk te vergelyken. In het eerste Bedryf hébben wy eenige nieuwe Tooneelen ingevoegd, om twee Persoonagien, die veel tót uitwérking van dit Spél bybréngen, in het begin den Toekykeren te vertoonen; opdat zy naderhand niet, als uit de lucht, én zonder voorbereiding, zouden schynen op het Tooneel te komen vallen. [...] De uitheemsche Eigene naamen, wélke naar de wys der Nederduitsche veranderd zyn, én de andere vreemde woorden, die men in onze Taal gemeenlyk gebruikt, hébben wy geschreeven naar de wyze, waar op wy alle de eygene Néderduitsche woorden spéllen. Maar als wy dezélve zonder eenige verandering, zodaanig die in hunne eigene Taal zyn, gebruiken, hébben wy die vólgens de spélling hunner taal geschreeven. [...] |
|