Historische grammatica van het Nederlands
(1970)–M. Schönfeld– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VormleerVierde hoofdstuk
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
allengs andere middelen opgekomen om het casusbegrip uit te drukken, voorzover de gehele samenhang dat niet voldoende deed: strengere woordorde, overgangswoordjes en soms het accent. De uitgangen werden dus overbodig en dit verhaastte het afslijtingsproces. Eigenlijk bestaat de geschiedenis van de germ. flexie in hoofdzaak daarin, dat men stapsgewijze deze geleidelijke gelijkwording nagaat, en de analogiewerkingen, die er invloed bij uitoefenden. In onze tegenwoordige taal is, in 't algemeen gesproken, geen vormverschil meer bij de znw. over. Opm. Zo is b.v. van tot uitdrukkingswoordje voor het genitiefbegrip geworden. In zinnen als mnl. Maria was van Bethlehem; Die kindre van (= uit) den dorpe; Herman van Woerden vindt men de geleidelijke overgang; verder wordt het niet alleen ter uitdrukking van de herkomst, maar ook voor de genitivus partitivus, possessivus enz. gebruikt; zo reeds vaak in het mnl. De aanduiding met van verschilt daarin van de genitief, dat men de betrekking niet achterna, maar reeds vroeger tot uitdrukking brengt. aant.96. Genus en numerus
Onder genus of grammaticaal geslacht (ter onderscheiding van sexus of natuurlijk geslacht) verstaat men een classificatie van de nomina in 3 groepen, masculinum, femininum en neutrum (mannelijk, vrouwelijk en onzijdig). Deze nominale classificatie weerspiegelt zich in de vormen van het substantief zelf of in die van de bijbehorende woorden (artikel, adjectief, pronomen). Het is waarschijnlijk, dat de driedeling in het idg. een reïnterpretatie is van een oudere groepering, maar dat die reeds in het oudste ons bekende idg. met de sekse in associatie was getreden. In de loop van de tijd hielden de drie klassen echter op, psychologische categorieën te vormen; het nominale classificatiestelsel werd zuiver formeel en begon tenslotte te verworden en te verdwijnen. Daar de dubbelzinnige term geslacht herhaaldelijk heeft geleid tot begripsverwarring, verdient het aanbeveling, indien men de lange term grammatisch geslacht wil vermijden, van genus te spreken. In de verschillende idg. talen, ook in 't Germaans, bevatten sommige klassen van znw. woorden van verschillend genus (b.v. de i- en u-st.), andere daarentegen bijna alleen mannel. en onz. (b.v. de ă-st.), of vrouwelijke (b.v. de ō-st.). Het is opmerkelijk, dat de nom. acc. pl. van de onz. ă-st. op dezelfde wijze als de nom. sg. van de vrouwel. st. is gevormd, b.v. got. waúrd-a = gib-a. Men neemt daarom wel aan, dat de (germ. ō = idg. ā, got.) -a oorspr. een collectief suffix was en zich reeds in het idg. tot een afzonderlijk teken voor het vrouwelijk had ontwikkeld. Van nog oudere datum is het onderscheid tussen mannel. en onz., dat alleen in de nom. sg. en de nom. acc. pl. tot uiting komt en misschien uit een oude | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderscheiding van casus energeticus en casus inertiae is voortgekomen, welke onderscheiding zelf weer op een verschil van levend en levenloos zou kunnen berusten. Opm. 1. Vgl. voor het verband van pl. neutr. en sg. fem. het collectief gebruik van de pl. neutr. in 't Volkslatijn, tengevolge waarvan in de Romaanse talen het neutrum verloren gaat, b.v. lt. gaudia (pl. neutr.) = fra. la joie. In het ogm. waren de drie genera nog bewaard; in het got. is het onderscheid ook nog bij de znw. te zien. In het wgm. - ook het mnl. - is het verschil tussen mannel. en vrouwel. buigingsuitgangen bij de znw. grotendeels verdwenen. Als gevolg van de werking van de auslautswetten n.l. gingen de meeste vrouwel. znw. uit op -e in tegenstelling tot de meeste mannel. en onz.; zodoende konden de mannel. en onz. op -e ook vrouwel. gebruikt worden (§ 105). De onzekerheid werd nog vergroot, toen de vrouwel. subst., die niet op -e uitgingen, in 't jonger mnl. in de gen. veelal een -s aannamen (§ 106 Opm. 3 en § 108a), d.w.z. ook mannel. gebruikt konden worden; sedert de 15de eeuw kan men vormen vinden als 's jonkvrous borst ( Vondel): een bewijs dat des en der dan niet meer tot de levende taal van Holland behoren. Toen nu ook de ausl. -e sedert de 15de eeuw hoe langer hoe meer geapocopeerd werd (§ 93), leidden deze factoren, tezamen met het uitsterven van de naamvallen, in het algemeen tot het teloorgaan van het onderscheid tussen de mannelijke en de vrouwelijke vorm van het substantief. Bovendien kon bij tweetaligen in het Zuiden bij sommige woorden genuswisseling onder invloed van het Frans of het Latijn ontstaan. Even weinig komt het onzijdig genus tot uiting in de vorm van het substantief; vgl. echter de meervoudsuitgang -er- bij een groep neutrale znw. (§ 103). Beter is in het wgm., ook in het mnl., het genusverschil bij de adnominale woorden (lidw., bvnw. enz.) bewaard. Maar doordat, zoals boven is geschetst, het gevoel voor ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ verloren ging en doordat de slot-n van de verbogen vorm in 't mannelijk enkelvoud op weg was te verdwijnen (§ 120), heerste op dit gebied reeds in de 16de eeuw volkomen onzekerheid. Hoofd en Vondel zoeken in die verwarring een weg, en hun voorbeeld is van veel invloed op de grammatici, die onder renaissance-invloeden in de 17de, maar vooral in de 18de en 19de eeuw regelend gaan optreden en dan kunstmatig in het leven trachten te houden wat al lang dood is. Wat er ook van zij: in het vroege Nieuwhollands is een tweeledige classificatie der nomina (een de-groep en een het-groep) feit. De de-woorden krijgen als pron. personale zowel (nom.) hij / (acc.) hem als (nom.) ze / | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(acc.) ze, terwijl (nom.) zij / (acc., dat.) haar ('er) op sexueel vrouwelijke woorden slaan. Daar het adj. possessivum haar en het personale zij / haar samen de sexueel vrouwelijke substantieven markeren, is zijn als adj. possessivum aangewezen voor de de- (en natuurlijk ook de het-) groep. Men kan dus in de 17de eeuw lezen bijv. (van een hoed) daerse op een taefel stondt ( Hooft), (van een tong) als hy droog is ( Bontekoe), waar haalt de spin t'allen tyen zijn garen ( Coornhert), de deur genomen uytsen stee ( I. Vos). Naast ze bestond natuurlijk hij / hem, dat na de 17de eeuw (hem het eerst) het van ze gewonnen heeft. In de tegenwoordige taal onderscheiden wij nog, wat betreft de begeleidende woorden, twee klassen, de de- en de het-klasse, terwijl pronominaal de eerstgenoemde klasse wordt onderscheiden in een hij- (ie-) en een zij- (ze-) groep. In beide laatstgenoemde groepen komen namen van dingen voor, terwijl seksueel vrouwelijke dieren (koe, merrie e.a.) door hij kunnen worden aangeduid. In de levende taal vindt men hier fijne onderscheidingen, waarbij de waardering en belangstelling van de spreker van invloed is op het gebruik van hij, zij, het. Intussen is de ontwikkelingsgang niet dezelfde geweest op het gehele ndl. taalgebied. In de dialecten van Noordbr., Limburg en Zuid-Nederland bleef het parallellisme tussen de geattributeerde woorden en de vervangende pronomina vrij regelmatig bewaard. In een deel van deze dialecten is de n van het lidwoord vaak nog, d.w.z. vóór bepaalde klanken (vocalen, h, d, t, in sommige dialecten ook vóór b, r en andere consonanten) een kenteken van genusonderscheiding, nimmer echter een aanduiding van de naamval. Men zegt dus b.v. in het Brabants: den ouwe pastoor, maar de pastoor; de goeien dokter, maar den dokter, ook in nominativo. De ‘buigings’-n treedt uitsluitend op - maar dan ook altijd - wanneer de vereiste sandhi-voorwaarden (§ 47) aanwezig zijn. M.a.w. de objectscasus is in deze dialecten formeel steeds gelijk aan de subjectscasus, even goed als dat het geval is in 't Hollands Beschaafd - waar echter omgekeerd de n-loze vorm in gebruik is. Misschien mag men het zo formuleren, dat overal in 't Nederlands de zwaardere objectscasus het van de subjectscasus heeft gewonnen, maar dat in 't Hollands Beschaafd de n daarna is afgevallen. Wat het getal betreft, het idg. onderscheidde behalve s.g. en pl. de dualis als uitdrukkingsvorm voor de tweeheid. Van deze dualis vindt men in 't ogm. nog resten, vooral in 't got., nl. bij het persoonl. vnw. 1e en 2e ps. en het w.w.; in 't ndl. zijn er geen sporen van bewaard. Daarentegen bleef het verschil in aanduiding tussen sg. en pl; zelfs werden de uitdrukkings-middelen daarvoor scherper en breidden zich enkele uitgangen buiten hun oorspronkelijk gebied uit (-en, -s, -er). Van synchronistisch standpunt kan men zeggen: ‘binnen het systeem van Enkelvoud tegenover | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meervoud is elk van de drie meervoudsuitgangen, gesteld tegenover de corresponderende enkelvoudsvorm, functioneel en als zodanig zijn ze weer gelijkwaardig’ ( Hellinga). Opm. 2. In enkele moderne germ. dialecten vindt men nog sporen van de oude dualis: noordfri. jăt ‘jullie beide’, dat.-acc. (d)jonk, possess. jonkens (op Föhr en Amrum); het Beiers kent nog oude dualisvormen [es (ōs) en (verbogen) enk], die nu in een groot deel van het Beiers gebied voor 't meervoud gebruikt worden. aant.97. De meeste idg. znw. bestonden uit een wortel + suffix (tezamen stam of thema genoemd), waarachter de casusuitgang werd gezet. Gaat dit suffix op een vocaal uit, dan spreekt men van vocaalstammen - duidelijk zichtbaar b.v. in de got. dat. pl. daga-m, gibō-m, gasti-m, sunu-m -, anders van consonantstammen. Daar in 't germ. de n-stammen de voornaamste groep van de consonantstammen zijn, plaatst men deze ook wel eens als de zwakke declinatie tegenover alle andere, die dan ‘sterk’ verbogen worden. Ontbreekt het stamvormend suffix, dan heeft men wortelnomina (b.v. baúrg-s, waar reeds in 't idg. de -s direct achter de wortel gevoegd werd). Opm. De onderscheiding in zwak en sterk is van Grimm afkomstig; vgl. dezelfde namen (echter volgens een ander beginsel) bij het w.w. (§ 137). In 't algemeen bedenke men, dat de indeling in stammen in deze vormen door de grammatici gemaakt is op de grondslag van vermoede idg. toestanden. Een Goot uit Wulfila's tijd zal in het paradigma van b.v. dags geen a-stam meer herkend of gevoeld hebben, maar een stam dag- met uitgangen erachter. Het stamsuffix kenmerkte zich veelal door ablaut; in 't germ. vindt men daar nog verschillende sporen van. Zo bij de ă-st. b.v. got. dagis - dagam; daar de zwakbetoonde idg. ĕ in 't germ. in de regel ĭ werd, heeft men hier de idg. ablaut ĕ: ŏ; vandaar noemt men de ă-st. van idg. standpunt ook wel ĕ / ŏ-stammen. Zie verder § 16. De casus-uitgangen zijn over 't algemeen bij alle groepen dezelfde. Vaak zijn echter door de werking van de auslautswetten suffix en casusuitgang in de verschillende ogm. dialecten reeds geheel of gedeeltelijk verdwenen; b.v. idg. *dhŏgh-ŏ-s > germ. *dăγăz > got. dags, owgm. dag. Soms zijn reeds in 't idg. suffix en casusuitgang met elkaar versmolten; b.v. got. dăgōs < idg. *dhŏghōs en dit vermoedelijk uit *dhŏgh-ŏ-ĕs. Het onderscheid tussen de verschillende klassen verdwijnt in de overgangs-periode van het owgm. tot het mnl. grotendeels, doordat de zwak betoonde vocalen van de uitgangen tot ə verzwakken - om nog later grotendeels te verdwijnen - en doordat de j vóór vocalen in zwak betoonde syllaben uitvalt. Daardoor vloeiden de groepen in elkaar en bleef als hoofdverschil in 't mnl. slechts het onderscheid tussen substantiva met en die zonder -e, waarbij de -e overwegend vrouwelijk was. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Oudgentse bronnen vindt men nog sporen van de oude uitgangen, vgl. b.v. Evinaccar (ă-st): Gothemia = ‘van de bewoners van Gothem’ (g. pl. i-st.); Adalwala (mannel. n-st.).
98. De mannelijke ă-stammen.
Met de mannelijke ă-stammen gaan samen de onzijdige, behalve in de nom. sg. en de nom. acc. pl.; met uitzondering van deze casus, die in § 103 worden behandeld, worden hier de neutra tegelijk besproken. De mannelijke ă-stammen beantwoorden aan die van de lat. tweede declinatie (lt. ŭ < idg. ŏ), dus b.v. sg. nomin. idg. *dhŏgh-ŏ-s = ogm. *dăγăz (got. dags) = equ-u-s; sg. accus. idg. *dhŏgh-ŏ-m = ogm. *dăγăn (got. dag) = lt. equ-u-m.
aant.99. Sg. gen. In 't Oudgents staat -es naast -as (b.v. Frordes- naast Hrochas-) - een ook buiten het oudndl. in deze casus optredende ablaut. Daarnaast al vroeg syncope van de e; misschien reeds in Oudgents Firents-, zéker in owvla. Wolfs- (a. 1188). In 't mnl. vindt men vaak deze syncope van de e, b.v. berchs, jaers; nndl. geïsoleerde vormen als (des) daags, zijns weegs, goospenning wijzen door de stamvocaal nog op de oude vormen. Vormen als huizes (heer des huizes), vleses, kruises zijn niet oude resten, maar jongere boekentaal; immers reeds in 't mnl. is de syncope na s normaal (b.v. des vos, huus, hals). dat. De got. -a is ontstaan uit oudere ē, bewaard in þē, ƕē (oude instrumentalis). De mnl. -e schijnt uit een oudndl. -a ontstaan te zijn; vgl. oudgents -acc(a)ra, -berga e.a.; evenzo bij de neutra, b.v. oudgents -felda, owvla. Paskan-dala. In 't mnl. vindt men naast de -e vormen zonder -e. Voorzover dit oude vormen zijn, vertonen ze een ongerekte stamvocaal (type god): de -e is hier zeer vroeg geapocopeerd naar het voorbeeld van die consonantstammen (§ 108), waar de dat. sg. geen uitgang had. Daarnaast heeft men jongere vormen, waar de -e eerst na rekking van de stamvocaal geapocopeerd werd. Resten van deze laatste soort vindt men bewaard in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b.v. vandaag; in de plaatsnamen op -daal en -speet (locatieve datief); in scheep(gaan) < tscepe(gaen), teweegbrengen. acc. In het mnl. (Brabant, eind 14de eeuw) vindt men soms vormen met -e. Thans worden in sommige dialecten de oude genitiefuitgangen -s en -e(n) in de objectscasus gebruikt bij namen voor personen: ik heb Janne, Anna's gezien.
aant.100. Pl. nom. Tegenover got. dagōs staat oonfrk. berga, owvla. vogala en eens oudgents Sclota, en in overeenstemming hiermee mnl. daghe, jonger daach (vgl. nog veertien daag). Daarnaast drong echter reeds in 't oudste mnl. de (voor het eerst in West-Vlaanderen aangewezen) vorm op -en in, die nog vóór 't eind van de middeleeuwen een geduchte concurrent van de -e was geworden (hetzelfde geldt voor de gen. en acc. pl.). Het is nog niet uitgemaakt of het uitgangspunt van deze gelijkmaking: 1) de dat. pl. was, die zowel bij de sterke als bij de zwakke flexie op -en uitging, - of 2) het dooreenlopen van de vrouwelijke n-stammen met de ō-stammen (§ 105): de -en, die er een betere meervoudsaanduiding was dan de -e, zou als secundair, verzwaard meervoudsteken zijn gebruikt ook bij masc. en neutra met pluralisvorm op -e (vgl. -er-s § 103). Het tegenwoordige holl. dage behoeft dus niet te zijn een rechtstreekse voortzetting van mnl. daghe, maar kan door jongere apocope van de -n (§ 93) zijn ontstaan; wie deze opvatting niet aanvaardt, moet veronderstellen, dat in streken waar nu -e gezegd wordt, aanpassing aan de e-groep heeft plaats gehad; elders aan de n-groep. Men zal dan in veel mnl. -en's schrijfvormen zien, die de werkelijk gesproken vormen bedekken. gen. owgm. dăgŏ; owvla. en oudgents -ă (b.v. owvla. Erniga [-ham]) als in 't ags. In 't got. wijken de gen. pl. van de meeste declinaties af: -ē (vermoedelijk een nieuwvorming). acc. In 't owgm. is de acc. door de nomin. vervangen. Opm. De pluralis mnl. scoen, die uiteraard meer voorkwam dan de singularis, werd later als singularis opgevat, en zo ontstonden nieuwe pluralia mnl. scoene, scoens, scoenen; of ook kan men zich omgekeerd denken, dat zich eerst een nieuwe pluralis scoene(n) ontwikkelde en dat dan daarbij eeen nieuwe singularis scoen ontstond. In schoe(n)- en laarzenmaker vindt men nog de oorspronkelijke pluralisvorm bewaard; vgl. ook hgd. Schuhmacher en de ndl. eigennaam Schoemaker. In de volkstaal hoort men nog tegenwoordig als singularis schoe. Vgl. voor mnl. scoech § 81. Andere woorden, die eveneens op een klinker uitgingen en ook krachtens hun betekenis vaker in de pluralis dan in de singularis voorkwamen, ontwikkelden zich op dezelfde wijze: peen, mnl. en nog zuidelijk pee (vermoedelijk uit pede); kaan (oorspr. vr.), mnl. câde ‘korstje geroosterd vet’, reeds bij Kiliaan kaen ‘walvisvet’; en waarschijnlijk ook teen (oorspr. vr.), mnl. en nog wvla. tee, welke vorm ook bewaard is in de familienaam Steketee. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vgl. ook § 101 Opm. 1 en soortgelijke gevallen in § 103 Opm. 3. Omgekeerd werden woorden, die op -en(e) uitgingen, soms als pluralia gevoeld, en zo kon dan een nieuwe kortere singularis ontstaan; b.v. baak: baken; els: mnl. elsen(e); zeis: mnl. en nog dial. seisen(e); aalmoes: mnl. aelmoesen(e); raaf < raven; lende: mnl. lenden(e); long: mnl. longhen(e); mnl. prove ‘jaarlijkse toelage (uit geestelijke goederen)’: proven(e). Vgl. ook kwee naast kween ‘onvruchtbare koe’. Zie voorts verderop (-en[s]).
aant.101. Naast de bovengenoemde pluralisuitgang -a kwam in de Ingvaeoonse dialecten een uitgang -as voor (ags. -as; os. -os, soms -as). Zo in de Oudndl. (owvla.) zin van de 11de eeuw, waar men - naast het bovengenoemde vogala - nestas vindt; evenzo in 't Oudgents, waar - naast het bovengenoemde Sclota - geldindas (uit *geldingas ‘gecastreerde dieren’), Grifningas, Humas voorkomt. Hieraan beantwoordt mnl. -s, die in 't owvla. in zeer ruim gebruik voorkomt, b.v. hils (a. 1178), zacs, stoels, bancx. Overigens vindt men in 't mnl. die -s vooral bij de woorden op -er(e) en weldra ook bij die op -ar(e) (jă-stammen: § 104), b.v. die ridders (in alle casus) naast riddere(n). ‘De vormen op -s komen gewoon voor in het Wvla.; ze zijn veel talrijker dan die op -n in het Ovl., het Holl., het Antwerpse en het Mechelse. In Brussel overheersen de vormen op -n’, althans tot in de 15de eeuw. Na de middeleeuwen neemt het gebruik van de s toe, ook in allerlei gevallen waar hij nu weer teruggedrongen is, b.v. in de 16de eeuw niet alleen broeders, dienaers, mans, maar soms ook arms, booms, schoorsteens. Opmerkelijk is het streven van de 17de-eeuwse grammatici, gevolgd door Hooft en Vondel, om de vormen op -s en -en te differentiëren, b.v. in de datief den naekoom'ren in plaats van nakoomers.
Voor het tegenwoordige ndl. is het zeer moeilijk, vaste regels voor het gebruik van de s (hetzij alleen of naast -en) op te stellen; hoe gecompliceerd de toestand is en hoe verschillend ook voor kleine groepen de beslissende factor kan zijn, heeft V. Haeringen aangetoond. Wij noemen slechts enkele gezichtspunten. De -s wordt vooral gebruikt achter -er (ook wel bij -aar), -el, -en, -em, -erd (-aard), -ier; achter alle verkleinwoorden; achter veel - vooral éénsyllabige - persoonsnamen (b.v. koks, maats, ooms, bruigoms); verder achter een aantal aan 't Frans ontleende woorden. Soms heeft differentiëring van betekenis plaats gehad; soms is er alleen stijl- of streekverschil; in 't algemeen kan men zeggen, dat de volkstaal een voorkeur voor de s heeft en dat deze s - als zijnde (naar de juiste opmerking van Royen) veel ‘sprekender’ dan -e(n) - hoe langer hoe meer toeneemt. Het meest verbreid is de s in 't noordoosten van ons land, als voortzetting van de bovengenoemde os. uitgang, b.v. gron. aarms ‘armen’ (lichaamsdeel), roams ‘ramen’. Daarmee stemt overeen, dat we in 't mnd. sedert het midden van de 14de eeuw de s treffen; uit het noorden vindt hij zijn weg dan naar het hgd., maar hier is hij niet zo voortgedrongen als in 't ndl.; vgl. echter woorden als Kerls, Fräuleins, Jungens; verder vooral in franse leenwoorden (Hotels, Chefs, Leutnants). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opm. 1. De s is in het enkelvoud ingedrongen - op dezelfde wijze als de n in schoen enz. (§ 100 Opm. 1) - in keuvelens uit *keuvelends, oorspr. pl. van keuvel-end ‘uiteinde van de molenkap’. De s van matroos zou op de fra. pluralis matelots berusten. Geen pluralis -s in de vorm kijn(t)s ( Bredero). aant.102. Vrij verbreid is een uitgang -ens (vooral bij woorden op -e). Men vindt die soms reeds in Hollandse teksten van de latere middeleeuwen, b.v. webbens (Rek. v. Gouda), weddens (Rek. v. Dordr.); vaker in de 16de eeuw, b.v. schuylhoekens, beddens, cousens; evenzo in de 17de eeuw, b.v. bij Bredero boeyens, moeytens; Sewel kent een pluralis bodens; in de 18de eeuw treft men b.v. bij Wolff en Deken gemeentens, eindens; nog wvla. beddens, hemdens, zuidbrab. (Elsene) beddens, kousens, e.a. Een dergelijk meervoud op -ens kon dan weer tot een nieuw enkelvoud op -en leiden, b.v. tobben naast tobbe. Vgl. § 100 Opm. Het uitgangspunt vormden substantieven op -e, waar de s bij zwakke uitspraak of apocope van de n het meervoud verduidelijkte. Terwijl een gesproken webbes, ziektes in een behoefte voorzag, zal een dergelijke schrijfwijze al te vreemd zijn geweest; vandaar de schrijfvorm webbens, ziektens. Lambert ten Kate geeft nog als een regel, dat dusdanige znw. een pluralis op -ns (naast -n) kunnen hebben. Nadat in paren als bedde: beddes de -e (in de singularis) geapocopeerd was, ontstond een verhouding bed: beddes, waarnaar dialectisch (balk:) balkes, (kip:) kippes; vgl. de Coyes ‘de Kooijen’ (Waterlands). In kijves en brommes krijgen hebben we misschien meervouden van de gesubstantiveerde infinitieven kijve(n) en bromme(n). Opm. Algemeen verbreid is omes onder invloed van tantes; vgl. reeds in 't mnl. de sg. ome (naast oom), onder invloed van moeye. Een andere dubbelvorm is -sen in mnl. knechtsen; -ses in oud-ndl. knechses.
aant.103. De onzijdige ă-stammen
De onzijdige ă-stammen wijken oorspronkelijk van de mannelijke alleen in zoverre af, dat de nom. sg. gelijk is aan de acc. sg. en dat de nom. acc. pl. afwijkend gevormd zijn. Ze beantwoorden aan de neutra van de lat. tweede declinatie; b.v. sg. nomin. acc. idg. *jŭg-ŏ-m = ogm. *jŭkăn (got. juk, ndl. juk) = lt. iug-u-m. De nom. acc. pl. werd in 't idg. gevormd door -ā, dus idg. *jŭg-ā = lt. iug-ă (met verkorting van de -ā). Deze -ā werd in 't germ. aanvankelijk -ō, dus oergerm. *jŭkō; aldus onder invloed van een sterk dynamisch accent, nog in 't monosyllabisch pron. demonstr. got. þō; maar overigens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is de -ō in 't got. tot -ă geworden, b.v. waurda. In 't owgm. werd de -ō tot -ŭ, maar deze -ŭ werd na lange syllabe geapocopeerd; dus dălŭ ‘de dalen’, maar word ‘de woorden’; in 't Oudgents zijn twee dergelijke kortsyllabigen overgeleverd, n.l. făcu (bij *fac ‘vak, stuk land’) en Wintreshovo. In 't mnl. vindt men dan door analogie bij lang- en kortsyllabigen soms geen uitgang, vaak echter overal -e; dus b.v. woorde, dale; woort, dal. De vorm zonder uitgang dringt soms in de gen. pl., zelden in de dat. pl. in, maar op den duur wint de zwakke vorm -en het, evenals bij de masculina. Zonder uitgang nog: (drie) jaar, op de been, van kindsbeen af, terwijl (de) vaat (wassen) te beoordelen is gelijk veertien daag (§ 100). In het ndl. gaan voorts een aantal onzijdige woorden - niet juist oude -ă-stammen - in de pl. uit op -ere(n); daarnaast, met streek- en stijlverschil, -ers, terwijl in onze oostelijke dialecten nog -er als meervoud bewaard is. Soms is deze uitgang in gebruik naast -e(n), een enkele keer met differentiëring van betekenis: b.v. benen: beenderen. De meeste znw. met -er-vindt men ook reeds als zodanig in 't mnl., b.v. eier(e), calvre, hoenre; maar b.v. ook doekere(n), gater(e); rade (bij rat ‘rad’), lamme. In 't hgd. vindt men dezelfde uitgang -er (zonder verdere toevoeging) bij een groter aantal znw. (b.v. ook bij Dorf, Glied, Haupt, Weib; zelfs bij masculina als Geist, Mann, Wald). Enkele sporen vindt men ook in 't eng. (children). Voor de verklaring van deze uitgang moet men uitgaan van de idg. neutrale ĕs / ŏs-stammen: type lt. genus (uit-os), gen. sg. generis (uit -ĕs-ĭs). Een lang-syllabige es / os-st. als oergerm. *kalƀiz (uit idg. -ĕs / ŏs) werd volgens de auslautswetten in de nom. acc. sg. *kalf; daarentegen werd de nom. acc. pl. oergerm. *kalƀ-iz-ō tot *kalƀ-ir-u > *kalƀir > kelƀir, hgd. Kälber. De meervoudsuitgang viel dus af, maar 't stamsuffix -ir bleef en werd nu als meervoudsuitgang gevoeld; vandaar kalver en met bijgevoegde nieuwe meervoudsuitgang kalvers, kalveren, een toevoeging die de welluidendheid niet ernstig stoorde, daar het in hoofdzaak eensyllabige woorden betrof. Langs analogische weg breidde zich dan, waarschijnlijk niet zonder invloed van 't hgd., het aantal van deze woorden uit, mede doordat -er een zeer sprekende pluralis-uitgang was. Naast de -er-uitgang van oude -es / os-st. in ei, hoen, kalf, lam, rund staan analogisch aldus gevormde pluralia in been, blad, gelid, gemoed, kind, kleed, lied, rad, volk, 't gesubstantiveerde adj. goed. Het proces - dat thans geen voortgang meer vindt - begon reeds in 't mnl.; zie hierboven en vgl. nog mnl. berderen, cruder (bij Huygens berders, kruyders), risere. In 't hgd. vond de uitbreiding op grotere schaal plaats dan in onze taal (vgl. b.v. Bad, Buch, Dach, Dorf, Weib), maar terwijl in 't ndl. de -er-pluralia bij voorkeur gebruikt worden bij collectieve betekenis, is dat in 't hgd. juist niet het geval; vgl. b.v. ndl. bladeren, kleren: bladen, kleden; hgd. Länder, Wörter: Lande, Worte. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vgl. ook afrik. maters, klippers, bogters bij maat, klip, bog. Men vindt de -er-vorm ook in een collectief als gebladerte; in samenstellingen (b.v. liederboek [naast liedboek], Kalverstraat, kinder-feest), ook als 't eerste lid een enkelvoudige betekenis heeft (b.v. eier-schaal, kinder-stoel); zie § 150. Voorts in een enkel afgeleid w.w.: bladeren; vgl. hgd. blättern, gliedern, begeistern, vergöttern en zie § 191. Waarschijnlijk ook vóór enkele suffixen in kinder-: kinderloos, kinderachtig, kinderlijk (mede invloed van ouderloos enz.?). Vermoedelijk niet in afgoderij, boekerij, landerij, die eerder met het secundaire suffix -erij gevormd zijn; zie § 181. Opm. 1. Verschillende es / os-st. zijn in 't ogm. naar andere categorieën overgegaan; zo vooral in 't got., dat deze stammen niet meer kent. B.v. got. ahs (neutr. a-st.), hetzelfde woord (met gramm. wechsel) als ndl. aar (uit *ahaz), waar de -r dus in de sg. in 't owgm. een deel van de wortel is geworden. Bij dit woord leidde de pluralisvorm die aer in het algemeen ndl. tot verloop van genus: de aar i.p.v. het aar. Opm. 2. Evenmin als de n. pl. van de langsyllabige neutr. ă-st. had oorspronkelijk de n. pl. van de consonantstammen een uitgang (§ 108). Zulke oude meervouden zijn nog maand, voet (als maat en in de uitdrukking onder de voet). Naar analogie van woorden als jaar, maand, voet drong deze uitgangloze pluralis in bij allerlei namen van tijdperken, maten, munten, gewichten enz. (b.v. uur, el, gulden, ons), indien en doordat een pluralisaanduidend telwoord voorafgaat. Opm. 3. Naast ndl. -er: -der (mnl. -dre): § 56. Spaander en lover, oorspr. pl. van spaan (in 't mnl. m. en onz.) en loof (got. laufs ‘blad’), zijn tot nieuwe enkelvouden geworden; misschien evenzo oudnndl. plunder ‘huisraad, rommel’. Vgl. ook afrik. blaar (Kil. blader: vetus), eier, hoender, wvla. render naast rend (beide als sg.). Meervoudige diminutiefvormen als eier-tje-s, kind-er-tje-s, mnl. kinderkijns, telgerkijns zijn gemaakt van het meervoud van het grondwoord (naast eitjes, kindjes enz.); ze staan dus op een lijn met vormen als daag-jes, loot-jes (§ 187)’ Opm. 4. Opvallend zijn de meervoudsvormen kleinodiën en sieradiën (naast kleinoden en sieraden) bij kleinood en sieraad (vgl. § 172b voor deze woorden). Zij hebben zich aangesloten bij de woorden op -ie, het eerste onder invloed van het aan 't germ. ontleende mlt. clenodia (pl. van clenodium), het tweede door verwarring met mnl. cierage (pl. cieragien), dat door het achtervoegsel -age van sier is gevormd en dat allengs door het aan 't hgd. ontleende sieraad is verdrongen. 104. De mannel. en onz. wă- en jă-stammen
Aan de -ă kon een tot het suffix behorende consonant voorafgaan; men kan dan spreken van lă-, mă-, ră-, enz. stammen, die geheel als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ă-stammen verbogen worden. Indien een w voorafgaat, veranderen de znw. volgens § 54 en 55: zee: sneeuw, meel: schaduw enz. Een oude jă-stam is in 't mnl. te herkennen aan de umlaut van de stamvocaal (soms ook aan de geminatie), b.v. here = got. harjis (in 't mnl. onz. geworden; geen geminatie van de r: § 52b), erve = got. arbi, kunne = got. kuni. Verder aan de n. sg. op -e (owgm. -i), waardoor het verloop naar de zwakke flexie sterker is dan bij de ă-stammen. Het meest komen die op -ere, -are voor, b.v. riddere, dorpere, martelare, moerdenare. Opm. 1. Daarnaast een kort type, dat reeds in 't owgm. voorkomt; b.v. ric, put (pit); bed, net (= got. badi, nati), naast analogisch rugghe, putte; bedde, nette. Opm. 2. In het got. hebben de nomin. haírdeis (langstammig): harjis (kortstammig) een eigenaardige vorming, welke hier onbesproken blijft., aant.105. De vrouwelijke ō-stammen
Daar de ō uit idg. ā ontstaan is, noemt men van idg. standpunt deze znw. ā-st.; ze beantwoorden aan die van de lat. eerste declinatie, b.v. lat. equă (uit -ā).
Sg. nom. = nom. acc. pl. neutr. (§ 96 en § 103). De germ. -ō is nog bewaard in de monosyllaba got. sō, ƕō. In 't ownfrk. verdrong de acc. de nom.; vandaar mnl. -e.
gen. mnl. -en in de gen. en evenzo in de dat. door invloed van de zw. flexie.
acc. de got. -a is uit germ. -ō(n) ontstaan, welke -ō nog in 't monosyllabum got. þō (acc. sg. fem. van să) bewaard is.
Pl. nom. acc. is gevormd als de gen. sg.; in 't mnl. echter in de regel -en door invloed van de zw. flexie.
gen.: hier is in 't got. de -ō bewaard. In 't owgm. vervangen door -ono van de zw. flexie, vandaar mnl. -en. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Klankwettig hadden de ō-st. in 't mnl. geen -en behalve in de gen. dat. pl.; daarentegen hadden de vrouwel. n-st. overal -en behalve in de nom. sg. Wat in 't owgm. reeds bij de gen. pl. gebeurd was, gebeurde in 't mnl. in alle casus: het type (got.) saiwala smolt samen met het type (got.) tuggō, en het resultaat van die versmelting was: Sg. nom. acc. -e; gen. dat. -e, -en; Pl. nom. acc. -en (-e); gen. dat. -en. In de acc. sg. zegevierde de -e, daar de acc. meest gelijk was aan de nom.; in de pl. won het de -en, die een betere meervoudsaanduiding was dan de -e. In 't later ndl. (niet in 't vla.: § 93) is de -e in de sg. over 't algemeen geapocopeerd. Er zijn echter uitzonderingen, b.v. gave, (er is geen) sprake (van), schande; de jō-stam zonde; de enkele woorden op -e (= got. -ei; in 't got. zwak verbogen: § 107): hulde, koude, waarde, ellende; de weinige op -de (= got. -þa): liefde, vreugde; de vele op -te (= got. -iþa), b.v. diepte, hoogte. Vormen als vreze, ere zijn archaïsmen. Opm. 1. Woede is een jongere vorm naast mnl. woet, hgd. Wut (§ 162). Zie overigens voor -e, -de, -te § 190a. Voorts ndl. -name, -lage e.a., ontstaan onder hgd. invloed, maar bevorderd door ndl. woorden als gave (: geven), sprake (: spreken). Bijdrage is een ndl. enkelvoud, dat onder invloed van hgd. Beiträge (mannelijk pl.) is ontstaan. Daar in 't mnl. de meeste vrouwelijke znw. op -e uitgingen, werd voor het taalgevoel de -e een kenmerk van vrouwelijke woorden. Zodoende konden mannel. en onz. znw. op -e (ja-stammen, kortsyllab. i-stammen, zwakke znw.) licht geheel of gedeeltelijk naar het femininum verlopen. Zo zijn b.v. ellende, kudde, kunne (alle drie met bewaarde-e), oorlog (mnl. orloghe), speer (mnl. spere) van het- tot de-woorden geworden (echter niet eind [einde] en de collectiva op -te), op dezelfde wijze als in 't hgd. b.v. Wange, Grütze (oorspr. neutr., nu fem.). Vgl. ook: ter harte, van ganser harte (got. haírto n.), ter ore (got. auso n.), ter wille, om der wille (got. wilja m.). Ook feminina, die oorspr. de -e missen, krijgen zodoende soms in 't mnl. de -e, b.v. dade, crachte (§ 106). Opm. 2. De jō-st. kenmerken zich door umlaut en geminatie, b.v. helle (got. halja), brugghe. Het type got. bandi is voor 't owgm. van geen betekenis. Opm. 3. Op een owgm. vocaalloze nominatief, die bij de langsyllabige stammen klankwettig was (zie boven, en vgl. het over de nom. acc. pl. van de onz. ă-stammen opgemerkte: § 103), berusten mnl. stont, wijs (naast vormen met -e). Opm. 4. Voor de pluralis op -s zie § 101. aant.106. De ĭ- en ŭ-stammen
Deze beide groepen omvatten ieder in hoofdzaak masculina en feminina; een neutr. i-st. is b.v. lt. mare, ndl. meer (got. mari-saiws); neutr. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
u-st. zijn lt. pĕcu, got. faíhu, ndl. vee; got. fĭlu, ndl. veel (oorspr. een subst). De flexie is - afgezien van de nom. acc. neutr. - voor de verschillende geslachten dezelfde; het verschil bij de i-st. in 't got., waar de mannelijke woorden, tengevolge van de overeenstemming in nom. en acc., in de sg. naar de a-stammen zijn verlopen, is secundair. Het suffix kenmerkt zich door ablaut. Het verschijnt hoofdzakelijk in drie vormen, welke in 't idg. zich als volgt vertoonden:
1) -e i̯-, resp. -e u̯- } zgn. sterke casus. 2) -o i̯-, resp. -o u̯- } zgn. sterke casus. 3) -i- (j), resp. -u- (w): zgn. zwakke casus.
Zwakke naamvallen vindt men o.a. in: got. ansts, anst, anstim, anstins; sunus, sunu, sunum, sununs. Sterke vormen vindt men o.a. in: got. anstais (idg. o i̯), ansteis (idg. -ĕ i̯ -ĕs > germ. -i i̯ -iz); sunaus (idg. o u̯), sunjus (idg. -ĕw -ĕs > germ. -iw -iz; wordt na syncope van de laatste -i- tot -jus). Opm. 1. De dat. sg. (got. anstai; sunau), waarvan de verklaring moeilijkheden biedt, en de gen. pl. (got. anstē; suniwē), die bij de i- en de u-st. niet gelijk gevormd is en bovendien in 't got. de karakteristieke -ē heeft, worden hier niet nader besproken, daar ze voor 't ndl. niet van belang zijn. De i- en u-stammen gingen in de nom. sg. uit op idg. -is en -us (vgl. lt. host-is, turr-is, ign-is; fruct-us, lac-us, man-us) > ogm. -iz en -uz. Daar de -i en -u na lange syllabe verdwenen (vgl. § 103), splitsten ze zich ieder in twee groepen: de langsyllabigen verloren de -i en -u, de kortsyllabigen behielden die. Dus b.v. owgm. gast: beki; luft: sunu; vgl. mnl. gast: beke: lucht: sone. In 't got. is dit verschil langs analogische weg weer verdwenen; bij de i-stammen ten koste van de ĭ, bij de u-stammen ten voordele van de ŭ; dus b.v. got. ansts en mats, handus en sunus. Opm. 2. Een enkele rest van het uitvallen van de -u bij de u-stammen is in 't got. bewaard: tagr, een oude neutrale u-stam, die juist daardoor naar de a-stammen is overgegaan. In 't owgm. gingen de u-stammen, die verre in de minderheid waren, over 't algemeen tot de i-stammen (soms tot de a-stammen) over: alleen enkele u-vormen (o.a. bij de kortsyllabigen de nominatieven op -u) zijn bewaard. In 't mnl. waar zowel ausl. -i als -u tot - ə werd, kan men de u-stammen niet meer afzonderlijk onderscheiden; misschien is nog een rest bewaard in de mnl. gen. sg. sone (soon) (naast soons) = ohd. suno, got. sunaus. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de i-stammen zijn de mannelijke langsyllabigen in 't mnl. geheel gelijk geworden aan de a-stammen (gast, worm, balch, halm, raet = dach), de mannelijke kortsyllabigen aan de ja-stammen (rese, bete, heuge = herde); de neutrale i-stammen gaan als de ja-neutra (mere = vene). De belangrijkste groep is die van de vrouwelijke langsyllabigen (daet, aex, cracht, macht). De flexie van deze is:
Sg. nom. acc. daet.
Pl. nom. gen. acc. dade; daarnaast de zw. vorm daden, die het langzamerhand wint. Opm. 3. Onder invloed van de masculina en neutra in 't jonger mnl. ook een gen. sg, op -s (daets). Vgl. § 96 en 108. De umlaut, die in de casus obliqui thuishoort, verdwijnt meest door gelijkmaking; soms echter dringt hij in: helft, Schelde, geweld (§ 39), schuld, geduld (§ 40). Bij de vrouwelijke kortsyllabigen gaat de nom. acc. sg. op -e uit: beke, stede (waarnaast echter reeds owgm. stad, naar analogie van de langsyllabigen gevormd: nog stad - steden, ste(d)e). Vandaar dat ze nog gemakkelijker naar de zwakke flexie verlopen en met de ō-stammen geheel op één lijn staan. Opm. 4. De woorden op -scap, -scepe zijn neutr. of fem.; vgl. § 166. Opm. 5. Er komen van koe, vlo merkwaardige meervoudsvormen op i voor: koeien, vlooien, die nog niet voldoende verklaring hebben gevonden. aant.107. De n-stammen
Deze groep omvat mannelijke, vrouwelijke en een aantal onzijdige woorden; vgl. b.v. lt. homō, gen. homin-is; ratiō, gen. ratiōn-is; carō, gen. carn-is; nōmen (uit *nōm n̥), gen. nomin-is. De bekendste neutra in 't germ. zijn got. áugo, áuso, haírto. Het aantal mannelijke n-stammen is in 't ogm. sterk toegenomen, zó sterk dat de andere consonantstammen op de achtergrond traden. Dit kwam, doordat -an- in 't ogm. produktief werd ter aanduiding van nomina agentis (dus ongeveer in de functie van ndl. -er: § 175); ze hadden oorspronkelijk het accent niet op de wortel; vandaar dat die de Schwundstufe heeft en de werking van de wet van Verner kan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tonen; b.v. got. niutan ‘vangen’ (ndl. ge-nieten): nuta ‘visser’; mnl. tien: hertōge; ndl. bieden: bōde; got. baíran: ouder ndl. mom-boor ‘voogd’ (uit *mondboor ‘beschermingdrager’; vgl. mond-ig). Daar komen nog de bvnw. bij, die door overgang tot de n-st. gesubstantiveerd kunnen worden. Evenals bij de i- en u-st. vindt men hier een flexie met ablaut (intermuteren-de flexie).
Dus: idg. -ĕn-: in got. hanins, hanin (met overgang van zwakbetoonde ĕ in ĭ: vgl. § 97);
De nom. sg. van alle genera biedt eigenaardige moeilijkheden, waarvan de verklaring hier niet beproefd kan worden. In 't got. vindt men han-ă; tugg-ō; haírt-ō (dit nom. acc. sg. neutr.); in 't owgm. han-ŏ naast han-ă; tung-ă naast tung-ĕ; hert-ă naast hert-ĕ. Voor het masculinum kan men constateren, dat in 't wgm. de -a- eigen is aan de Ingvaeoonse dialecten (ags. hona, ofri. skelta ‘schout’), de -o aan de andere (ohd. hano). In overeenstemming daarmee vindt men b.v. owvla. Sassa, terwijl het Oudgents beide typen kent, b.v. Adalwala naast Eilbodo. Ook voor de omgeving van Zaltbommel kan men resten van de a vaststellen, b.v. Nôtha (= ohd. Nando: vgl. § 29c), Doda, waarnaast ook -ŏ (b.v. Abbo, Benno). De nom. acc. pl. neutr. luidt in 't got. haírt-ōna (maar namn-a). Overigens gaan de feminina en de neutra als de masculina; alleen verschijnt bij de feminina in 't got. -ōn- in alle casus als stamsuffix en gaat de gen. pl. uit op -ō (tuggōnō). Een afzonderlijke categorie vormen bij de feminina de -īn-stammen (oorspronkelijk een zwakke trap bij - i̯ōn-), b.v. got. managei; hier werd -ōn- vast in alle casus. In 't mnl. is te verwachten: -e in de nom. sg.; -en, dat dan niet meer stamsuffix, maar casusuitgang is, in alle andere casus (bij de neutra natuurlijk -e in nom. acc. sg.). Werkelijk komen bij de masc. deze vormen voor. Maar in de regel vindt men in de acc. sg. -e onder invloed van de nom., welke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-e dan ook in de dat. indringt en daar reeds in 't mnl. de gewone uitgang is (afwijkend vooral here); slechts zeer zelden dringt deze -e in de gen. in (nauwelijks hierbij verbindingen, waar titel en naam als één geheel gelden, b.v. grave Floris sone). Dus sg. nom. hane; gen. hanen (hane), soms haens (invloed van de sterke flexie); dat. acc. hanen, hane; pl. overal hanen, zelden hane (invloed van de st. fl.). De vrouwelijke n-stammen smolten in 't mnl. geheel met de ō-stammen samen (§ 105). In 't nndl. hebben de gesubstantiveerde adjectieven, alsmede een aantal persoonsnamen (b.v. bode, getuige; weduwe) de -e bewaard; andere (graaf, heer, hertog, paus, prins, profeet, vorst, mens [maar vla. mensche]) hebben ze verloren. In sommige woorden drong de n van de verbogen casus in de nominatief in. Zo vindt men bij jonge in 't mnl. de persoonsnaam Quaet-jonghen naast Quaetjonghe; Kiliaan kent naast jonghe de vorm jonghen, en in de tegenwoordige tijd pleegt men die n nog te schrijven. Een tweede voorbeeld is mnl. kinnebacken; verder vindt men bij Vondel o.a. necken. Soms kreeg de genitief een dubbele uitgang -en-s, b.v. mnl. des herens, smenschens; evenzo in latere tijd, b.v. bij Vondel hertens; in 't bijzonder bij eigennamen, b.v. mnl. Hughens; bij Huygens Andriesens, Claesens. Bij ons komt alleen archaïstisch nog de gen. sg. op -en voor (wat de neutra betreft, alleen bij hart); voorts in plaatsnamen ('s-Gravenhage, 's-Hertogenbosch, 's-Heerenberg; fem. Geertruidenberg, Vrouwenparochie). - Vgl. ook het hgd.: Bote, Gatte, Geselle enz. naast Fürst, Graf, Mensch enz.; veel vaker dan in 't ndl. drong -en in de nom in: b.v. Balken, Bogen, Garten, welke substantiva dan sterk verbogen werden. Opm. Oude jăn-st. zijn b.v. mnl. erve ‘erfgenaam’ (got. arbja), kempe (beide met umlaut), wille (got. wilja) (geminatie). aant.108. Andere consonantstammen
a) Een aantal verwantschapsnamen behoren tot de idg. tr-st., n.l. lt. păter = got. fădar; lt. māter = ndl. moeder; lt. frāter = got. brōþar; got. daúhtar. Daarbij voegde zich in 't germ. de idg. r-st. *swesōr = lt. soror, got. swistar (§ 82 Opm.) De verbuiging was intermuterend; vgl. b.v. lt. pater: patris, got. fadar (uit -ēr): fadrs. De acc. pl. idg. -r- n̥s: got. fadruns en de dat. pl. idg. - r̥-mis: got. fadrum vielen samen met met got. sununs en sunum, en zodoende verliep de n. pl. in 't got. naar de u-st.: fadrjus (idg. -es, b.v. grieks pater-es). Opm. 1. Andere consonantstammen werden in 't got. zelfs geheel en al u-stammen, b.v. fōtus, tunþus; vgl. nog eng. foot: pl. feet (uit *fōt-iz), tooth: pl. teeth. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 't owgm. vond geen verloop naar de u-stammen plaats. Men had dus in 't mnl. te verwachten: Sg. vader; Pl. nom. acc. vader (de oorspr. acc. was door de nom. verdrongen), gen. vad(e)re, dat. vad(e)ren. In de gen. sg. drong de s in naar analogie van ridders enz.; vgl. nog - zelfs bij feminina - moeders (japon) enz. (reeds mnl. der moeders cleder). In de pl. vindt men soms in de gen. en dat. vader (invloed van nom. acc. pl. en apocope), maar ook dringt in alle casus -(e)re, -eren, -ers in.
b) Germ. -nd-, idg. -nt-stammen, al vroeg tot part. praes. geworden, b.v. got. gibands (zwak verbogen), ndl. gevend (§ 135). Maar een aantal worden substantivisch gebruikt en hebben dan in hoofdzaak de oude consonantische, met die van de tr-stammen overeenstemmende verbuiging, al zijn sommige casus ook verlopen. B.v. got. nasjands ‘de Heiland’ (vgl. got. nasjan ‘redden’); got. frijōnds, ndl. vriend (vgl. got. frijōn, ndl. vrijen); got. fijands, ndl. vijand (vgl. got. fijan ‘haten’); uit 't hgd. stamt ndl. Heiland (§ 63). In 't mnl. heeft de gen. sg. gewoonlijk al -s, de dat. sg. meermalen -e; de pl. heeft naast -e(n) geen uitgang. Opm. 2. Got. manna gaat deels naar de n-stammen, deels naar de consonantstammen. Ook bij ons luidt de pl. nog man (ook in alleman) naast mannen en mans; vgl. hgd. Mann, Mannen, en (naar de es-st.) Männer; eng. men (umlaut). Ndl. men is een verzwakte vorm van man, beantwoordt dus niet aan de eng. pl. men. In maan: maand = got. mēna: mēnōþs heeft men (van etymologisch standpunt) doubletten, ontstaan uit de onverbogen, resp. de verbogen vorm, daar de dentaal in de casus obliqui bewaard bleef; vgl. ndl. neef: lt. nepōtem (acc. sg. van nepōs ‘kleinzoon’). Opm. 3. Een oudere vorming dan nasjands enz. is t-and, oorspronkelijk een idg. part. praes. bij eten (vgl. lt. d-ent-; bij de idg. wortel ed- ‘eten’). Opm. 4. Vriend heeft eigenaardige bijvormen: vrind en vrund (§ 31); misschien bevorderde de differentiëring van betekenis ten opzichte van vrijend de contractie, die men niet in vijand vindt. |
|