Historische grammatica van het Nederlands
(1970)–M. Schönfeld– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. De pronomina | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoordaant.109. Een eigenaardigheid van de persoonlijke voornaamwoorden is, dat de casus obliqui niet van de nominatiefstam door toevoeging van een naamvalselement gevormd zijn, maar dat ze over 't algemeen van een andere stam komen. De dualis is nog in 't ogm. (ook in 't got.) bewaard (vgl. § 96); verschil van genus komt alleen bij het pronomen van de 3de persoon (niet bij het reflexief) tot uitdrukking. Veelal leidt een verschil in klemtoon tot een verschil in vorm. De bezittelijke vnw. zijn in vorming nauw verwant met de gen. van de persoonl. vnw., waarmee ze in betekenis immers ook veelszins overeenstemmen (mijn boek = het boek van mij.)
aant.110. Pers. vnw. 1e persoon. Er zijn 4 stammen: a. idg. ĕg-: Sg. nom. idg. *ĕgōm, *ĕgŏm, lt. egŏ (uit -ō) = got. ik (uit idg. -ŏm); ndl. proclitisch 'k, en enclitisch ək en 'k, emfatisch ik, ikke (reeds mnl. icke, met -e uit owgm. -a).
b. idg. mĕ (vgl. lt. me), me i̯ in de verbogen casus van de sg.: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opm. 1. Ikke, ditte, datte, watte zijn emfatische vormen, die voor minder beschaafd gelden, maar in de kindertaal zeer gebruikelijk zijn; een met ikke en ditte corresponderende vorm komt echter reeds in 't owgm. voor; alle vier treffen we ze in 't mnl. Zie voor een vorm ghije § 113 Opm. 2. Opm. 2. Zoals ons, u, jou boek = 't boek van ons, u, jou is, zo is mijn boek = 't boek van mijn; vgl. het boek van zijn en in de kindertaal hem boek. Zie voorts haar als bezittel. vnw. (§ 119). Opm. 3. In een klein stukje in 't zuidoosten van ons land komen ich-, mich-, dich- vormen voor, mich en dich zelfs nog even ten n. van de Uerdinger-linie (§ X). Men heeft hier niet met klankwettige vormen (hgd. klankverschuiving) te doen, maar ze berusten op vroege ontlening aan het mfrk. door middel van het cultuurcentrum Keulen. c. idg. we i̯: plur. nom. got. weis; mnl. wî en bij zw. betoning wi; hieruit ndl. wij, resp. we; ook me, in enklitisch gebruik na 't w.w. ontstaan: -n + w- gt; m (dus b.v. me hebbe < hebbe me < hebben we).
d. idg. n̥s, de Schwundstufe bij lt. nōs, in de verbogen casus van de pl.: Opm. 4. De afval (wel in het stadium z) van de r in wij (tegenover hgd. wir) vindt men evenzo in jij-gij (tegenover hgd. ihr). De -r- vormen in Zuidoost-Limburg zijn ingedrongen uit de Keulse invloedssfeer. - Zie voor uus § 29 c. 111. Pers. vnw. 2de persoon, grotendeels parallel met de 1e persoon gevormd.
Sg. nom. idg. *tū, *tŭ; lt. tū; = got. þŭ, mnl. dŭ, dū, enklit. -de (na -s van 't w.w. -te). Pl. nom. got. jūs, maar in 't wgm. onder invloed van de 1e pers. pl. en met overgang van j tot g (§ 84): mnl. ghĭ, enclitisch -i (b.v. segdi; uit -ji); zie voor je, emfatisch jij hieronder. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De geschiedenis van de aanspreekvormen in het ndl. is zeer ingewikkeld; zij groepeert zich om de volgende vier hoofdpunten:
aant.112. a. De verdringing van du.
In 't ndl. is de verhouding van du: ghi veranderd. Gold aanvankelijk du voor de sg., ghi voor de pl., in 't mnl. reeds (13de e.) was deze verhouding verstoord: immers het werd in 't hoofse leven, zoals uit de weerspiegeling ervan in de hoofse literatuur blijkt, gebruik, elkaar met de pluralis reverentiae aan te spreken (dit onder invloed van 't Frans, dat zelf deze gewoonte weer aan 't Latijn ontleende). Dit was het uitgangspunt en zo nam dan in de middeleeuwen het gebruik van ghi sterk toe, terwijl dat van du verminderde. Tegen 't eind van de 16e eeuw is ghi overal regel en tevergeefs tracht Marnix het dan reeds dode du nieuw leven in te blazen. In Holland wordt het uitstervingsproces versneld door de vestiging van tal van Zuidnederlanders. Du is bij Bredero (behalve in bepaalde verbindingen als du moorders) reeds een literaire rariteit; naast du vindt men bij hem het te verwachten dou (§ 69) en doe. Cats gebruikt du, als hij zich tot God richt. Maar de Dordtse synode strijkt het doodvonnis er over in de bijbelse taal, door het een plaats in de Statenoverzetting te weigeren. Toch schijnt het zich op 't platteland van Noord-Holland hier en daar tot in de 19de eeuw gehandhaafd te hebben. In Limburg bestaan van du nog allerlei vormen (doe, de, dau, enz.) in zeer gevarieerd gebruik.
aant.113. b. De verhouding van gij tot jij is een interessant historisch dialect-geografisch probleem.
De ontwikkeling van j tot g is een eigenaardigheid van 't Frankisch, althans van sommige Frankische dialecten, maar heeft niet plaats gehad in 't Fries, in 't algemeen niet in onze Ingvaeoonse dialecten. De Hollandse dialecten vormen - zoals in meer gevallen - een overgangsgebied, waar een eeuwenlange strijd gevoerd is tussen beide vormen. Maar daar het zuiden in de middeleeuwen de suprematie heeft, vindt men dan bijna alleen de - in de eerste plaats Brabantse - gi-vormen geschreven. Zo nu en dan komt de j-vorm voor de dag; in de kustdialecten, vooral in 't Hollandse mnl., in de objectsvorm ju, jou - ontstaan uit owgm. iu (vgl. u uit iu) - met wisseling van u / ou (§ 69); aan deze vorm beantwoordt een sedert de 16de en 17de eeuw in 't Hollands voorkomend en nu als emfatische objects- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorm zeer gewoon jou. Een vorm *ji ontbreekt in 't mnl., maar een enclitisch je treedt voor 't eerst op in de 2de helft van de 14de eeuw in de dingtalen van Aardenburg e.a. Veel later eerst treft men de beklemtoonde vorm jij: Joos Lambrecht (a. 1550) kent dit jij, maar in de litteraire bronnen verschijnt het eerst na ± 1600. Een proclitisch je komt vóór 1600 niet voor. In 't begin van de 17de eeuw is een niet-enclitisch je en vooral jij nog zeldzaam; na ± 1610 neemt het aantal dergelijke vormen in de Hollandse literatuur snel toe. Deze vrij plotselinge verandering is een bewijs, hoe mannen als Bredero, Coster, Hooft e.a. zich losmaken van Brabantse schrijfgewoonten en Hollands durven schrijven: de overwinning van de j-vormen is een van de uitingen, hoe het Hollands de suprematie krijgt. Treffend is in later tijd de opmerking van Bilderdijk over jij en je: ‘hetgeen thans voor lage wanspraak gerekend wordt, maar des niet minder 't Nationaal-Hollandsch onzer provintie is.’ Toch blijft tot diep in de 19de eeuw gij zeer gewoon als geschreven aanspreekvorm, en nog is het de veel gebruikte nominatief in verzen en verheven proza (niet U). Is deze opvatting, die in hoofdzaak steunt op Vor der Hake, juist, dan is dus het na-middeleeuwse jij, je de rechtstreekse voortzetting van de owgm. j-vormen, die in de Hollandse, zéker in de Noordhollandse dialecten steeds gesproken zijn gebleven; voor Zeeland en misschien voor Zuid-Holland bestaat echter de mogelijkheid, dat g- en j-vormen naast elkaar gesproken werden. Een bezwaar tegen deze opvatting is, dat de vorm *ji nooit in 't mnl. voorkomt, terwijl het eerst een enclitisch je opduikt. Vandaar dat Verdenius meent, dat het j-pronomen in enclise geboren is. Uit *hebdi of *hebdgi ontwikkelde zich heb je (-di > -d'i > -d'jie > dže > že > je of -d'i > dji > dži > ži > ji); vandaar dat in heb je de persoonsuitgang t ontbreekt. Een parallel is het dialectische me hebbe (§ 110). Uit dit enclitisch gebruik ontwikkelt zich dan het proclitische j-pronomen. Deze scherpzinnige hypothese stuit echter op verschillende moeilijkheden; o.a. je, jij duiken op in hetzelfde gebied, waar vanouds ju, jou voorkomen; het schijnt dus vreemd, dat er geen rechtstreeks verband tussen deze j-vormen zou zijn; en ook wordt de objectsvorm aldus niet verklaard. Men kan de j-vormen als Ingvaeoons karakteriseren; ndl. jou beantwoordt aan ndd. jou, ju en aan fri. jou, eng. you. In het Rotterdams (ook Zuidhollands gebied) wordt hoor-je, kom-je enz. uitgesproken als hoorie, kommie enz. (vgl. ook: ik hebbie wel gezien ‘heb je’, drinkie koppie uit ‘drink je’). Opm. 1. In 't mnl. en ook daarna vindt men nu en dan vormen als segt dij, die zich ontwikkeld hebben uit vormen als segd-i, maar die het niet tot een zelfstandig levend vnw. dij gebracht hebben. Onafhankelijk hiervan, gebruiken dan in de 19de eeuw Drost, Ten Kate e.a. in archaïstische taal dij, dat door hen kunstmatig geabstra- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heerd is uit b.v. segd-i, segd-ij. Soms leidden vormen als segd-i tot nieuwe toevoeging van 't pronomen; b.v. vla. neemde-ge, brab. hedde-ge, betuws hede-gij; vgl. de zuid-ndl. verdubbeling bij de 1e ps. in vormen als hebickick (= heb ək-ik), in de Spa. Brab. bespot. Opm. 2. Gij verschijnt in 't mnl. vanouds als ghi, waarnaast gi; ook ghy; ghij, gij; niet ge. In de 16de eeuw treft men als emfatische vorm herhaaldelijk ghije aan; vgl. ikke enz. (§ 110 Opm. 1) en bij de 3de persoon hije. In de 16de en 17de eeuw schrijft men soms ook g(h)ey (en jey), een bewijs van het doordringen van de diftongering (§ 77). Bij Bredero schijnt verschil tussen ghy en gy te bestaan; vóór ghy wordt gewoonlijk de werkwoordsvorm met t geschreven, zodat hier werkelijk het g-pronomen bedoeld schijnt; gy werd dan met j uitgesproken. Zie overigens voor de werkwoordsvormen nog § 142. 114. c. Het ontstaan van U
Doordat je, jij in oorsprong identiek is met ge, gij, was het eens het voormalig beleefdheidspronomen. De resten daarvan vindt men tot diep in de 18de en zelfs nog in de 19de eeuw, in welke tijd het in deftige kringen gebruikt kon worden bij het aanspreken van lieden van hogere stand, die men tegelijk als Mijnheer of Mevrouw betitelde. Maar daar het hoe langer hoe meer tevens en zelfs in de eerste plaats als gemeenzame aanspreekvorm werd gebruikt, ontstond er behoefte aan een nieuwe beleefdheidsvorm. Als zodanig komt, allereerst in briefstijl, in de 17de eeuw Uwe Edelheit voor, veelal in schrift afgekort tot Uwe Edt, Uw(e) Ed., U Ed., dan ook reeds U E., dat in de loop van de tijd toeneemt; het werd natuurlijk gevolgd door het verbum in de 3de persoon. Dit U E (U Ed.) is de gehele 18de en 19de eeuw door in zwang gebleven. Daarnaast werd in de 16de en 17de eeuw, als lagere titel, Uwe Liefde (Jouwer liefde in Huygens' Scheepspraet) gebruikt. De schrijfwijze U E leidde tot het lezen van Uwē (deze uitspraak b.v. soms reeds in de 17de eeuw met de 2de persoon van het verbum: b.v. bij Maria van Reigersberch U E. hebt [vernaempt] ‘vernam’, sult, zijt; in Huygens' Voorhout: Ah! quitteert V.E. la Cour?), maar sedert Wolff en Deken zakt het af naar de lagere kringen en nu is het bijna vergeten. Naast U(w)ē ontstond U(w)ē met een verplaatsing van de klemtoon, die zijn uitgangspunt zal gevonden hebben in genitivisch gebruik, b.v. Uwees hoed met zwevende klemtoon (b.v. in een gedicht van Stalpaert a. 1622: uwer E gunst, met klemtoon op de beginsyllabe u). Dit Uwe(e)s werd en wordt nog een enkele keer ook als nominatief gebruikt naast U(w)ē (vgl. § 120 Opm. 1), en zo is een uitspraak U(w)ē en een daaruit voortgekomen Uw ə gemakkelijk te verklaren. Een plotselinge en snelle ontwikkeling van reeds mondeling gebruikt U.E. tot U heeft al vroeg in de loop van de 17de eeuw plaats gehad, mede onder invloed van de objectvorm u en misschien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door de uitbreiding in de schrijftaal van Brab. u = Holl. je tot alle functies waarin je bruikbaar was. Dit U werd de nieuwe beleefdheidsvorm. Het verraadt zijn herkomst nog, doordat het het w.w. in de 3de persoon bij zich kan krijgen en eventueel dan ook het reflexief pronomen zich; begrijpelijkerwijs verdringt echter de 2de persoon van het w.w. de meer vormelijke 3de hoe langer hoe meer. Dit U wint hoe langer hoe meer in breedte en in diepte; en het neemt, naarmate democratische gelijkheidsbeginselen de overhand krijgen, hoe langer hoe meer de plaats van je, jij in. Laatstgenoemde aanspreekvorm wordt steeds meer beperkt tot de vertrouwelijke omgang, waarbij het begrip van vertrouwelijkheid zich echter uitbreidt.
Een andere wijze van aanspreken, de zijdelingse, was vroeger (nog in de pluralis: ‘Hebben de heren gezien, dat....’) als beleefdheidsvorm meer in gebruik dan thans. L. ten Kate zegt ervan: ‘Wanneer een Minder zijnen Meerder, of Lieden van Aenzien en Opvoeding elkander aenspreken, is men thans, volgens de beleeftheid, gewoon, den aengesprokenen in de 3. Persoon te bejegenen; als, Heeft mijn Héér dat verrigt? doch plomper klinkt het, Mijn Héér hèbt gij dat verrigt?’ Ook in de noordelijke provinciën, waar dit gebruik zich het langst heeft gehandhaafd, wijkt het snel terug voor U. Opm. Dat op het ontstaan van U ook de objectvorm invloed had, is waarschijnlijk door de gelijkheid van je als subject en als object; parallelle ontwikkeling komt in verschillende dialecten bij andere pronominale vormen voor, b.v. zeeuws en afrik. ons, hollands hun als subject. aant.115. d. De pluralisvormen jullie enz. Terwijl men in het mnl. de pluralisvorm voor de singularis ging gebruiken, ontwikkelde zich reeds toen een nieuwe pluralisvorm door samenstelling met liede, lude. Deze leeft vooral voort in jelui en het tegenwoordig iets meer gewone jullie. Jelui komt sedert de 17de eeuw, 't eerst in Hollandse kluchten, herhaaldelijk voor. Het opkomen van deze vorm leidde ertoe, dat jij (in mindere mate je) allengs gereserveerd werd voor het enkelvoud, al vindt men tot in de 18de eeuw ('t laatst bij Wolff en Deken) voorbeelden van een meervoudig jij. Tot in de 19de eeuw handhaafde zich dit meervoudig jij in de verbinding jij-lui (nog in de Camera Obscura). Uit dit jij-lui is vermoedelijk de nominatiefvorm jullie (-ie: § 94 Opm. 3) ontstaan, dat in het Nederlands ongeveer sedert het midden van de 19de eeuw verschijnt (oudste voorbeeld Klikspaan) maar dat naar het getuigenis van het Afrikaans een eeuw ouder moet zijn. Toen n.l. de verbinding niet meer als samenstelling gevoeld werd, kwam de volle klemtoon op het eerste lid te rusten en verzwakte -lui tot -lie; daarmee gepaard ging een verandering in uitspraak en spelling van het eerste lid. Jullie (§ 94 Opm. 3) bevindt zich op één lijn met zullie, dat echter een trap lager staat op de maatschappelijke ladder, en moet beoordeeld worden in verband met dialectisch wullie, gullie, hullie, alle pronominale vormen welke op elkaar konden inwerken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een andere verklaring dan de boven gegevene vindt men bij Kloeke, die jullie uit joului (vgl. vrullie naast vroului) verklaart als een zuiver Hollandse vorm.
116. Samenvatting
De geschiedenis van de aanspreekvormen is ook daarom zo merkwaardig, omdat een oorspronkelijk verlies (van du) meer dan goedgemaakt is door een veelheid van vormen, die aan alle eisen van de omgang recht doet wedervaren. Uit een dialectisch verschil van de pluralisvorm ji-ghi ontwikkelde zich - terwijl gij, ge in bepaalde streken en overigens in beperkte mate in gebruik bleef - een nieuwe singularis jij, terwijl de niet-beklemtoonde vorm je ook voor de pluralis in gebruik bleef. Is het echter nodig, die afzonderlijk aan te duiden, dan heeft men zelfs twee vormen tot zijn beschikking: jelui en jullie, die zich uit een samenstelling met lui(den) ontwikkeld hebben. Het deftige Uw(e) Edelheid leidde tot een beleefdheids-pronomen U, dat in kortheid niet kan overtroffen worden.
aant.117. Pers. vnw. 3de persoon. Er zijn drie stammen:
a. germ. ĭ, overal in 't got. behalve in. de nom. sg. fem. Ook in andere idg. talen, b.v. lt. is, id. Dit wellicht, met h naar hij, in mnl. het (zelden hit) (maar zie beneden sub c); mnl. (zeld.) et hoort misschien bij deze stam i, maar kan door enclise uit het (als verklaard sub c) zijn ontstaan.
b. germ. sĭ, in 't got. in de nom. sg. fem. (si), in 't wgm. (ndl.) in de nom. (acc.) sg. fem. en de nom. acc. pl. comm. gen.: mnl. si, (enclitisch) se, ndl. ze, zij (deze laatste vorm alleen in de nom.).
c. germ. hĭ: in 't got. bewaard in enkele geïsoleerde vormen (himma daga e.a.: § 6); in 't owgm. oorspr. in de nom. sg. masc. en dan in 't ndl. - in tegenstelling tot 't hgd. - ook in de andere vormen ingedrongen, behalve in de nom. sg. fem. en de nom. pl. comm. gen. (daar alleen s- vormen) en in de gen. sg. masc. neutr. (waar alleen bij enclitisch gebruik ( ə)s wordt gebezigd). Mnl. hi (daarnaast, zelden, hie, hē); neutr. het (zelden hit) (maar zie boven sub a). Bij enclise viel de h af; -ie,( ə)m, ( ə)t, ( ə)s enz. zijn dus waarschijnlijk geen oude ĭ-, maar hĭ-vormen. Hi is (anders dan si: ze, wi: we, ghi: ge) om fonetische bezwaren niet tot (h) ə overgegaan (maar in de noordoostelijke tongvallen bestaat wel enclitisch -e, vermoedelijk < hē). Voor de verlenging van de i bij klemtoon (zodoende ndl. hij naast 't bij enclitisch gebruik meer gewone ie) vgl. mi (§ 110). Wanneer de voornaamwoorden (zowel de personalia hij: hem, zij: haar als de possessiva zijn: haar) ‘de volle zware toon dragen, doen ze aan personen denken; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij toepassing op zaken moet men gebruik maken van de lichtbetoonde en de enklitische vormen’ ( Royen). Voor hij (en ze) slaande op de sexueel indifferente de-groep, zie § 96. Het verschil ndl. hij - hgd. er berust op een oude tegenstelling noordzuid (Ingvaeoons-Hoogduits). Naast -ie is vooral in Noord-Nederland, in elk geval sedert Spieghel, het oorspronkelijk aanwijzende -die (na bepaalde medeklinkers -tie) in gebruik (vgl. § 120), dat na -t van de voorafgaande werkwoordsvorm niet van -ie is te onderscheiden en zodoende licht op een lijn ermee gesteld kon worden. Als beschaafd gelden, in Noord-Holland: viel-die, of-tie, hoorde-die. In de Betuwe o.a. valt naast -ie, en -die of -tie een jongere vorm met -je te constateren: val-tje ‘valt hij’, kwam-pje ‘kwam-hij’, toe-tje ‘toen hij’; in Zuid-Nederland komt - əm als onbetoonde nom. voor, -tem (Brabant) als nom. acc. Opm. 1. In de Saksische dialecten van het mnl. drong de h moeilijker in; vandaar dat men tegenover het ndfrk. type gaetet daar herhaaldelijk nog het type gaedet vindt (vgl. bij de 2de persoon het hier algemeen verspreide gaedi: § 113 v.). Voorzover men tegenwoordig gavv ət, wazz ət zegt, maar gaffi, wassi, bewijst dit niet, dat ət uit owgm. it (i.p.v. hit) ontstaan is, maar alleen dat in de laatstgenoemde vormen het gevoel voor de afzonderlijke zelfstandige delen sterker is dan bij de eerstgenoemde. Intussen heeft men ook nog met een andere mogelijkheid te rekenen, dat n.l. naast hij et stond, zoals naast eng. he it staat. In 't mnl. immers komt et een enkele keer in praeverbale positie voor. In de nom. sg. fem. vindt men naast mnl. si mnl. (vla., vooral bij Maerlant en nog een enkele keer in 't nwvla.) soe, het oude demonstratief (= got. sō, fem. van să), en su, uit owgm. (os.) siu. In de pl. is si onder invloed van wi, gi in de plaats gekomen van sie (oonfrk. sia). De vormen hen, hun zijn in oorsprong identiek; 't was aanvankelijk de datiefvorm, ontstaan uit hem (soortgelijke vormen in de dat. acc. sg., waar heme de oudste vorm is, die de oorspronkelijke accusatief *hen(e) - alleen als enclitisch -en(e) in 't mnl. nog levend - had verdrongen). Daarnaast him, hin en hun (§ 44), welke laatste vorm thans (naast het enclitisch en ter aanduiding van zaaknamen steeds gebruikte ze) de gebruikelijke vorm is voor alle geslachten. Het naamvalsverschil tussen hen en hun is dus kunstmatig. Vgl. de hiermee evenwijdig lopende poging van Hooft om in de singularis hum, dat in de 17de eeuw dialectisch naast him voorkomt, als datief van hem als accusatief te scheiden. Opm. 2. De scherpe scheiding, die de grammatica maakt tussen het persoonlijk vnw. van de 3de persoon en de aanwijzende voornaamwoorden, is in de idg. talen niet aanwezig; vandaar dat herhaaldelijk vormen van de laatste groep overgaan tot de eerste. Dat is in zeer oude tijd vermoedelijk het geval geweest met de boven onder b genoemde s-vorm; dat gebeurde op beperkt terrein later met bovengenoemd soe; vgl. ook in onze tegenwoordige taal de wisseling van ie en die (zie hierboven). Opmerkelijk zijn in 't femininum de ā-vormen: reeds mnl. hare naast heure, welke laatste vorm geredelijk kan worden verklaard uit een ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorkomend mnl. here (grondvorm *hĭrŏ, in de gen. dat. sg. en de gen. pl.; hare dringt dan ook in de acc. sg. in); vgl. § 43 en § 57 Opm. 5. Bij de veelvuldig gebruikte enclitische vorm 'r vindt men als bijvormen t'r, d'r, welke zich in de sandhi (b.v. Hij kan d'r niet gezien hebben, vgl. wat had ze in d'r korf) hebben ontwikkeld. In het mnl. vindt men gen. pl. hare ook in datief- en accusatieffunctie: in de 17de eeuw komt het in volkstaal in de vorm er nog voor. Opm. 3. De oorspronkelijke gen. pl. er is van het pronominale verband geïsoleerd; formeel is hij samengevallen met de zwak betoonde vormen van daar (d'r, 'r). aant.118. Naast de vormen van hij bestond in de casus obliqui een afzonderlijke vorm voor het reflexief; vgl. lt. sibi, se; got. seina, sis, sik. In een brede groep van wgm., in wezen Ingvaeoonse dialecten, nl. in 't ndl. en 't ndd. zowel als in 't eng. en 't fri., ontbreekt dit pronomen van oudsher; voorzover men er zulke vormen vindt, zijn ze dus uit 't hgd. ingedrongen of onder hgd. invloed ontstaan. Zich komt in 't mnl. dan ook vooral in zuidoostelijke teksten voor; we zien het sedert ongeveer het midden van de 14de eeuw in de Gelderse kanselarijtaal binnendringen (a. 1368 naast elkaar noch sich verbonden en hebben noch oen en verbeenden in een tot Holland gerichte oorkonde); sedert de tweede helft der 14de eeuw komt sich, later sick, in de noord-oostelijke provincies voor. Zo dringt het dan in de latere tijd ook Holland binnen (voornamelijk via de reformatorische literatuur der 16de eeuw) om eerst na hardnekkige strijd met hem en z'n eigen in de 17de eeuw algemeen beschaafd (maar niet volksaardig) te worden. Een goed voorbeeld van de overgangstoestand in de 17de eeuw levert Vondel, die in latere tijd hem enz. vervangt door zich.
Ook in het ndd. drong de hgd. vorm in, maar daar werd hij vernederduitst tot sik; terwijl deze vorm in 't mnl. slechts nu en dan voorkomt, dringt hij dan ± 1600 verder door en vindt men hem bij brab. vla. en zeeuws-holl. schrijvers (o.a. bij Marnix); nu nog in 't drents en gron. zuk (zok) door hernieuwde klemtoon uit zwakbetoond s ək. Naast zich vindt men zeer zelden in 't mnl. si, dat uit hgd. sich is ontstaan onder invloed van mi, di. Met het oog op het sporadisch voorkomen van dit si in 't mnl. moet men hier niet mee identificeren het 16de eeuwse brab.-antwerpse si (sy, se) selve (b.v. Dit gat is in sy selver niet ront, mer meer vierkant); identiteit met sijn ligt hier meer voor de hand. Opm. 1. Afrik. hom (sig alleen onder ndl. invloed). aant.119. De bezittel. vnw.
Got. meins, þeins, seins = mnl. mijn, dijn, sijn; het laatste wordt reeds in 't mnl. ook niet-refl. gebruikt; dijn is nu in 't Alg. Besch. alleen nog over in het mijn en dijn. Over zijn met betrekking tot de de-substantieven, zie § 96. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het possessief van de 1e en 2de persoon pluralis kent tegenover got. unsar, izwar, hgd. unser, euer kortere mnl. vormen onse, uwe, b.v. onse volc, uwe huus, en nog tegenwoordig ondertekenen sommigen Uwe dw. dn. Overigens is uwe verkort tot u(w), holl. u (uw spelvorm naar uwe); daarnaast je, jou en de spellingvariant jouw (met dezelfde verschuiving als bij 't pron. pers.); mede onder invloed van je en van 't gelijkluidend pers. vnw. ontstond uit het proclitische m'n me (algemeen in mevrouw, met stijlverschil in meheer naast meneer); onder invloed van mijn enz. kwam in de volkstaal joun op. Terwijl aanvankelijk het bij het reflexief pronomen behorend sijn ook bij niet-reflexief gebruik voor alle genera en numeri werd gebruikt, is in 't mnl. voor 't fem. en de pl. reeds hare, de gen. van 't pron. pers., het gewone woord (vgl. hgd. ihr); daarnaast voor de pluralis soms al in 't mnl. (eerst in Limburg, later in Brabant) de datief van 't pron. pers. hun (ook hen), die immers ook bezit kon uitdrukken. Vanaf de 16de eeuw is een gretig gebruik gemaakt van de differentiatie hun (naar lt. eorum) en haar (lt. earum): in de 19de eeuw werd het nog in acht genomen. Doch, hun heeft, in de t.a.v. het genus indifferente pluralis, het op den duur van haar gewonnen, ook in de levende taal; de enclitische vorm 'r (d'r) < hare bestaat nog in de noordndl. omgangstaal, alsook in vele dialecten; in Vlaanderen en Brabant, maar ook elders, gebruikt men in de tongvallen een vorm van mnl. heur-liede, in Limburg hun. De flexie is die van 't adjectief, waarbij de possessieven krachtens hun functie behoren. Alleen vindt men tengevolge van 't proclitisch gebruik reeds vroeg vormen zonder uitgang (ook bij ons in de Hollandse volkstaal, b.v. naar ons zin; vgl. reeds mnl. ons vader en ook fr. uus). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanwijzend voornaamwoord en bepaald lidwoordaant.120. Het demonstratief werd in 't idg. van twee verschillende stammen gevormd, een met s- en een met t- beginnende stam; de s- hoort thuis in de nom. sg. masc. fem., vgl. got. să en sō; in de jongere germ. talen, ook in 't ndl., zijn deze s-vormen vervangen door andere met germ. þ- (ndl. d-) < idg. t-. Bij dit pronomen blijkt het duidelijkst, welke eigenaardigheden in de casus-uitgangen de pronominale flexie kenmerken tegenover de substantivische. Een aantal casus stemmen overeen, n.l.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De andere casus verschillen min of meer. De meest karakteristieke afwijking is die van de nom. acc. sg. neutr., welke idg. -d heeft; vgl. lt. id, illud, istud tegenover bellum, iugum. In 't germ. moest die d tot t worden en dan bij enclitisch gebruik afvallen, daarentegen bij klemtoon blijven; vgl. got. ƕa (zwak betoond als pron. indefin. en soms als interr.); ndl. dat, dit, het, wat. De got. vormen it-a þat-a hebben dezelfde toevoeging, die men ook in de acc. sg. masc. þan-a vindt; blijkens got. ainnōhun, ƕarjatōh is deze -a uit -ō(n) ontstaan. - Zeer karakteristiek is ook de got. ai (idg. o i̯) van de nom. pl. masc. þai en de dat. pl. comm. gen. þaim. Oorspronkelijk had ook de got. gen. pl. masc. die ai (nog bewaard bij 't adj. blindaize en daar in 't fem. ingedrongen: blindaizo i.p.v. -ōzō en zelfs in de gen. sg. fem. blindaizos i.p.v. -izos) (§ 125) maar hier is de i van de sg. ingedrongen; þizē onder invloed van þis þizōs; hierdoor ook in de gen. pl. fem. þizō i.p.v. *þ ōzō. - Een intern langere vorm heeft de dat. sg. masc. neutr. got. þamma (mm < germ. zm < idg. sm; de -a uit -ē: vgl. de instrument. neutr. þē en zie § 99); verder de gen. dat. sg. fem. en de gen. pl. comm. gen. þizōs, þizai, þizē, þizō (z uit idg. s). - De nom. sg. masc. got. sa heeft geen -s (tegenover b.v. got. dags), maar vgl. daartegenover de andere pron. is, ƕas. Jonger is hgd. der. Terwijl oorspronkelijk geen afzonderlijke vorm voor het lidwoord aanwezig was, ontwikkelde zich in 't Germaans - als in andere talen - uit het demonstratief door verzwakking van de deixis het bepaalde artikel, op soortgelijke wijze als b.v. fra. le uit lt. ille ‘die’ ontstaan is. In 't Gotisch is să eigenlijk nog een anaforisch pronomen, maar het is daar reeds zo verzwakt, dat het, als het nodig is, ook de rol van 't Griekse artikel kan overnemen. In verschillende wgm. talen, ook in het ndl. (anders in 't hgd.) differentiëerde het demonstratief zich, waarbij dan als de zwakke vormen de, 't naast die, dat ontstonden. Toen de substantieven flexie en genus verloren, nam het lidwoord die functies over, en toen ook hiervan de vormen verschrompelden, bleef het in onze taal belangrijk ter aanduiding van verschillende fijne onderscheidingen. In 't mnl. is de scheiding tussen de en die nog minder scherp dan tegenwoordig; trouwens de lagere omgangstaal kent nog die: dat als lidwoord. In het neutr. kent het mnl. dat (en bij het demonstr. een [minder beschaafd] emfatisch datte: § 110 Opm. 1), proclitisch t en verzacht d (b.v. tkint, dwater). Daar de proclitische vorm, uiteraard voor het lidwoord gebruikt, meest 't ( ət) luidde, viel die samen met 't ( ət) uit het (pron. pers.); vandaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat men nu - en reeds een enkele keer in 't mnl. - op 't papier en als spelling-pronunciation het als de volle vorm van 't onz. lidwoord heeft. Zoals reeds H. Kern opmerkte: het lidwoord het is ‘in de boeken en op de kansel geboren.’ Overigens is in 't mnl. de invloed opmerkelijk, die van de nominatieven uitgaat, waardoor de ie in de casus obliqui dringt, b.v. gen. sg. masc. neutr. dies (naast oorspronkelijk, maar verouderd dis, des; in 't neutr. ook das onder invloed van dat); zelden diens (met n van de acc. sg. masc. > nominatief, waarachter dan de genitief-s werd gevoegd). Opm. 1. Een genitief als des, das kan in bepaald syntactisch verband tot nominatief worden; vgl. de uit partitieve genitieven ontstane vormen nndl. moois, lekkers, praats, goeds, nieuws. Vermoedelijk hierbij ook (n)iets (§ 123), zulks en alles; indien dit laatste echter uit 't hgd. is overgenomen, is het niet een oorspronkelijke genitief, maar beantwoordt het aan got. allata, mnl. allet (§ 125). In de acc. en dat. sg. masc. dringt reeds in 't mnl. vaak de vorm die (in plaats van dien) in; men heeft hier vooral aan invloed van 't relatief partikel die (§ 122) te denken, dat in alle casus werd gebruikt. Zodoende komt er hoe langer hoe meer overeenkomst tussen mannelijk en vrouwelijk in verschillende casus; de, deze en de adjectieven volgen het voorbeeld van die; daarbij komt de omschrijving vooral van de gen. door van, en zo verdwijnen tenslotte alle uitgangen. Men heeft dus bij deze apocope van de n een analogisch, niet of althans niet alleen een fonetisch proces dat op één lijn staat met de apocope van de n in lope e. dgl. (§ 93); hier immers verdwijnt de n na e in ongeaccentueerde syllabe; bij het pronomen daarentegen betreft het monosyllaba die soms geaccentueerd waren. Vandaar dat de -n van het pronomen ook verdwijnt op dat deel van het taalgebied, waar de fonetische apocope van de -n niet voorkomt. Opm. 2. Geïsoleerde verbogen vormen vindt men b.v. in: wat dies meer zij, deskundig, diensvolgens, dientengevolge, van dien aard dat; indien (vgw.). Vaak heeft men versmelting met de voorafgaande praepositie: ten, ter (dan ook secundair in b.v. ten mijnen huize, mnl. ten sinen castele). In plaatsnamen werd de locatieve datief vaak de algemeen gebruikelijke vorm, b.v. Den Haag, Ter Apel, R-ijssel. Naast de instrumentalis got. þē stond in 't owgm. een instrumentalis os. thiu = mnl. die, de (zwakbetoond), b.v. mnl. die mere, de minder, de bet. Onder invloed van verbindingen als dieste en onder invloed van te (verzwakte vorm van owgm. tō > ndl. toe) ontstond hieruit te: te bet, te hoghere; vgl. nog deste, niette- (§ 47), en ook hgd. destobesser, eng. the more the better. Een andere vorm van de instrumentalis is bewaard in mnl. doe, thans toen (§ 47 Opm. 2) met verzwaring in de auslaut (vgl. hgd. nun; misschien ook invloed van dan), in de gewone omgangstaal nog veelal toe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een instrumentalis, die in oorsprong waarschijnlijk een locatief was, got. þei (vgw.), is (als i) bewaard in mnl. be-di (en be-die: andere schrijfwijze of invloed van die [ghelike]); evenzo in 't interrogatieve t-wi. Opm. 3. Het minder beklemtoonde aanwijzend voornaamwoord die kreeg ook nog een andere functie, doordat het enclitisch als persoonlijk voornaamwoord van de 3de persoon werd gebruikt (§ 117). Een met selve verzwaarde vorm mnl. dieselve, oudnndl. dezelve, waarvan de bijvorm dezelfde na de middeleeuwen een afzonderlijk bestaan is gaan leiden, heeft een bloeitijd beleefd in de kerkelijke en ambtelijke taal van de 17de eeuw en vooral van de 18de eeuw, maar na een heftige bestrijding door Bilderdijk heeft dit pronomen het in de 19de eeuw afgelegd.
Andere demonstratieven zijn: a. gēne (geune: § 43) en met afwijkende voc. got. jains (j - g: § 84); vgl. ook ginds (oorspr. bijwoord, mnl. ghens) en degene; in 't mnl. nog soms de neutrale vorm ghent, ghunt (dialectisch nog gunt) (§ 125); b. dēze, dat waarschijnlijk door samenstelling van 't boven besproken demonstrativum (ndl. de) met het partikel got. sai ontstaan is; in 't got. komt het woord nog niet voor. Hierbij het neutr. dit (ditte: § 110 Opm. 1). Opm. 4. Vgl. voor de-ze vormen als die-daar, afrik. hier-di, en this here house in moderne Engelse dialecten. c. got. sah uit sa + uh, voor het ndl. van geen belang. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vragend voornaamwoord121. Bij het interrogativum ontwikkelden zich eerst laat een femininum en een pluralis; zo kent het got. nog geen verschillende vormen voor het getal. De stam van het pronomen idg. kvŏ- (vgl. lt. quod; naast quis, quid met idg. ĭ), germ. hwa-, vertoont ablaut (idg. ŏ - ĕ); vgl. got. ƕas: ƕis (gen.); ndl. welk: got. ƕileiks, eig. = ‘hoe-danig’. De ndl. vormen wie enz. hebben sterk de invloed van 't demonstrat. die ondergaan, en, evenals bij die, dringt de ie-vorm in de casus obliqui vanuit de nominatief door: g. sg. masc. wes (nog bewaard in weshalve) wordt verdrongen door mnl. wies en dan door wiens, dat bij Bredero reeds normaal is; thans is de gewone vorm wie z'n (d'r). Een vragend voornaamwoord got. ƕaþar ‘wie van beiden’ komt in 't ndl. niet voor; wel een daarmee ablautend mnl. weder, dat in 't mnl. als pronomen zeldzaam is, maar zeer gewoon als correlatief voegwoord (weder....so); vgl. eng. whether, hgd. (ent)weder. Als indefinitum is weder bewaard in ieder (§ 123). Opm. Zie voor de instr. got. ƕē § 99 en 120, voor t-wi § 120; een andere oude instrumentalis is bewaard in hoe (§ 53). Zie voor watte § 110 Opm. 1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Betrekkelijk voornaamwoordaant.122. Een afzonderlijk pronomen voor het aanduiden van de relatieve betrekking bestond oorspronkelijk niet. In 't got. heeft zich echter reeds een aanduiding ontwikkeld door -ei achter het demonstratief (of pron. pers.) te voegen, b.v. sa-ei (ik-ei). In 't owgm. en dienovereenkomstig in 't mnl. gebruikt men het demonstratief of deels ook het interrogatief, voorzover men een pronomen ervoor gebruikt; daarnaast bestond een relatief-partikel die, dat in alle functies gebruikt kon worden. Ook in 't nndl. wisselen de d- en w-vormen met elkaar af. Het gebruik van welk (mnl. welc) als relatief berust op navolging van 't lat. in de kanselarij-taal; voor dewelke (mnl. diewelcke) moet men aan fra. invloed denken (lequel). Vandaar dat het gebruik ervan zich vooral tot de geschreven taal - en ook daar tegenwoordig afnemend - bepaalt. Opm. Uit het ndl. drong dit gebruik van welk in het ndd. en vandaar in 't hgd., waar het even stijf bleef klinken als in onze taal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onbepaald voornaamwoordaant.123. Uit het interrogativum ontwikkelde zich waarschijnlijk het indefinitum, dat in zoverre in betekenis er mee overeenstemde, dat beide groepen op iets onbekends wijzen; alleen onderscheidde het indefinitum zich dan door zwakke toon van het interrogativum (met zijn hoge vraagtoon). Zo kon in 't lat. quis, quid op beide manieren gebruikt worden, in 't got. ƕas, in 't hgd. nog wer (es hat wer geklopft), in 't ndl. nog wat. Maar al spoedig kwamen daarnaast versterkte vormen in gebruik, b.v. got. ƕaz-uh ‘ieder’; in 't wgm. (ndl.) in 't bijzonder vormen met vóórgevoegd ie (§ 54 Opm. 2); b.v. ndl. (n)iemand (mnl. ook nog (n)ie-man, en, vermoedelijk gelijkbetekenend met niemand, mnl. oudnndl. ghiemant met g uit nig als in geen: § 129), een iegelijk. Daarbij leidt het zwakke accent tot sterke verkorting, b.v. (n)iet-s (<(n)ie + wicht, got. waíhts ‘ding’; vgl. eng. nothing); zie voor de s § 120 Opm. 1, voor de vorm niks § 81; de cht is nog bewaard in wvla. nichtemeer. Voorts ieder (<ie + mnl. weder: § 121). Een derde middel bestaat in het gebruik van afzonderlijke woorden, b.v. got. sums; ndl. men (§ 108 Opm. 2), alleen als subject in gebruik; een (ook in iedereen) en geen (§ 129) e.a. Bij een treft men de emfatische vorm ene ‘een zekere’ aan, in sommige streken van ons land vóór mannelijke en vrouwelijke persoonsnamen gebruikt, b.v. bij Van Effen Eene Willem Perry; men vindt het reeds in 't oudere mnl. Misschien is deze -e van dialectische (zuidelijke) oorsprong: ontstaan uit enen, dat inderdaad in deze betekenis ook voorkomt; daartegen echter pleit, dat ene in de eerste plaats Hollands is. Ook pers. vnw. worden vaak als indefinita gebruikt (we, en vooral je). Opm. Voor het onbep. vnw. men § 108. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. De adjectivaaant.124. De verbuiging van de bvnw. is in sterke mate onderhevig geweest aan congruentie. Terwijl aanvankelijk de adj. vermoedelijk onverbogen waren, namen ze reeds in 't idg. de flexie van de znw. aan; zo is dan ook in 't algemeen de toestand in 't lt., b.v. bonus - bona - bonum = hortus - mensa - bellum. In 't oergerm. echter ondergingen ze de invloed van de pronomina, vooral daar een bepaalde groep, die van de pronominale adjectieven (al, ander enz.), tussen beide categorieën in stond. Tengevolge daarvan ontstond een gemengde flexie; men kreeg dus naamvalsuitgangen, die gelijk waren aan die van znw., en andere, die gelijk werden aan die van de vnw. (aanw. vnw.). Terwijl nu de adjectieven aldus zich in de flexie min of meer van de substantieven isoleerden, was een nieuwe flexie ontstaan, doordat adjectieven in zwak verbogen substantieven konden overgaan en de vorm daarvan konden aannemen (vgl. b.v. hgd. der Blinde, der blinde Mann: ein blinder Mann). Bij die zwakke verbuiging, welke in substantivisch gebruik en na het bepaalde artikel voorkwam, vindt men in 't mnl. een nieuw gedeeltelijk verloop naar de pronominale flexie van 't voorafgaande woord; immers terwijl de klankwettige vorm dezelfde zijn als die van het znw., vindt men naast die vormen in de gen. sg. masc. neutr. vaak -s en vooral in de gen. dat. sg. fem. en de gen. pl. comm. gen. -er en bijna altijd in de nom. acc. pl. comm. gen. -e (des goets mans, der goeder vrouwen naast des goeden mans en een vrij zeldzaam der goeden vrouwen; zo goed als altijd die goede mannen), waardoor deze vormen gelijk worden aan die van de sterke flexie (§ 125). Opm. 1. Ook in andere talen vindt men soortgelijke verschijnselen. Zo is in 't lt. in de nom. pl. masc. de pronominale uitgang idg. -o i̯ (§ 120) = lt. -ī niet alleen bij 't adj., maar zelfs bij 't subst. ingedrongen (bonī hortī). Opm. 2. Het gesubstantiveerde adjectief kon geheel en al tot zwakverbogen znw. worden, waarbij dan de - ə geapocopeerd kon worden. Een oud voorbeeld daarvan is mens < owgm. menniskŏ, bij got. mannisks ‘menselijk’; voorts de oorspronkelijke comparatieven heer < owgm. hērĭrŏ (volgens de syncopewet van Sievers: § 92; bij 't adj. mnl. heer, bewaard in heer-lijk, hgd. hehr) en de plur. ouders (oorspronkelijk ouderen); de oorspronkelijke superlatief vorst (bij voor); vgl. ook jongen (§ 107). Het kon ook de sterke vorm aannemen; vgl. reeds got. aigin (neutr.) ‘eigendom’; mnl. een sot (naast een sotte); (sonder) valsc enz.; bij Vondel de heilig e.a.; nndl. (met verschil in graad van isolering) vrek, zot, gek, dwaas, zonderling, groen (m.), arm en rijk, oud en jong, (lijf)eigen, gulden; jong (van een dier), groen (n.), grauw, wild, (doel)wit, ('t) vuil, (lief en) leed, recht, ('t algemeen) beschaafd, 't Duits, 't rood, 't kwaad en 't goed; verkleinwoorden als grootje, oudje, grauwtje, geeltje, blauwtje, koeltje, nieuwtje, halfje; familienamen als Klein, De Wit, De Zwart, De Bruin, De Groot, De Mooy, De Wijs, Dedel (< D'edel), naast De Goede, De Bruine, Groote enz. Zie voor moois enz. § 120 Opm. 1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verdere geschiedenis is die van 't verlies van de buigingsuitgangen, 't eerst bij predicatief gebruik, bevorderd doordat de nom. sg. klank-wettig in 't owgm. z'n uitgang verloren had (maar in 't got. wel verbuiging, b.v. sadai waúrþun). Voor het ndl. geldt het bij de pronomina opgemerkte (§ 120); thans is alleen de - ə bewaard, terwijl in 't eng. zelfs alle flexie verdwenen is. Deze vasthoudendheid van de -e, die niet ten offer viel aan de apocope (§ 93) en ook in de sterke flexie doordrong (§ 125), heeft men wel verklaard uit invloed van de objectvorm, waarin - ən geapocopeerd werd tot - ə (§ 93). Men onderscheidt in 't ogm. ă- (jă-, wă), ĭ- en ŭ-st., evenals bij de znw. aant.125. De sterke flexie van de ă-stammen
Zeer duidelijk is de gemengde substantivisch-pronominale flexie in 't got. bewaard, zie het overzicht bij b.v. Braune (§ 123) of Streitberg G.E. (§ 180) en vgl. § 120 voor blindaizōs, blindaizō;. De got. dat. sg. fem. blindai is in plaats van de ogm. pronominale vorm (os. blindaro) gekomen, evenals in 't os. de dat. pl. blindun tot de substantivische flexie is teruggekeerd (tegenover got. blindaim). De dubbele vormen van de nom. ace. sg. neutr. got. blind en blindata vindt men nog in 't hgd. (gut en gutes). Wat onze taal betreft, is de reflex van got. blindata bewaard in mnl. allet (bij al), ghent, ghunt (nog dialectisch gunt), een enkele keer nuut ‘nieuw’. Voorts kennen de zuidelijke dialecten nog allerlei resten ervan, b.v. zuidbrab. blāt ‘blauw’ (b.v. een blāt kleed); zuidlimburgs sjoont ‘schoon’ e.a. Zeer verbreid is, vooral in praedicatief gebruik, nieuwt (= got. niujata) (a. 1671 zuidbrab. nieuwt gemetst huys), niet alleen in 't Vlaams en Zuidbrab., maar ook in verschillende dialecten van 't noorden, in 't bijzonder op de Veluwe, ook echter b.v. in 't Katwijks (nieuwt, nauwt). Naast nieuwt komt ook voor overnieuwt. De grote verbreiding van deze vormen bij dit woord is vermoedelijk toe te schrijven aan invloed van oud; men lette in 't bijzonder op dial. nout. In 't mnl. vindt men de volgende flexie:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de sterke flexie verschilt in 't mnl. de normale zwakke flexie nog min of meer in de nom. sg. masc. en de nom. acc. sg. fem. neutr., doordat hier de vormen met -e regel zijn; zie verder § 124. Opm. Een instrumentalis (owgm. -u) is bewaard in enkele mnl. uitdrukkingen (vooral bij participia), b.v. beslotene grave, bi levende live. 126. De jă-st. (got. midjis, wilþeis) verschillen van de ă-st. in 't mnl. alleen nog in de nom. sg., die -e heeft: rike enz.; vgl. nog blij(de), blo(de), moe(de); ook de ĭ;- en ŭ-st. (got. hrains, hardus) zijn meest hierheen, soms ook naar de ă-st. verlopen. Onder invloed van die ă-st. komen dan in al deze categorieën ook vormen zonder -e voor; zie voor de verdeling ervan bij de verschillende adjectieven Franck § 196. De umlaut, die in 't hgd. veel voorkomt, is in 't ndl. tot enkele gevallen beperkt; vgl. hgd. blöde, böse, müde, schnöde, träge; dünn, grün, schwer, schön; ndl. streng, eng, dun e.a. Zie voor de wă-stammen-(gele: geluw enz.) § 54 v.
127. De trappen van vergelijking In 't got. heeft de zwak verbogen comparatief -iz-, bij de ă-stammen soms -ōz- de sterk èn zwak verbogen superlatief -ist-, bij de ă-stammen soms -ōst-; b.v. managiza, managists (bij manags); frōdōza, frōdōsts (bij frōþs). Hieraan beantwoordt mnl. -(e)re (-er), -(e)st, beide met sterke en zwakke flexie. De umlaut, die op een oude vorm met -i- zou wijzen, vindt men in beter - best (< *betst, met assimilatie van de t) (got. bătiza-bătists), die als suppletieve vormen bij goed dienst doen en als zodanig dus geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
invloed van de positief konden ondervinden. Vgl. ook lest (< *letst) naast later - laatst. Opm. 1. Geïsoleerde comparatieven en superlatieven zijn ouders, heer; vorst (§ 124 Opm. 2). Opm. 2. Zie voor de adverbia § 194. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. De numeraliaaant.128. In de vorming van de telwoorden vindt men in 't germ. (en deels in 't idg.) opmerkelijke veranderingen na 12 en 60. Terwijl elf en twaalf (got. ain-lif en twa-lif) samenstellingen met een en twee zijn (got. -lif zou betekenen ‘overschietend’, verwant met blijven, got. bileiban), worden de volgende telwoorden door samenstellingen met tien gevormd (der-tien, veer-tien = got. fidwōr-taihun enz.). Twintig tot zestig zijn in 't got. gevormd met *tĭgus ‘tiental’ (twai tigjus enz.), de volgende met -tēhund (sibun - tēhund enz.); een soortgelijk verschil in 't owgm.: zo in 't os., waar de telwoorden van 70 af door voorvoeging van ant- worden gevormd (antsibunta enz., en in 't mnl., waar een rest van dit ant- bewaard is in tseventich, tachtich, tnegentich (met een analogisch -tich), ook ingedrongen in tsestich: nog sestig, seventig (gespeld met z), tachtig, en dial. tnegentig; nu ook feertig fijftig (gespeld met v). Het zijn resten van een twaalftallig stelsel; andere resten daarvan zijn hgd. Grosshundert en eng. long hundred (beide = 120), ndl. schok (= 60-tal). Opm. 1. Zie voor twaalf de aantekeningen bij § 39. Opm. 2. Os. ant- is verzwakt uit hund in de (aan honderd verwante) betekenis ‘tiental’; voorvoeging van hund hoort thuis in het ingvaeoons. - Sommigen denken bij de ndl. vormen aan invloed van end(e); men krijgt dan een gelijke verklaring van 40-90 en beroept zich op de meerderheid van de getallen 71, 72 .... 79 tegenover 't enkele 70; bovendien zou 't verschijnsel juist zo duidelijk zijn in de niet-Saksische streken. Maar ent < ende is zeldzaam (mnl. entie e.a.; vgl. ook ndl. opentop); ende *achtig kon niet en tachtig worden; juist bij 40 en 50, die een analogische f hebben, zeggen velen een en veertich enz. (met v); bovendien zou men dertig op gewrongen wijze door haplologie uit ende dertig moeten verklaren. Voorts is de zgn. meerderheid van 71 enz. maar schijn, daar ze veel minder in gebruik zijn dan 70 enz. Tachtich en tnegentich zijn zeker ook goed Saksisch; in de Graafschap, waar s en z duidelijker onderscheiden worden dan in 't noorden, zegt men ook sestich, soventich, tach(en)tich, tnegentich, volgens Gallée ook fiftich, maar nog veertich. Opm. 3. Naast tachtig (mnl. ook nog achtich) vindt men tachentig < tachtentig (mnl. tachtentich, achtentich, naast tachentig). Deze vorm, die onder invloed van zeventig en negentig is ontstaan, geldt nu voor minder beschaafd, in tegenstelling met vroeger. De telwoorden worden adjektivisch gebruikt. Oorspronkelijk hebben echter de hogere getallen de functie van een substantief; in 't got. in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regel niet alleen *hund en þūsundi, maar ook de decadennamen (tigus, -tēhund); dus b.v. skattē fimf hunda. In 't got. onderscheidt men alleen bij ains, twai, *þreis de drie genera; 3-19 gaan, voorzover verbogen, naar de i-st., welke flexie in elk geval bij *þreis oorspronkelijk is; 20-60 (tigjus) naar de u-st.; 70-100 zijn onverbuigbaar. De mnl. vormen zijn, voorzover verbogen, in de regel die, welke men verwacht. In verbinding met het pron. personale komt in 't mnl. de datief veelvuldig voor: hem tween, ons vieren; ook met hem tween, met ons vieren, dit zowel in de oorspronkelijke betekenis van ‘met twee, vier anderen’ als in die van ‘in totaal twee, vier personen’. Door opvatting van het pron. personale als bezittel. vnw. zegt men thans ook: met z'n (twee)ën, ook bij b.v. een meervoudig onderwerp in de eerste persoon, b.v. Wij gingen met z'n (twee)ën naast met ons (twee)ën. De vorm tweeën vindt men ook in bij tweeën, in tweeën, waarbij tweeën in de plaats van tween is getreden onder invloed van de pluralisuitgang van andere telwoorden (vieren) en van de substantiva (in tweeën = in twee stukken). Op soortgelijke wijze ging de mnl. genitief tweer over in tweeër - in b.v. tweeërlei. In wij tweeën veroorzaakte het meervoudig begrip de toevoeging van een meervoudsuitgang. aant.129. De afzonderlijke telwoorden: cardinalia
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opm. Got. *hund, idg. *k m̥tó-m, is waarschijnlijk ontstaan uit idg. *dk m̥tó-m bij *dék m̥t = got. taíhun; een samenstelling met dit hund is vermoedelijk got. þūsund uit *þūs-hund-i ‘sterke honderd’. - Het simplex hond is in 't ndl. nog bewaard als vlakte- en inhoudsmaat, in de samenstelling hondgeld en in plaatsnamen (b.v. Vijfhondje, Elfhond, misschien ook Hondsbos). aant.130. De ordinalia, in 't germ. over 't algemeen als zwakke adjectieven verbogen, zijn meest door 't suffix idg. -tĕ / tŏ- van de cardinalia gevormd; vgl. b.v. lt. quartus, sextus; got. saíhsta, ahtuda, niunda; ndl. vierde, zevende, negende (en onder invloed van deze ook vijfde, zesde i.p.v. mnl. vijfte, seste, zoals omgekeerd naar eerste, twintigste enz. ontstond mnl. en nog vla. tienste). Daarnaast in 't wgm. andere superlatief-vormingen op -ste, vooral vanaf 20 (ook achtste, mnl. sevenste). Aan lt. tertius (idg. -t i̯ ŏ;-) beantwoordt in vorming got. þridja, ndl. derde. Een eigen vorming hebben echter eerste en ander (got. anþar, een comparativische formatie: het is in 't ndl. als telwoord nog bewaard in anderhalf), waarnaast tweede een jongere formatie is. Voor eerste (eig. de superlatief van eer, got. áír ‘vroeg’) vindt men in 't got. frŭma en frŭmists, verwant met lt. pro ‘voor’; dus eig. = ‘de voorste’, waarnaast lt. secundus ‘tweede’ als ‘de volgende’ staat. Got. fruma = mnl. vorme-, bewaard in vorme-cnie ‘volle neef’ (broers- of zusterskind), waarin cnie, evenals in evenknie, de verwantschap uitdrukt. |