Historische grammatica van het Nederlands
(1970)–M. Schönfeld– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
I. Algemene OpmerkingenVoor het Oudgermaans, dat alleen ter sprake komt, voorzover het van direct belang is voor het Nederlands, verwijzen wij naar de aantekeningen bij de Inleiding § I-III. Een beredeneerd historisch en bibliografisch overzicht van de Ned. taalwetenschap (sinds 1880) geeft C.B. van Haeringen: Netherlandic Language Research (Leiden, 2de dr., 1960). Voor de taalkundige termen zie men het praktische werkje van Marouzeau, Lexique de la terminologie linguistique3 (1951). Historische grammatica van het Nederlands. Oudere werken: Te Winkel, Geschichte der niederländischen Sprache2 (1901) (ook in Nederlandse vertaling), verschenen in Pauls Grundriss; Vercoullie, Schets eener historische grammatica der Ned. taal4 (1922) (beknopt); Van Der Meer, Historische Grammatik der niederländischen Sprache I (1927) (behalve een zeer uitvoerige inleiding, alleen de klankleer; het tweede deel is nooit verschenen). Daarentegen is de hist. gramm. bijzaak in Lecoutere-Grootaers, Inleiding tot de taalkunde en de geschiedenis van het Nederlands6 (1948). Een ‘Schema van de klankwetten’ publiceerde Weijnen in 1968 (Assen); in 1968 verscheen van de hand van A. van Loey een ‘Inleiding tot de historische klankleer van het Nederlands’ (W.J. Thieme, Zutphen), anders geordend dan maar met verwijzingen naar Schönfelds Hist. Grammatica. Daar de ontwikkeling van het Hoogduits in veel opzichten parallel loopt aan die van het Nederlands, is het vaak wenselijk, die taal te vergelijken. Het geschiktste werk daarvoor is: Van Dam, Handbuch der deutschen Sprache I (1937) (Einleitung und Lautlehre). II (1940) (Wortlehre), waarin dit systematisch gebeurt. Middelnederlandse grammatica: er bestaan twee grote oudere werken, n.l. Van Helten, Middelned. Spraakkunst (1887), en vooral Franck, Mittelniederländische Grammatik (1910). Veel beknopter, maar ook nieuwer zijn twee mnl. spraakkunsten, in Zuid-Afrika geschreven, n.l. die van de Nederlander Bouman, Middelnederlandse bloemlezing met grammatika2 (1948), en het inhoudrijke werkje van de Afrikaners T.H. Le Roux en J.J. Le Roux, Middelnederlandse grammatica (1935) Ga naar voetnoot1). Van een | |
[pagina 249]
| |
breed opgezette Stilistische grammatica van het Mnl. is het eerste deel ‘Vormleer van het Mnl. der 13de eeuw’ uit de nalatenschap van Overdiep door V. Es voor de druk bezorgd (1946). Op dialectologische grondslag berust de Middelnederlandse Spraakkunst4 (I: Vormleer; II: Klankleer) van Van Loey (1969-'70). Overigens wijst De Vooys, Geschiedenis van de Nederlandse taal (1952) de weg. De Vooys schreef, met medewerking van Schönfeld, een Nederlandse Spraakkunst4 (1957), met terugblik tot in het Middelnederlands. ‘Zeventiende-eeuwse taal’ is de titel van een bloemlezing van Weijnen, met tal van grammatische gegevens en literatuur (1956, 2de dr.). Voor ‘het Nederlands van nu’ noemen wij alleen het zo frisse en oorspronkelijke gelijknamige boek van Kruisinga (1938), dat, howel uitsluitend de synchronische taalbeschouwing huldigend, toch ook nog voor de diachronische van belang is (in 1951 ‘omgewerkt’ [vgl. N. Tg. 44, 233] door Godthelp). Onmisbaar voor de beoefening van de hist. gr. is de Taalatlas van Noorden Zuid-Nederland (Nieuwe Noord- en Zuid-Nederlandsche dialectbibliotheek onder leiding van Grootaers en Kloeke: deel I Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland). Deze is begonnen door Kloeke als Leidse Taalatlas (lijst van kaarten NGN. 11, 29 v.v.) en wordt thans voortgezet door de Amsterdamse dialectencommissie van de Akademie van Wetenschappen. Tot dusverre verschenen 6 afleveringen (80 kaarten). Een register op het dialectenmateriaal 1931-1941, verzameld door het Centraal Bureau van de dialectencommissie te Amsterdam, is verschenen als no. 3 van de door de commissie uitgegeven ‘Bijdragen en mededeelingen’. Als nr. 27 daarvan verscheen in 1963 een toelichting bij de Taalatlas I van de hand van Jo Daan en Meertens, als nr. 37 ‘Van Randstad tot Landrand’ (door Jo Daan en D.P. Blok) met een kaart o.m. van de Nederl. dialecten. Nog noemen wij tekst en atlas van Roukens, Wort- und Sach-geographie in Niederländisch-Limburg und den benachbarten Gebieten (1937), welk werk wel in de eerste plaats op volkskunde is gericht, maar ook voor de taalkunde van veel belang is. In het Zuiden zijn de centra van dialectonderzoek Leuven en Gent. Van de hand van Grootaers (Leuven) verschijnen regelmatig ‘Mededelingen van de Zuidnederlandse dialectcentrale’, waardoor men zich alzijdig kan oriënteren over de stand van het onderzoek. Met Kloeke gaf hij een ‘Noord- en Zuid-Nederlandsche dialectbibliotheek’ uit, waarin 7 delen zijn verschenen; wij noemden boven reeds de Taalatlas, die het vervolg erop vormt. Een ‘reeks Nederlandse dialect-atlassen’ van samenhangende gebieden (westelijke helft van België o.m. reeds verschenen) wordt uitgegeven door Blancquaert (Gent) met verschillende medewerkers; de stand tot 1948 werd door hem beschreven in: Na meer | |
[pagina 250]
| |
dan 25 jaar Dialect-onderzoek op het terrein (Kon. Vl. Academie, reeks III, nr. 28), daarbij nog Orbis I, 1952, 393 v.v. Van groot belang zijn ook de sedert 1927 regelmatig verschijnende ‘Handelingen van de Commissie voor toponymie en dialectologie’. Een opgave van alle kaarten tot 1941 (1942?), die betrekking hebben op Nederlands taalgebied, vindt men bij Schulte-Kemminghausen (Deutsches Archiv für Landes- und Volksforschung 6, 440 v.v.) (met een register van alle behandelde woorden). Een goed overzicht tot 1935 van ‘La géographie néerlandaise’ (tevens met uitkijken op het buitenland) geeft Pée (Revue belge de philologie et d'histoire 14, 1005 v.v.). Als inleiding tot de problemen, die verbonden zijn met de studie der Nederlandse dialecten, kunnen drie in opzet geheel verschillende, maar zeer aan te bevelen boeken dienen:
Weijnen, Nederlandse dialectkunde (19662), een uitvoerig handboek met literatuur, materiaal, vele kaarten en een overzicht van klank- en vormleer en syntaxis;
Van Ginneken, De studie der Nederlandsche streektalen (1943); Album L. Grootaers (1950). Een interessante beschouwing over de betrekkelijke waarde van ‘gesloten’ tegenover ‘open’ kaarten bij Kloeke, Ts. 63, 246 v.v. Van groot belang ook voor ons taalgebied is de ‘Deutscher Sprachatlas’, die sedert 1926 met tekst bezig is te verschijnen; temeer nu het mogelijk zal zijn, de isoglossen door te trekken op Nederlandse bodem, sedert de 40 zinnen van Wenker ook hier zijn rondgevraagd door de dialectencommissie; voor Frings’ Grundlegung, zie § IV. Met de uitgave en toelichting van een Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden is K. Heeroma in 1957 begonnen (30 kaarten en toelichting): zie daarover dez. Leuv. B. 45, 20 v.v. Intussen, over de Nederlandse expansie in Westfalen en omgekeerd: Foerste en Heeroma, Bijdr. XV.
Voor de oudste periode (waaruit geen doorlopende teksten zijn overgeleverd, d.i. voor het midden van de 13de eeuw) levert de naamkunde onmisbare gegevens: plaatsnamen en persoonsnamen (uiteraard lokaal gebonden) kunnen, mits zeer kritisch bestudeerd, preciese chronologische en geografische aanduidingen verschaffen (zie hieronder Oud-Gentsche Naamkunde). Ook voor de lexicologie en de woordvorming, de functie van sommige suffixen, de ontwikkeling van de dialecten (in het zuiden vooral na de 16de eeuw) en de geschiedenis van de Germaanse nederzetting heeft de naamkunde aan de historische grammatica welkome | |
[pagina 251]
| |
gegevens verschaft. Jammer genoeg ontbreekt voor de Nederlanden een synthetisch en uitvoerig overzicht. Methodologie, materiaal en literatuur vindt men (met een overzichtelijke inleiding ook door de beginner te gebruiken) bij H.J. Moerman, Nederlandse Plaatsnamen (1956) (vgl. N. Tg. 50, 156), J. Van Der Schaar, Uit de wordingsgeschiedenis der hollandse doop- en familienamen (1953); zie voorts de grondige en degelijke onderzoekingen van M. Schönfeld: Veldnamen in Nederland (2de dr. 1950), Nederlandse Waternamen (1955); voor Zuid-Nederland: het baanbrekend onderzoek van J. Mansion: Oud-Gentsche Naamkunde (1924) en De Voornaamste bestanddeelen der Vlaamsche Plaatsnamen (1935). M. Gysseling publiceerde in 1960 een Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland, vóór 1226 (twee delen). Andere naamkundigen zijn de Zuidnederlanders J. Lindemans, A. Carnoy, de Noordnederlanders P.J. Meertens, D.P. Blok. Een jaarlijks zeer uitvoerig bibliografisch overzicht verschijnt sedert 1927 in de Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie (België); opstellen van kleinere omvang vindt men in de Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam, op de omslag waarvan een uitvoerige lijst van monografieën, studiën enz. De Amsterdamse Commissie geeft ook een serie Bijdragen uit. Bovenstaand overzicht van de naamkunde is noodgedwongen zeer beknopt gehouden. Voor het Duits, zie het werk van A. Bach: Deutsche Namenkunde (I: persoonsn., II: plaatsnamen), dat ook voor het Nederlands van belang is. | |
II. Bij de paragrafen2. Gezin: zie voor de betekenis V. Ginneken, O. Tt. 2, 180. 6. Zie de bij § 68 aangehaalde literatuur. Beet, biet: zie ook Baader, PBB. 63, 117 v.v. IJken: vgl. voor de geschiedenis van dit leenwoord Frings, Grundl. blz. 16 met kaart 22, daarbij D' Haene, Leuv. B. 38, 73 v.v. Tegel enz.: moeilijk hiervan te scheiden, maar ook moeilijk te verklaren zijn de vormen met anlautende d: mnl. degel ‘test, pot’, ndl. diggel. Vgl. voor degel J. de Vries, Ts. 48, 180. Over ē2: V. Coetsem blz. 22 v.v., enz. 37, 27 v.; Dez., Med. Nk. 38 | |
[pagina 252]
| |
(1962), 1 v.v. Zie ook Gysseling, Onl. gr. 33 v.v. (vnl. voor de datering van de leenwoorden). 8. Gysseling, Onl. Gr. blz. 44 v. 10. Sommige dialecten: b.v. het Noordbevelands; het omgekeerde is gebeurd o.a. in het Westvlaams: vgl. Jacobs, Wvla. blz. 288 § 16; beide bewegingen in Noordbrab. dialecten: Ts. 76, 149. ei: V. Coetsem blz. 17 v. 14. Hielp: materiaal bij Van Loey Mnl. I § 58. Uit dial. en andere grammatica's over wierp (r + lab.) Van den Berg T.e.T. 9, 75 v.v.; vand Weijnen, Ned. Dial. blz. 207. Holpen, werd wierd, span (bij spinnen) in de 17de eeuw: Santen, p. 118 v. Opm. 4: S. De Vriendt, Sterke werkwoorden... in de 16de eeuw (1965), o.m. blz. 156 v.v. 15. (Meestal) differentiëring: het praet. (got.) type stēlum, gēbum immers sluit aan bij een idg. athematisch aoristtype, met gerekte vocaal, nog te vinden bijv. in Lat. sēdimus; vgl. Rompelman Neoph. 37, 69. 16. dens: Benveniste, Bull. Société de linguistique 32 (a. 1931), 78. 17. Opm.: v. Lessen, Ts. 57, 10 v.v. 18. Van Wijk, Een phonologiese parallel tussen Germaans, Slavies en Balties (Med. NA. Lett. 77A 2 [1934]). Daarbij de kritiek door L.E. V. Wijk, De klinkers der Oergermaanse stamsyllaben in hun onderling verband (1936), vooral blz. 114 v.v. Zie voorts de literatuur bij § 85. 21. Aspiratie van de stemloze explosief, in 't bijzonder in sk (§ 82): Blancquaert, Album Baur I 85 v.v. Verdenius, Ts. 44, 312 v.v. (= Opst. 131 v.v.) verklaart een bij Bredero voorkomende vocatief kynts op soortgelijke wijze als hebbende een uit t ontwikkelde ts. Volgens W. de Vries Verbr. blz. 79 is de aspiratie in de noordoostelijke dialecten van ons land van recente datum; geen aspiratie zowel in 't hoogalemannisch en zuidbeiers als in 't ndl.: Hammerich, PBB - Tübingen 77, 195; zie ook Kloeke N. Tg. 47, 5. Zie voor de overgang van ch tot h V. Ginneken, O. Tt. 1, 380 v.v. 22. Opm. 1: Heeroma (Taalnatuur en taalcultuur, blz. 17 v.) veronderstelt, dat de explosief g gemouilleerd is tot gj en dat deze gj ‘bij de cultuurlijke depalatalisatie averechts hersteld is tot een spirant g’. 24. Gelijkmaking in 't got.: anders Sparnaay Neophil. 31, 60 v. 25. placht: V. Haeringen, N. Tg. 32, 272 v.; V. Loey, Mnl. I § 59. | |
[pagina 253]
| |
26. Veel materiaal bij Barber, Die
vorgeschichtliche Betonung der germanischen Substantiva und Adjektiva
(1932). Roosbeek e.a.: Mansion, Bestandd. blz. 137 v.; Schönfeld VN2, blz. 68. Vaars: WNT. 18, 505; Schönfeld, VN2 99. 27. De Germ. klankverschuiving: de stand van het vraagstuk (met literatuur): Moulton, Language 30 (1954), 1-42. Fonologisch beschouwd: Fourquet, Les mutations consonantiques du germanique (1948); hierbij Hammerich, PBB. 77, 1 v.v. Gysseling, Onl. Gr. blz. 11 meent (met Hammerich) dat de verschuiving van bh, dh, gh tot stemhebbende spiranten (die ook in het Italisch en Keltisch plaats had) ouder is dan de eigenlijke Germaanse consonantverschuiving; de laatste actieve fase van laatstgenoemde is gelijktijdig met de eerste Germaanse expansie over België, in de 2de eeuw v. C. 29. b. Kaart vijf-fünf bij Frings, Grundl. nr. 46. Over de combinatie nasaal en f in de onl. psalmentaal: Cowan Leuv. B. 58 (1969), 44 v. c. Kloeke, Festschrift-Borchling (1932) blz. 338 v.v. (met een kaart van ons-uus); Dezelfde, Ts. 54, 82 v.; 273; 55, 148 v.v. (met een kaart van Woensdag); V. Langenhove 1, 154 v.v.; Heeroma, Ts. 58, 220 v.v. (met kaartjes van ons en gans); Frings, Stellung blz. 33 v.; 39; Grundl. blz. 51 v., daarbij Rooth, Neuphil. Mitteil. 53 (1952), 258 v.v.; niet typisch ingvaeoons: Hoekema, Us wurk 5, 57 v.v. Kaart van ganzen: Taalatlas III 15. De verbreiding van de us-vormen in Duitsland op kaart 39 van de DSA. (met tekst blz. 181 v.v.), die van de nasaalloze vormen van gans ald. kaart 45 (tekst blz. 205 v.v.).
De oonfrk. vormen: Van Helten, Die altostniederfränkischen Psalmen-fragmente II § 42.
Zuiden: reeds Winkler heeft in een brief aan Gezelle (Loquela, tot woordenboek omgewerkt, s.v. zonderasem blz. 604) opgemerkt, dat Zonderwijk (N.Br.) en Zonderland (Friesland) een zonder- uit zuider- kunnen hebben, al zou zonder juist voor Friesland vreemd aandoen, W. de Vries, NGN. 11, 77 trekt het vooral voor Zonderveld in twijfel; vgl. ook Kieft, Neoph. 26, 273. Onzeker zijn ook Zunderdorp (Gallée, Ts. 23, 141) en Sonderbosch (Moerman, NGN 7, 12). Sundheim enz.: Van der Meer § 59 Anm. 1.
Uis: in 't oudere Gouds? Kloeke, Ts. 54, 82 v. -muiden: Karsten, It Beaken 3 (1941), 146 v.v. (met oudere literatuur en kaartje); gron. moe: W. de Vries, Groninger plaatsnamen (1946) blz. 161 v.; restricties van Slicher van Bath, NGN. 12, 116 v. | |
[pagina 254]
| |
Edelswid: Jacobs, Wvla. 23; Ricswi(i)t, vrouwe van Assendelft: F.E. 78, 32; 39 (cf. ook 90, 5; 91, 10), Ricsuinda Dipl. B. blz. 137; Suithardeshaga; vgl. V.D. Bergh Handb. Mnl. Geogr.3 blz. 197 v.v.: F.E. 212, 11 (en vaker); Swiet: Bezoen, Taal en Volk v. Twente, blz. 192. Stide: Lerchner Wortschatz 242. De scherpe spirans al of niet heterosyllabisch: het laatst is deze opvatting verdedigd door V.D. Berg, Leuv. B. 31, 117 v.v. Boes: Fokkema, Uit het spel der klanken, blz. 13; Vleeskruyer, Neophil. 32, 183. Goes, gheese: Schönfeld, Ts. 53, 299 v.v., VN2, 92 v.; Heeroma, Ts. 54, 87 v. Oe(g)stgeest: Muller, NGN. 6, 69 v.v.; 7, 105; Schönfeld, Bijdr. 10, 17; Oosemundskerke, Osdei: Mansion, NGN, 6, 88 v.v.; vgl. ook Dezelfde, OGN. 114 v.v. (Nythardus e.a.); Spijkerboer, NGN. 7, 137 v.v.; 154. Oes: Weijnen, T & T. 4, 46. Zeeuws: smieë enz.: Heeroma Ts. 84 (1968), 275. Mens: mēs: V. Haeringen (N. Tg. 31, 160 v.) gaat zelfs zover om in de tegenwoordige uitspraak van woorden als mens ‘spellingpronunciation’ te zien. De syncope in het Alemans: Bohnenberger, Teuthonist. 4, 13 v.v.; Behaghel, PBB. 58, 294 v.v.; Frings, Grundl. blz. 51.
30. Spidder: Blancquaert en Pée HTD, 7, 335 v.; 338 v. Jongere syncope (-aar, kijeren enz.): men is het over de verklaring niet eens. Zie V. Haeringen, Ts. 42, 280 v.v.; 46, 260 v.; Verdenius, Ts. 49, 102 met Opm. 3; Kloeke: Zuiderzee (1932) blz. 13; Heeroma, blz. 81 v.v.; N. Tg. 36, 218 v.v.; Schönfeld, N. Tg. 36, 255 v. (o.a. over Muieveld); Heeroma, N. Tg. 38, 1; Grootaers, HTD. 17, 397 v.v. Ander in 't Katwijks: Overdiep, Katw. 96 en 130. Aarf enz.: WNT. Suppl. s.s.v.v. Zie voor de verhouding van kind (> kiend > keind) tot kinderen (keinjer > keier) V. Ginneken, O. Tt. 3, 172, 214 v.v.; Dezelfde, Ras en taal blz. 14 v.; 74 v. Opm.: zie voor de mnl. vormen Franck, § 59; Van Loey, Mnl. II § 105 b; mnl. lijnde: Van Haeringen, Suppl. s.v. I lijn. Schijndel: Michels, TTL. 15, 189; Brabantius, O. Volkstaal I, 193; Grauls en Grootaers, Kl. v.h. Hasseltsch D. (1930), § 200. Dyssendach: J. de Vries, Ts. 48, 145 v.v. (vgl. ook Dezelfde, Altgerm. Religionsgesch. 1 [1935], 173), die echter een o.i. onaannemelijke verklaring | |
[pagina 255]
| |
geeft van de naam Dinsdag. Zie voorts Van Haeringen, Suppl. (s.v. Dinsdag); Heeroma, Ts. 58, 226 v.v.; 65, 275 n. 1.
31. Opm. 1. Van Haeringen, Ts. 42, 282 v.v. (met literatuuropgave); Dezelfde, Suppl. s.v. achterdocht (vgl. ook ald. s.v. ambacht); N. Tg. 31, 156; J.H. Kern, Ts. 48, 89; Stoett, Mo. XII; Heeroma, passim (met kaart 17). Zie voor de strijd tussen minder beschaafde ŏ en meer beschaafde ă in de 17de eeuw V.D. Berg, N. Tg. 37, 243. Vriend enz. Van Helten, PBB. 15, 467, Heeroma, Ts. 65, 8 noot 1; laat-mnl. Van Loey, Mnl. II § 71; vrind onbeschaafd in de 18de eeuw: Borger, Ts. 69, 72. Vrund is in de 17de eeuw hoofdzakelijk een schrijftaalvorm: Santen, blz. 59. Verdommen, kommen: Van Haeringen, N. Tg. 21, 135; Kloeke, Ts. 57, 41; Zwaan, blz. 332 (met de daar genoemde literatuur). Kommen door regressie uit 2e en 3e ps. sing. praes. en imperatief, volgens Roelandts, Med. Nk. 36, 118. Opm. 3. Vennoot, vent: WNT. 18, 1748, 1753, 1799.
32. Open en gesloten syllabe: bezwaren tegen deze terminologie zijn ontwikkeld door Paardekooper, N. Tg. 42, 232 v.v., 290 v.v. Rekking van de korte klinkers: H. Kern, Ts. 12, 92 v.v. (in 't bijzonder over 't oostgelders). Zie voor de oudste bronnen Seelmann, Jahrbuch des Vereins für ndd. Sprachforschung 47, 30 v.v., maar ook de daarop door Mansion, blz. 179 terecht geoefende kritiek (vgl. ook ald. blz. 175). In sommige dialecten (de Saksische dialecten van Overijsel en Gelderland, het N.W. Veluws, het Eltenbergs en Limburgse dialecten) is het verschil, vooral tussen ŏ en ŭ, in open syllaben nog bewaard; zie Weijnen, Ned. Dial. blz. 150 (met lit.); Fijn van Draat, Ts. 42, 228 v.v.; Holmberg, 38 v.v.; 47 v.v.; evenzo, in Twente, tussen ĭ en ĕ, alwaar ook nog een gebied bestaat met kort gebleven vocaal: Kloeke, Heeft, blz. 31 v.v., 34 en Zs. f.d. Mundartforschung 26, 117 v.v., overigens Weijnen, Ned. Dial. blz. 149, 158. Anders dan Kloeke ziet Heeroma in de korte vocaal de wijde representant van een oudere (ook Westfaalse) crescendo-diftong: Ts. 79 (1963), 180, aansluitend Entjes T.e.T. 16 (1964), 90 v.v. In het oudoostnfrk. nog niet gerekt, volgens Cowan, Leuv. B. 50 (1961), 11. Smal: Schönfeld, VN2, blz. 115; vaak WNT. 18, 11; verdere vbb. bij Royen, BV. 2, 296 v.v. Opm. 3. Vgl. voor 't hgd. v. Dam 1, 203 v.v. Mnl. qualitatieve verschillen: V. Haeringen, N. Tg. 46, 12 v.v., 17. Palatale a: Weijnen, T.e.T. 7, 20, Ned. Dial. blz. 143; Pauwels, Leuv. B. 39, 75. Delft begin 17de e. (timbreverschil tussen ā en ă niet groot) | |
[pagina 256]
| |
Santen, blz. 36; bij Ten Kate is korte a nog [a] en thans nog in Utrecht, elders om [a] zwevend: Jo Daan Zuidhollands (Bij dr. XXX), 19. Lang en kort, vrij en gedekt: V. Haeringen, Album Blancquaert blz. 159 v.v., met lit.; hiervan enigszins afwijkend, vnl. met betrekking tot nnl. ie, uu, oe: Heeroma, N. Tg. 52, 297 v.v. Vgl. Moulton, Lingua XI (1962), 298 v.v.
33. Vee: zie ook Teuchert, blz. 366 v. Viestraat: Muller: NGN. 12, 68 v. Aa: Kloeke, NGN. 11, 140 v. (aan blz. 141 is het citaat ontleend); Schönfeld, Bijdr. 10, 22 (met literatuur). Of Afsnee (bij Gent) -ē bevat, betwijfelt G, Nk. 331. Krommenie: Boekenoogen blz. 523 v., Weijnen, Album Blancquaert blz. 429. Het Y: Hi FE. 93, 5; 8; 10; dat Ye: Okb. HZ. 2, 816 (a. 1292); Schönfeld, Bijdr. 10, 22 (met lit.), WN. 139 v.v.; zie ook WNT. 6, 1395 en vgl. voor Opm. 1 tevens Vanacker, Syntaxis v.h. Aalsters dialect (1948), blz. 57 v.v. 't Schelt: Ogier (De Gramschap, vs. 31), 't school (Warenar), 't Schouwburg (Tengnagel, 1652) (med. De Tollenaere). Coxijde, Raversijde: Mansion, Med. VA. 1933 blz. 123 v.v. en de daar aangehaalde literatuur (korter: Bestandd. blz. 66 v.); Muller, Ts. 59, 192 v.; Frings, Stellung blz. 34 v.; Stevens, Feestbundel V. de Wijer 1, 385 v.; Heeroma, Ts. 70, 159 (Eng. leenwoord).
Paelvoetzide: het eerste lid is een persoonsnaam, zie Beekman, De wateren van Nederland (1948), blz. 153.
Ra: ree: WNT. XII 3, 4. 34-37. Syncope van d: zie vooral Van Haeringen, Ts. 46, 1 v.v., 257 v.v.; daarbij N. Tg. 31, 103 v.v.; 322 v.v.; Kloeke, Ts. 54, 269 v.v.; Teuchert, blz. 423 v.v. Tegen Van Haeringen W. de Vries, Med. NA. Lett. dl. 65 A 3 (1928); daarbij N. Tg. 32, 313 v.; Verbr. blz. 81 v. en 84; Goemans, Leuv. B. 23, 82; Pauwels, Leuv. B. Bijbl. 39, 81. Verdere literatuur: Van Ginneken, O. Tt. 3, 192 (d > dj > j); Verdeyen, Med. VA. 1943 blz. 453 v.v. Het Zuidnl. van de 16de eeuw: Stoett, Kl. blz. VII v.; het Mechels: Goemans, Leuv. B. 23, 65 v.v.; Van Loey, Mnl. II § 115, T.e.T. 4, 156 v.v. en N. Tg. 46, de Vooys-afl. blz. 64 v.v.; vgl. voor de slappe articulatie van d en de dialectische overgang d > r Pauwels, Album Baur II (1948), blz. 161 v.v. en J. Du P. Scholtz, Die intervokalische d in Afrikaans (Tydskrif vir Wetenskap en Kuns, X, 2, 223 v.v., inz. 240); het Utrechts: Beets, Ts. 46, 220; de taal van Huygens' zusters en D.v. Dorp: J.H. Kern, Ts. 48, 94 v.v.; het Delfts ca. 1630: Santen, blz. 80 v.v.; het westelijk Noordbrabants (syncope van d na a in de middeleeuwen, | |
[pagina 257]
| |
later treedt j in de plaats van d op): Weijnen, Med. Nk. 39, 156 (vgl. de Aant. § 35 over Delft); het Haags van de 18de eeuw: Kloeke, Ts. 57, 36 v.; het Katwijks: Overdiep, Katw. blz. 94 v.v. en 152 v. Materiaal uit Huygens en Bredero bij V.D. Berg, N. Tg. 37, 245. Voor de hedendaagse dialecten zie men een kaart van moe in Zeeland bij Weijnen, O. Tt. 8, 159 v.; voor geheel Nederland bij Meertens, O. Tt. 9, 59 v.v. (beide met tekst). Een nauwgezette bestudering van de kaarten van West-Vlaanderen bij Pée, Dialect-atlas West-Vlaanderen (1946) (b.v. kaart 126: blij), zal moeten leren, of de hypothese van West-Vlaanderen als kernland van de syncope van d houdbaar is. Een opstel van Barnouw, Intervocalic-d- in Standard Dutch (the Germanic Review 17 [1942] 81 v.v.), is ons alleen bekend uit een bespreking door Grootaers (HTD. 1946, blz. 149). Over de structuralistische verklaring (ook § 86) van de spirantisering en (samen met v en g) syncope, zie V. Loey, HTD. 36 (1962), 98 v. en Leys, Med. Nk. 39 (1963), 128 v.v. (beide met lit.).
34. I. Uit þ dan wel uit ƌ: anders dan in het Fries, waar men vindt snije: ride. Zie Fokkema, Westfriesch Jaarboek 5 (1943), 10 v. I. 1b. Leerdam: Mnl. W. 11, 334; zie voor Huis ter Lede ook Muller, NGN. 12, 71. Peel: Schönfeld, VN2 138 v. (met literatuur). Zuur-, Zuurland op Voorne (a. 1696), a. 1565 't Zuyderlant: TAG. 2de reeks 60, 327. Rhoon, Roden: Okb. HZ. 2, 1080. Meel-: Mnl. W. 11, 375 v.; 502. Vgl. ook Zwammerdam: Swadeburg: Mnl. W. 11, 498. I. 1c. Uier: een monografie (met kaarten) van Heeroma, HTD. 10, 113 v.v., waarin ook het parallel lopende luier besproken wordt (blz. 171 v.); daarbij V. Haeringen t.a.p. 11, 325 v.v., met naschrift van Heeroma, t.a.p. 11, 333 v.v.; verder Heeroma, Ts. 65, 10; Weijnen, Taalgeogr. en interne taalk. (1951), blz. 4 v.v. Evenzo pluieren (: pluren?)? zie WNT. s.v. (vgl. ook Ts. 61, 221 v.v.). Koude: kouwe: kou: zie voor het voorkomen der verschillende vormen WNT. 7, 5846 v. Niet hierbij mnl. schouwe / schoude ‘schoorsteen’ (< lat. excava): De Tollenaere Ts. 85 (1969), 241 v. Spellingen met w ook na u in 't Westvlaams: Dupont, Feestbundel-v.d. Wijer 2, 46 v. Opm. 2 Rui(v)en Verstegen, Leuv. B. 36, 52 v. Maar zie ook Leys, Med. Nk. 39, 141: ruden > ru-en (variant ruwen) > ruven. | |
[pagina 258]
| |
35. ‘Niederländisch-rheinisch-westfälische Neuerungen’: Frings, 126. Zie voor 't ndd. Lasch, § 326 Anm.; Seelmann, Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 58-59 (1933), 90 v.v. De syncope onder Franse invloed: Mansion, Leuv. B. 27 Bijblad 5 v. Ooike: Gysseling, Med. VA. 1943 blz. 840 noot 1; vgl. Hoebeke, Album Blancquaert, blz. 433 v.v. Betwijfeld, wegens onzekere waarde, door Tavernier G. Nk. 473. Bij de mnl. j-vormen vermoedelijk ook mnl. (wvla.) bayen (zie echter Bezoen, Ts. 55, 171 v.v.). - d- resp. j-gebied: Van Haeringen, Neerlandica 128 v.v. - Merkwaardig wegens de datum is de in Picardische teksten, a. 1357, voorkomende vorm laie ‘lade, doos’ = mnl. laeye, lade (vanwaar Frans layette: zie s.v. in Bloch & Von Wartburg, Dict. étymol. langue fr. 1950). In Delft is omstreeks 1630 de oudste d-syncope overal te vinden, maar van de jongere d > j valt nog geen spoor te bekennen: Santen, blz. 85; de vormen met d golden als deftig (blz. 83). Voor de Hagenaar Westerbaen golden de j-vormen van broeyen enz. als een Utrechtse eigenaardigheid: vgl. Heeroma, Ts. 61, 16 v. Bij V. Buchell, Notae quotidianae (uitg. H. Gen. blz. 71: a. 1638) Barlaeus narrabat Tesselscayam viduam Amstelodami superesse picturae et poesios peritam. Raaibraken komt nog in het dialect van Oerle (N.-Br.) voor, naar vriendelijke mededeling van De Bont; radbraken WNT. XII 3, 144. Raai(e) = rade- en (= rode) thans met syncope ten oosten van de Maas, en ald. in Midden- en Noord-Limburg met -j-: T.e.T. 19 (1967), 107 v.v. (rademaker), en Med. Nk. 43 (1967), 67 (rode). Wade, waai: Schönfeld VN2 blz. 144 v. Laai / laa: Kloeke, Noordoost. blz. 78 met kaart (tafel)la. Ontaarding in de gevoelssfeer: Heeroma, Ts. 61, 92 v.v.; 63, 42 v.v.
36. Een poging om regels te geven bij Zwaardemaker-Eijkman blz., 234 v.v.; vgl. ook Eijkman, blz. 130 v., voorts Van Haeringen, Med. NA., Lett., N.R. 26, 8 (1963). Bomschuit: V. Lessen, Ts. 62, 121 v.; Mendels, N. Tg. 41, 189 v. 2. Statenbijbel: zie Zwaan, blz. 204 en 326. Zaêl: vgl. voor het samentrekkingsteken het hiermee de spot drijvende artikel van Royen, T.e.L. 4, 179 v.v. 3. ‘Wanneer ze in jongere tijd voorkomen’: in oudere tijd behoorden ze wel tot de levende taal; zo b.v. raân, waarvan de imperatief sing. ra schijnt bewaard in de formule ra, ra, wat is dat?: WNT. XII 3, 7; 149. Doôn enz.: Vondel gebruikt b.v. broon ‘broden’ vloe'n, voen, hoen ‘hoeden’ (znw.), ho'en ‘hoeden’ (w.w.) en in rijm op gemeen (II 124) e'en | |
[pagina 259]
| |
(znw.). Wou enz.: V. Haeringen, N. Tg. 34, 252 v.; Royen, N. Tg. 35, 208. 4. goelijk enz.: intussen kan goelijk ook geassimileerd zijn uit goetlijc; vgl. Royen T.e.L. 6, 18. Zie voor een dialectisch bewaard lee (zonder -lijk) ‘wreed’ Stapelkamp, N. Tg. 38, 51 v. 5. Kieft, o.a. blz. 25; 43 v.
37. Beekman, NGN. 9, 15 v.v.; Kloeke, NGN. 11, 140 v. (Oud-Ade); Tack, NGN. 11, 145 v.; Van Loey, HTD. 11, 300 v. Tiden ‘gaan’: onzeker; zie het laatst hierover WNT. 17, 63 v. (s.v. tijden). Ader: WNT. Suppl. 1, 229; kade: Van Haeringen, Suppl. 81 (terecht tegen Lindemans, HTD. 6, 71 v.v.); ald. 164 over mnl. strode ‘stro’ en nader V. Loey Med. VA. 1970; zie voor kade ook Teuchert, blz. 48. Puide, WNT. 12, 4730; rade WNT. XII 3, 4; Rading WNT. XII 3, 73 (anders Muller NGN. 12, 74); Zadelstraat: volgens Ketner, Maandblad van Oud-Utrecht 24 (1951) 11: naar ‘de zadelaars, die wij sedert de 14de eeuw in deze straat aantreffen’. Schader-: Mnl. W. 11, 451 v.
39. Het verschil tussen é (= ä) en ë (= ogm. ĕ) is in verschillende zuidelijke dialecten (oosten) tot op de huidige dag bewaard gebleven; zie Van Wijk, Ts. 33, 203 v.v.; verdere literatuur bij Weijnen, O. Tt. 7, 313 v.v., Heeroma, Ts. 79, 173 v.v. Beschrijving met 21 kaarten bij Goossens Die Niederl. Strukturgeographie und die ‘Reeks Ned. Dialektatlassen’ Bijdr. XXIX (1965). Geen umlaut in twaalf (got. twalif): Van Haeringen, Suppl. s.v.; Heeroma, Ts. 58, 205 v.v. (met kaartje). Belle: het laatst hierover Carnoy, HTD. 15 (1941), 295 v.; 295 v.; Schelde: Schönfeld, WN. 73 V. Tavernier G. Nk. 503. Opm. 2. Zie voor de dialectische verbreiding in ouder en jonger tijd Holmberg, blz. 27 vlg.; voor mank: verminken speciaal Frings, Germ. Rom. blz. 184 v. Linge: Schönfeld, Med. Naamk. 29, blz. 5; Van der Bel-Bil: Meertens, Feestbundel-v, d. Wijer 1, 193. Opm. 3. Wetering: Schönfeld, WN. 176 v.v.
40. b. Nadat het probleem aangesneden was door Heeroma en Vereecken: zie Hellinga (blz. 207 v.v.) en nu vooral Kloeke, Afrik. blz. 73 v.v., blz. 99. Voor het mnl.: Van Loey, Mnl. II § 61. Voor eu naast ō in verklankende verba vergelijke men Van Lessen, Ts. 57, 10; steunen, Dez., Ts. 66, 124 v. | |
[pagina 260]
| |
Deur: Schönfeld, WN. blz. 284, zoon Taalatlas VI 4 en N. Tg. 52, 17. Veulen: Taalatlas I 5, vool Pée, Fryske St. blz. 41 v.v.; zeug: Taalatlas I 8. De ō / eu bij Huygens: Van den Berg, N. Tg. 37, 243; Borger, Ts. 69, 72; Delft: Santen blz. 53 v.v.; bij Ten Kate: zie diens Aenleiding 2, 22. Volgens Tavernier G. Nk. 539 ook Veurne in W.-Vl., hoewel de etymologie nog steeds onbekend is. De werking van de umlaut kent men nog niet in allen dele: b.v. zonder umlaut plat-Aarschots koken ‘keuken’ (J.L. Pauwels, D.v. Aarschot blz. 47; - vgl. Spa. Brab. vs. 1265 de koocken: oppebroken, vs. 1764 stadtskoocken: besproocken), 17de-eeuws oevel, Overflakkees kossen ‘kussen’ (w.w. en znw.), moch ‘mug’, schodde ‘schudden’: Weijnen, Ned. Dial. blz. 166 (met lit.), zie ald. ook blz. 167. Opm. 2. Koegel: Heeroma, Ts. 53, 243 v. en 68, 94; Holl. dialektst. blz. 88 v.: Van Haeringen, Suppl. s.v. kogel (met oudere literatuur); De Bont, K. I § 88 (met kort gebleven klinker: vgl. in onze Hist. Gr. § 65): over ō / ā Van Loey, Mnl. II § 76 Opm. 1, § 77. Vgl. reeds 1267 Asenraede (= rode) Med. Nk. 43 (1967), blz. 50.
41. Zoeken: Taalatlas II 8 (daarbij Van Ginneken, O. Tt. 9, 367 v.v.); groen: taalkaart met tekst bij Van Ginneken, O. Tt. 1, 113 v.; groen, gecombineerd met laag, bij Heeroma, kaart 32 (tekst blz. 104); vgl. voor de middeleeuwen kaart 6 aldaar, met blz. 22 v. (daarbij de kritiek van Kloeke, Ts. 63, 254); kaas: Taalatlas III 10 (daarbij de kritiek van Heeroma, N. Tg. 38, 44 v.; zie ook zijn Holl. Dialektst. blz. 19). Umlaut van lange vocalen: Heeroma, Ts. 58, 202 v.v., maar ook De Vries, Verbr. blz. 36 v.v. (daartegen dan weer Heeroma, N. Tg. 38, 48 v.); daarna vooral Kloeke, Ts. 63, 252 v.v., Afrik. 63 v.v. Het Zuidwestbrabants: Van Loey Zwbrab. blz. 28 v.v. In 't algemeen de zuidelijke dialecten: Verstegen, Leuv. B. 30, 139 v.v. Kustwvla.: Van Loey, HTD. 35 (1961), 149 v.v.
a. Beweren: anders Van Haeringen, Suppl. blz. 19; steeds: Van Haeringen, t.a.p. blz. 161; ongeveer: De Vooys, Nedersaks. en hgd. invloeden op de Nederl. woordvoorraad (Med. N.A. Lett. 81 A 1 [1936]) blz. 8.
b. Hellinga, blz. 90 v.v.; Verdenius, Ts. 62, 201 v.v. (= Opst. 142 v.v.). Boek (= beuk) is ook nog bewaard in een enkel volksrijmpje: Boeken moet men zoeken en eiken moet men wijken (N. Tg. 21, 123). ‘In mijn jeugd was het woord boekeneute (pl., accent op de eu) te Haarlem nog heel gewoon’ (Kloeke).. Ook in namen is de vorm bewaard: Boekelo, Boekenrode; Boekenoogen. | |
[pagina 261]
| |
Neude: Muller, NGN. 8, 146 v.v.; 9, 150 noot 3. Meu: Taalatlas VI 2. Breukelen: Muller, NGN. 12, 71 v. Broer: Taalatlas V 4 (daarbij Fokkema, De waardering van het Fries [1948], blz. 12 v.); Frings, Stellung kaarten 4 en 22. De verklaring uit de diminutiefuitgang bij Frings, PBB. 63, 46. De umlaut: Heeroma, Ts. 65, 269 n. 5, met nadere verklaring De Bont, K. I blz. 87, vn. 1. Bleu enz.: Karsten, Ts. 53, 175 v. rekent tot deze groep van woorden ook kneuig ‘knus, gezellig’. Woensdag: Kloeke, Ts. 55, 148 v.v. (met kaart); Frings, Stellung blz. 15 v. (met kaart 6), Grundl. blz. 52 met kaart 53 (Weunsdag < *Wodinsdag: eng. Wednesday). Zie voor een oostelijk Goensdag Kloeke, t.a.p.; Heeroma, Ts. 56, 257 v.v. (met kaartje); 68, 93; voorts Van Haeringen, Suppl. blz. 197 (met verdere literatuur). Roekeloos: Van Wijk s.v.; verdere literatuur WNT. s.v. De ie-vormen: Van Haeringen, Ts. 42, 266 v.v. Ongedieve: Buma, N. Tg. 44, 337 v. Kiem / kaam: zie over dit woord en een mogelijke (maar o.i. niet waarschijnlijke) identiteit met kaan (§ 100 Opm. 1), met hun veelheid van vormen, Heeroma, Ts. 61, 88 v.v.; daartegen Van Lessen, Ts. 62, 111 v.v.; dupliek van Heeroma, Ts. 63, 34 v.v. Gesmieden: Heeroma Ts. 84 (1968), 276 v. Het in vroegere drukken § 29 en § 41 vermelde oostel. en noordoost. smeu is denkelijk import uit Westfalen; Zaans smeu zou overgenomen zijn uit Holl. smeudig, dit gerond uit smeedig (met een ander etymon): Heeroma (b. 267 v.v.). Vliering: Heeroma, Ts. 61, 103 v.v. Hiel: Van Haeringen, Suppl. s.v.; zie vooral Taalatlas IV 6, ook Lerchner 108 v. Kieft (blz. 11 v.) schrijft de verdringing van een frank. *haal toe aan homoniemenvrees. Kies (bij Kil. ook keese, kiese): Taalatlas IV 1; zie verder Van Haeringen, Ts. 40, 280, voorts Weijnen, Ts. 78, 86 die veeleer aan ablaut denkt. In diemen en bêken is, volgens Heeroma, Ts. 68, 85 een ingvaeoonse â uit au gefrankiseerd tot ê. Kreen (ook Brab. krien): Buma, T.e.T. 12, 61 v.v. en Weijnen, Ts. 79, 86. Klijster: Lerchner 147.
42. Rooth, Nordfriesische Streifzüge (1929) blz. 109 v.v. (Lunds Universitets Årsskrift NF. Avd. 1 Bd. 25 no. 6); Dezelfde, Det primära i-omljudet och frågan om muljerade konsonanter och i-epenteser i västoch nordgermanskan 27 (Vetenskaps-societeten i Lund; Årsbok 1935); Van Ginneken, O. Tt. 3, 213 v.v. (vgl. ook 302 v.v.); Dezelfde, Ras en | |
[pagina 262]
| |
taal 14 v.v.; Heeroma, N. Tg. 52, 129 v.v. vgl. ook Kieft, N. Tg. 38, 172 v.v. De anticipatietheorie daarentegen vond indertijd verdediging bij Van Haeringen, De Germaanse inflexieverschijnselen (‘umlaut’ en ‘breking’) phoneties beschouwd (1918), in latere tijd o.a. bij Brinkmann, Sprachwandel und Sprachbewegungen in althochdeutscher Zeit (1931) blz. 77 v.v. De opvattingen van Van Loey (Feestbundel-Van de Wijer 2, 121 v.v.; a. 1944) bewegen zich op hetzelfde plan als de veel uitvoeriger beschouwingen van Höfler PBB-Tübingen 77 (a. 1955), inz. blz. 61 v.v. Over de twee theorieën: E. Rooth, Niederd. Mitt. 6, 140 v.v. (met lit). Voor de mouillering in zuidnederl. dialecten, zie Careme, Leuv. B. 40, 113 v.v.; Grootaers, HTD. 21, 295; Goemans, Album Baur I (1948), blz. 283. Heeroma (Taalnatuur en Taalcultuur, 1949, blz. 7 v.v.) vat de umlaut op als een natuurlijk degeneratieproces in de tijd na de volksverhuizing. Functionele umlauten: Weijnen, Ned. Dial. blz. 167 v.
43. Verstegen, HTD. 15, 299 v.v. (‘De ontrondingsgebieden in Zuid-Nederland’); Weijnen, Ned. Dial. blz. 161 v.v. Dezelfde, ‘Het verspreidingsgebied van de ontronding’ in Ts. 79, 81 v.: hieruit blz. 95 het citaat, ald. p. 96 kaartje met ontronding van oe, tussen p. 98 en p. 99 de ontronding van schön in Duitsland, p. 100 de ontronding van lune in Frankrijk. Voorts ook nog over medialisering en ontronding (bij spontane palatalisering: geen ontronding) Van Loey, HTD. 35 (1962), inz. blz. 149 v.v.; 36, blz. 100 v. Vgl. nog E. Beyer, La palatalisation vocalique spontanée de l'alsacien et du badois (1964).
44. a. Van Loey, Mnl. II § 57; mnl. in de Denderstreek: Vangassen HTD. 38, p. 69 v.v.; Taalatlas I 2: zeven. Van Ginneken, O. Tt. 2, 113 v.v.; 9, 293 v. (ook in 't oosten van ons land expansiehaarden); 1, 287 v. (leunen); Ras en taal 27. Heeroma, Ts. 68, 91. De waardering van de eu-vormen in de 17de eeuw: Van den Berg, N. Tg. 37, 242 v. Reeds vroeg als onbeschaafd beschouwd (Delft, Den Haag) Santen, blz. 37. - Besmeuren: zie echter ook WNT. 14, 2153 (smeuren uit smodderen); steunen Van Lessen, Ts. 66, 124 v.v. Nog andere voorbeelden bij Muller, NGN. 12, 77 v.
b. Blussen, zulver: Van Ginneken, Ras en taal blz. 27 v., voor zulver ook Heeroma, blz. 115; spul: J.H. Kern, Ts. 48, 88; Van Dulven: Meertens, Feestbundel-Van de Wijer 1, 188; skulpad: zie echter ook Bouman en Pienaar, § 62; bun: ben: Van Haeringen, Suppl. s.v. beun; rubben naar vriendelijke aanwijzing van Verdenius voorkomend in Alewijn's Beslikte Swaantje. In het mnl.: Van Loey, Mnl. II § 23. | |
[pagina 263]
| |
45. a. Crepelfliet (bij het Kreupelzand in de buurt van Enkhuizen?): F.E. 74, 5.; krepel in Zeeland en overigens westelijk Weijnen, Ned. Dial. § 65 en voorts Ts. 79, 84 v. Nees: Van Ginneken, O. Tt. 2, 88 v. (met kaart en foutieve opgaven: vgl. Kloeke, Noordoostel. blz. 2 v.).
b. Kloeke, De tongvallen langs de Zuiderzeekust (Zuiderzee 1932) blz. 13 v.v.; Dezelfde, Ts. 54, 274 (met kaart van rug); 57, 34 (Haagse volkstaal 18de eeuw); W. de Vries, Ts. 52, 33 v.v.: Dezelfde, Verbr. 28; 33 v.; 57 v.; Heeroma, Ts. 53, 241 v.; Dezelfde, Holl. dialektst. passim (met kaarten); Van Ginneken, Ras en Taal blz. 17 v.v.; Dezelfde, TTL. 27, 310 v.; Dezelfde, Streektalen blz. 76; Karsten, Bijdr. 2, 22; Frings, Stellung blz. 18; 32 v. Speciaal voor Zuid-Nederland: Verstegen, HTD. 17, 299 v.v. (met kaarten van stuk, schutter, knuppel). Taalkaart put (met tekst): Van Ginneken, O. Tt. 1, 148 v.; taalkaart rug (met tekst): Meertens, Taalatlas IV 3. Boers en beschaafd in de 17de eeuw: Van den Berg, N. Tg. 37, 243. De Katwijkse vormen: Overdiep, Katw. 87. Mug, mig, meg: daarbij vermoedelijk met gepalataliseerde g (als in eng. midge) vla. mez(i)e: Kieft, N. Tg. 38, 179. Ticht: WNT. 16, 1835. Impe: Mansion, Bestandd. 67. Bult: hierbij ook de plaatsnaam De Bilt; zie Muller, NGN. 12, 71; maar zie ook V.D. Bergh Handb.3 284 voor Het Bilt.
46. Brug: mnl. bregghe, brigghe: Weijnen, O. Tt. 10, 120; Hoebeke, T.e.T. 1, 123 (ook stic); Schönfeld, VN2. blz. 150. Moeilijkheden levert de naam van de stad Brugge; zie het laatst hierover Gysseling, HTD. 18, 69 v.v. Hil(le): zie voor de betekenissen Mnl. W. 11, 240; hel: Schönfeld, N. Tg. 37, *93 v.v. (spec. 98). Voorts Teuchert, blz. 55 v. Hil in Noord-Brabant: Weijnen, Med. NK. 39, 153 v., Bakx, T.e.T. XII, 153 (ook klippel, rips). Criekenpit: J.W. Muller, Ts. 54, 37. Holl. petten: Mnl. W. 11, 418; Petten: anders W. de Vries, Ts. 52, 33. Warmelde: Foerste, T.e.T. XI, 140 v.v. -Skitte: G. Nk. 505, 568, 431. Greppel (noordwestel.): de geografische verspreiding en de niet zuidelijke oorsprong van de vocaal: Lerchner, 86 v.v.
47. Royen, T.e.L. 3, 41 v.v. en vooral 6, 10 v.v. (met literatuur); Van Ginneken, Ras en taal blz. 100 v.v.; 143 v.v.; De Groot, Neoph. | |
[pagina 264]
| |
25, 11 v.; Van Rijnbach en Kramer, O. Tt. 8, 97 v.v. Geen stemhebbende eindmedeklinkers: zie daarvoor Kruisinga, T.e.L. 6, 100 v.v.; 10de eeuw: Mansion, 266, 267, 274; maar sommige (meest: oostelijke) dialecten hebben wel stemhebbende eindmedeklinkers: Weijnen, Ned. Dial. blz. 174. Noord-oosten van Belgisch-Limburg: Leuv. B. Bijbl. 49, 12; Enschede: T.e.T. 12, 120. Zeeuws (Sandhi): T.e.T. 14, 69 v.
Proleptische en analeptische assimilatie: met Royen t.a.p. gebruike men liever deze termen dan de van de letter uitgaande uitdrukkingen regressieve en progressieve assimilatie. Literatuur over en tevens (fonologische) kritiek van de assimilatie: Paardekooper, N. Tg. 53, 303 v.v.; naar aanleiding hiervan juiste opmerkingen, o.m. in diachronisch opzicht, van Heeroma, N. Tg. 54, 245 v.v. Onregelmatigheid van de sandhi-verschijnselen: vgl. b.v. het door Blancquaert en Pée (O. Tt. 6, 6) opgemerkte. Assimilatie: Pée in Miscellanea Gessleriana (1948) II, blz. 979 v.v., Kaiser, Album Blancquaert blz. 31 v.v., Demeulemeester, T.e.T. 14, 20 v.v. Op te man: hoofdzakelijk Leenen, T.e.T. 6, 1 v.v. (met lit), zinsaccent: Van Haeringen, T.e.T. 7, 49 v.v. met antwoord van Leenen, (t < þ) ald. 58 v.v.; in 't Vla.: Tavernier-Vereecken, ald. 6, 147 v.v.; Zuid-Holland: Kloeke, Ts. 74, 296 v.v.; in 't mnl.: Van Loey, Mnl. II § 114 (< þ) met de genoemde lit., Michels, N. Tg. 44, 229 = Fil. Opst. I 232. Ten Kate: Aenl. 1, 126. Voor inclinatie in 't mnl. zie men Franck, Med. NA. Lett. 4e reeks X (1909), blz. 44 v.v.; Verdenius, Ts. 43, 1 v.v.; Overdiep, Mnl. § 21 v.; Loey, Mnl. II § 117 v.v.
Op-en-top: Royen, N. Tg. 40, 159 v.v.
Opm. 2.: zie voor de interjectie toe De Vooys, N. Tg. 16, 177; toch-doch: WNT. 17, 265 v.; bout en bijdehand, aartig e.a.: Royen, T.e.L. 4, 132 v.v.; 5, 82 v.; velten WNT. XVIII. 1653, pleiten Wijk, s.v.; gestolte(n): Royen, N. Tg. 36, 68 v.v.; zat: Stapelkamp, N. Tg. 40, 272; zie voor de geleidelijke verdringing van doe door toen WNT. 17, 570.
Opm. 3: Roelandts, Album Blancquaert blz. 58 v.v. DEZ. T.e.T. XI, 230 v.v. (vgl. nog Med. VA 1962, inz. blz. 112) haalt dialectvormen aan (Brab. puffet < buffet) die hij uit voortonige versterking wil verklaren; het omgekeerde (p > b) ald. p. 233 met lit.; vgl. voor Delft Santen blz. 80. Een expressieve variant met occlusie naast oorspronkelijke fricatief ziet Roelandts (Med VA 1962, 118) in big(ge) < *figjô(n), afgeleid van *fehu ‘vee’ (§ 21), in pink / vinger.
Kloeze: Naarding, N. Tg. 53, 32 v.; sjonge enz.: V. Haeringen, N. Tg. 53, 20. | |
[pagina 265]
| |
48. Bessem: Roelandts, Album Blancquaert blz. 55 v. Ginter (gunter) .... loeter: naar aanwijzing van De Bont. Egel: Taalatlas IV 10: de betekenis ‘bloedzuiger’ is in veldnamen in Drente, Overijsel, Gelderland bewaard, vgl. Schönfeld, VN2 blz. 90; zie voorts Taalatl. IV 12: navel. (Steen)huffel: anders Lindemans, Meded. Vla. Top. Ver. 17 (1941), 17 v.
49. Auslautende ŋk: Heinsius blz. 41 v.v.; Zwaan blz. 322 v. Zie voor onze dialecten Taalatlas afl. 4 kaart haring. Bijvanck: Schönfeld, VN2. blz. 131 v. Klam (bij klimmen uit *klimben?): WNT. 7, 3351.
50. Van Haeringen, N. Tg. 17, 10 v.v.; 18, 70; Blancquaert, blz. 42 v.v.; Kloeke, De Amsterdamse volkstaal (1934) blz. 9 v.; Kruisinga, T.e.L. 3, 92 v.; Hellinga, Ts. 59, 156 v.; Terpstra T.e.T. 4, 101 v.v. (Nijmegen). Owvla. vogala: zie de zin, vermeld Inl. § XI; Vogal, Vogalin: Gysseling, Med. VA. 1943 blz. 840; Velthem: Mansion, blz. 245 v.v. Sm, sn: Kruisinga, T.e.L. 2, 74. Sok, sukkelen: zie ook Van Ginneken, O. Tt. 4, 110 v.
Opm. 1. De Vries als geslachtsnaam: hypercorrect volgens Kloeke, Ts. 43, 162 (vgl. ald. blz. 166 over fiets); fraai: Tiecke, O. Tt 2, 264 v.v., daarbij Schönfeld, N. Tg. 30, 212; saggelen: Stoett, Mo. blz. 152; samen: Royen, BV. 2, 226.
Ogm. þ: zie voor de tijd van overgang vooral Mansion, blz. 248 v.v.; vgl. ook Jacobs, Wvla. blz. 21, 35, 284. Volgens H. Kern, Taalk. Bijdr. I, 175 v.v. en Van Helten, Ts. 28, 305 v.v. spreekt men in 't ndl. twee soorten van d's, waarvan de ene, de alveolare d, de ogm. d representeert, de andere, de supradentale d, de ogm. þ; in de vervoeging (wet van Verner) zou echter gelijkmaking hebben plaats gehad, zodat b.v. gesneden z'n supradentale d aan snijden zou ontleend hebben. Een experimenteel onderzoek zal moeten uitmaken, of hier autosuggestie in 't spel is. þþ(j) > s(s): Teuchert, blz. 204 v.v.; 432 V. Frings, (PBB. 55, 312 v.) bestrijdt de overgang þþ-m > s(s) als een papieren constructie. Kossem: WNT. 7, 5757 (en 5433: s.v. koor [IV]). Pesse: De Vries, Dr. pl.n. blz. 73. Zie voor weesboom Van Gerwen, O. Tt. 3, 351, maar ook de doeltreffende bestrijding door Bezoen, Album-Baader blz. 99 v.v. | |
[pagina 266]
| |
Opm. 2. terp: vgl. voor noordfri. terp DSA. kaart 47 (met tekst: blz. 211 v.v.); over de betekenissen en de in het Germaans verwante vormen: Foerste, Studium Generale (Berlin) 16, Heft 7 (1963), 422 v.v. til: WNT. 17, 117 v.v.; teek: Opprel, Ts. 56, 209 v.v.; treeft: Frings, Germ. Rom. blz. 87 Vgl. ook terschellings Torenakker en dgl. uit Doorn-akker: Schönfeld, VN2 139. Volgens sommigen hierbij ook Tessel (waarover anders § 81, maar zie de literatuur aldaar). betten: Bezoen, Ts. 55, 171 v.v.; zwetten: W. de Vries, Ts. 44, 204; Heeroma, Ts. 65, 278; Schönfeld, VN2 105, WN. 249.
51. Eijkman blz. 128; Hammerich PBB. 77, 174 v.v. onderzoekt zeer uitvoerig de geminatie in alle germ. talen. De oudere geminatie: verzwakt in de 10de e., verdwenen in de 14de: V. Loey, HTD. 46, 90 v.; verzwakt in het onfrk.: Cowan, Leuv. B. 50, 23. In het vroegmnl. (11de e.): G. Nk. 590.
52. a. ril: Schönfeld, WN. blz. 34 v., 64 (Aerdenhout, Wassenaar). b. Men vindt de geminaat in de Oudgentse bronnen gewoonlijk reeds geschreven (-becca, -rugge, accar e.a.): Mansion, blz. 272 v. Geen geminatie van de r: Van Ginneken, Ras en taal, blz. 48 v.
Opm. 2. Derrie: Lerchner 58 v.v.; Merrie naast dialectisch mĕre, mèrije: Taalatlas I 9. Vgl. ook Franck, § 99. Berrie < *barwjô, derrie < *darχ-jô, merrie < *marχ-iô(n): dus met tussen de r en j een w of χ en zodoende geen open syllabe en geen vocaalrekking: Weijnen Nk. 2 (1970), 155.
De Ackerboom: NGN. 6, 125; vgl. ook Pottmeyer, ZNF. 6, 262. Aker: zie de kaart van eikels: Taalatlas afl. 2 kaart 7. Botter: Heeroma, blz. 21 en 27 met kaart 15. Mekkel-, Mekkelen: NGN. 3, 341; Schönfeld, VN2. 109; vgl. voor mekel ook Frings, Germ. Rom. blz. 223. Nettelhorst: NGN. 3, 361. Sikkel uit lt. sicilis: Van Haeringen, Suppl. s.v. Koper: Kupfer: zie voor de geografische verbreiding vooral Frings, Germ. Rom. blz. 154 v.v. Invloed van 't vulgair-Latijn: Frings, Germ. Rom. blz. 207 met noot 1; Gamillscheg, Romania Germanica 1 (1934), 24 v.; 260.
Opm. 3. In geschriften en in dialecten schuilen nog meer dgl. gegemineerde vormen: vedder (= veer) WNT. 18, 1226, vegger (= veger) WNT. 18, 1339, vekken (= veken) WNT. 18, 1422. | |
[pagina 267]
| |
d. Wissmann, Nomina postverbalia blz. 162 v.v.; Van Lessen, Ts. 57, 7 v.; Hammerich PBB-Tübingen 77, 187 ziet expressieve geminatie in spotten, snel (-ll), kus (-ss), ww. lokken (verwant met liegen). Nog Roelandts, Med. VA. 1962, 111 v.v.
53. Bilabiale en labiodentale w: Fokkema, Uit het spel der klanken, blz. 20 v.v. Voorts Hellinga, N. Tg. 37, 169 v.v. (en de daar genoemde literatuur); daarbij Van Haeringen, N. Tg. 37, 238 v.v., met repliek van Hellinga, N. Tg. 38, 9 v.v.; bij Van Haeringen Kruisinga, T.e.L. 7, 59 v. - Het Katwijks: Overdiep, Taaltuin 3, 212 en Katw. bl. 96 v. Wreef: Taalatlas IV 7. Wrevel: blijkt geen hypercorrecte spelling te zijn, maar een afleiding bij wrijven: Van Lessen, Ts. 70, 81 v.v. Tiepe zuster: De overgang schijnt in 't ene woord vroeger dan in 't andere te hebben plaats gehad; men zoekt de oorzaak in de u van de volgende syllabe. Vgl. Van Helten, Ts. 25, 62 v.v.; Lasch, § 172; en voor West-Duitsland Frings, blz. 112 v.v. (met kaart). Tussen: Heeroma passim met kaart 10; mnl. twisschen: De Vooys, Ts. 58, 43; Twisk: anders Karsten 2, 161, maar zie nu diens Noordholl. Pl.N. 79. Vgl. nog oostmnl. beteun ‘schaars’ met eng. between en zie daarover Bezoen, Ts. 60, 119 v.v. (met naschrift van Heinsius, t.a.p. blz. 125). Mnl. sulle: vgl. Van Ginneken, O. Tt. 2, 52 (met kaartje van de nog bewaarde dialectische vormen). Worden: anders De Bont, K.L. §§ 50 v. Zie voor woch (woech) naast mnl. wech (bijwoord) Overdiep, Mnl. § 7; spreeuw Foerste, Westf. blz. 27 (+ kaart 9).
Opm. 2. Woe: vgl. ook Van Haeringen, Suppl. s.v. hoe (met literatuur). Voor de toestand in Limburg en aangrenzend gebied zie Roukens, kaart 85. Zie verder Frings, Grundleg. blz. 48 en 51 (met kaart 50).
54. Van Helten, PBB. 16, 297 v.v.; 17, 563 v.v.; 20, 507 v.v.; Franck: Album-Kern (1903) blz. 377 v.v. ‘zich tot een diftong verbond’: die echter niet overal als zodanig bewaard is; vgl. in 't 17de-eeuwse Hollands rijmen als schuw: nu, en zie W. de Vries, Verbr. blz. 113 en 118. Blauw enz.: voor de dialectische schakeringen zie men Te Winkel, Tongv. afl. 1 blz. 9 v.v. en Ts. 18, 9 v.v. (daarbij Van Helten, t.a.p. 140 v.); blā uit blauwe: Peters, O. Tt. 5, 375 v. Voor het oude Zwols constateert Kloeke (Donum natalicium-Schrijnen blz. 587) nog het verschil | |
[pagina 268]
| |
tussen auw en ouw (dus gaauw e.a.). Vondel, die over 't algemeen beide klanken nog onderscheidt, kent toch reeds rijmen als verflouwen: touwen (dl. 7, 801, vs. 639-640). Sleewijk, Sleeuwbeemd: Beekman, NGN. 10, 19 v.; Lindemans en Theys, Drogenbosch blz. 17. Ree: zie voor een ingvaeoonse vorm ra(roof) WNT. XII 3, 347. Heiligerlee: W. de Vries, NGN. 9, 58 v.v.; -leeuw: Mansion, Bestandd. blz. 67. (Dial.) spiejen, spijen: zie voor de verbreiding Heeroma, blz. 126 v. Mnl. hie: vgl. ook Kloeke, Ts. 39, 266 (vr. hi-j in tegenwoordige dialecten); zie voor hyken en suytken (Hadr. Junius), 19de-eeuws zoutjen Heeroma, Ts. 64, 121 v.v. Dial. wij: De Bont, K. II, Bijvoegsel II s.v. wε͂.i Mnl. wiër: zie ook Moerman, NGN. 7, 25; Terweier: Roukens, Album Verdeyen (1943) blz. 318; Wuurman enz.: Swaen, blz. 87 maar zie ook Schönfeld, VN2 blz. 145. Hooi, hoy, ook hoey: vgl. Zwaan, blz. 354. -ouw: Lindemans, HTD. 19, 282 v.v.; Med. VA. 1946, 83 v. 't Is zeer onzeker, of Betuwe hiermee is samengesteld; zie Muller, NGN. 8, 112 v.v. Touwen: J. de Vries, Feestbundel-v.d. Wijer II 139 v.v.
Opm. 2. -oog: vgl. os. hôgias als gen. van hôi ‘hooi’ en ook ags. íeg, ég ‘eiland’. Eiland: fri. eilân, ofri. eiland, maar ook owvla. eylant (Jacobs Wvla. blz. 44). Volgens Carr, blz. 37 v. echter van Friese oorsprong. ‘Frankisering’: Heeroma, Ts. 68, 85 v. Over het in vroegere drukken vermelde, nu geschrapte Appelscha: Miedema N. Tg. 58 (1965), 304 met lit. Kevie, kouw, kooi: zie voor de geografische verdeling en de veelheid van vormen Frings, Germ. Rom. blz. 174 v. Bezwaren tegen de ontlening aan lt. cavea bij Heeroma, Ts. 61, 92 v.v. Ruw, ruig: Van Ginneken, TTL. 27, 310; Knop, Frysk Jierboek 3 (1941), 41 v.v.; rauw: ro, rouw: WNT. XII 3, 401. Ie: dergelijke woordjes, zonder begin- en eindmedeklinker, hadden veel kans te verdwijnen; zie Kruisinga, T.e.L. 2, 65 v.v. (N)ooit: een nieuwe poging tot verklaring bij Heeroma, Ts. 61, 99 v.v. Elk: zie Cowan, Ts. 76, 129 v.v. met lit. Nieuw: Heeroma, passim (met kaarten 3 en 29); Dezelfde, Ts. 64, 126; De Vooys, Ts. 64, 152; Van Loey, Mnl. II § 71; mnl. nouw V.D. Berg, T.e.T. 5, 176 v. Breeuwen: Van Haeringen, Ts. 42, 270.
Opm. 3. Heeroma, Ts. 64, 121 v.v. Zie voor Huygens en Bredero van den Berg. N. Tg. 37, 244. Vloe: WNT. XXI. 2239. | |
[pagina 269]
| |
55., De uitspraak van de u van zenuw: Van Haeringen, N. Tg. 31, 160. Valuw: WNT. 18, 14. Hermoes: Teuchert, blz. 203 v.; Foerste, Westf. 85 v. Eluw: vgl. Frings, Germ. Rom. blz. 58. Zwaluw: Van Ginneken, TTL. 27, 311 v. Zie voor de naam Veluwe Muller, NGN. 8, 124 v.v.; vaar WNT. 18, 56. Tarwe: Taalatlas II 3 en 4. Weijnen (naar vriendelijke mededeling) vermoedt in tarwe niet een compromisvorm, maar een Westvlaams leenwoord, gezien de sfeer.
56. De r: Van Haeringen, Ts. 41, 249 v.v.; Pauwels, Germania 2(1936), 66 v.v.; 83 v.v. (‘De wispelturige r’); Hol over de r in 't oosten: Album Kaiser (1951), blz. 47 v.v.; in de diall.: Weijnen, Ned. Dial. blz. 180 v.v.; de huig-R wint veld in Turnhout: Leuv. B. Bijblad 45, 81 vv., Velaire r (in de combinatie rht > rt bij Veldeke): Frings, PBB. Halle 1961, 377, maar volgens Cowan, Leuv. B. 50, 16 dentaal in het oudoostnfrk. Opm. 1. Zie Kloeke, blz. 19 v.; 90 v.; Ts. 57, 55; Van Haeringen, N. Tg. 42, 6 v.; Heeroma, WNT. XII 3, 1 v. In het Silezische Duits bestond de huig-R reeds op het eind van de 16de eeuw, voor de Franse invloed: Moulton, Journ. of Eng. and German Philology LI, 86 v.v. (met lit. over de kwestie). Diender enz.: ook eng. thunder e.a.; ook in 't Frans, b.v. vendredi (: Veneris dies); in dialecten: Stapelkamp, N. Tg. 45, 164. Zie voor de datering ook Heeroma, N. Tg. 38, 61; Van Haeringen, N. Tg. 44, 263; met citaten uit de 13de eeuw Van Loey, Mnl. II § 115. Buitenstaander: boosdoener, en gaanderij: vgl. Van Haeringen, Ts. 63, 215 v.v. Tuilderij: Stoett Mo. blz. 158. Polder: zie voor Kil. polder ‘hoenderstok’ V. Haeringen Suppl. s.v. Vroegere, hollandse, d-vormen: Santen, p. 85.
Opm. 2. Royen T.e.L. 6, 14 v.v., Roelandts, Album Blancquaert blz. 57. Ges - gers: zie Taalatlas I 14, over de zwak gearticuleerde (nog dentale r) Santen, blz. 71.
57-58. Hoofdwerk: Kloeke, Afrik., blz. 100 v.v. die de vroegere literatuur noemt; voorts Van Loey, Mnl. II (b.v. §§ 2, 7, 13, 37, 43, 52, 79); Grootaers, H.T.D. 21, 294. De huidige dialectische situatie wordt geschetst door Weijnen, Ned. Dial. blz. 169 v.v. (met lit.). De tijd van Huygens en Bredero: Van den Berg, N. Tg. 37, 244 v. | |
[pagina 270]
| |
57. b. Wvla. Maertens, Oostvla, en Limb. Martens, Brab. Mertens, zuidoost, en Nederl.-Limburg Meertens: Med. Nk. 43 (1967), inz. blz. 42. Opm. 3. Kaart van woerd: Ts. 54, 244a. Zie verder Heeroma, Ts. 63, 45 v.; Ts. 65, 269 v.v.; Stevens, T.e.T. 5, 123. c. staart: Taalatl. IV 13; Taalatl. IV 14 met bespreking in Kloeke, Afrik. blz. 104 v.v.; over paers en waereld nog Paardekooper, Ts. 66, 135 v.v. Maarsbergen: vgl. ook Muller, NGN. 12, 80. Dwars: Taalatl. IV 15. d. ‘Doofheid’: zie nog (voor Delft) Santen, blz. 61 v.v. e. hoorn: verbreiding en verschillende dial. vormen Heeroma, Ts. 65, 277; Schönfeld, VN2 111 v. Morgen (subst. en adv.) Santen, blz. 64.
Opm. 5. Baren: Van Haeringen, Suppl. blz. 12.
Opm. 7. Voorwaarde: Van Haeringen, Suppl. s.v. Naarden: NGN. 9, 150 noot 3. Voorwaarde, Naarden, Baarn (§ 58 c): Van Ginneken, Ras en taal blz. 117, Bruins, Fri. Jierb. 1948, blz. 48; vooral Karsten N.-H. pln., blz. 64. Mnl. Wvla. zijn vormen als darst = dorst, wertel = wortel, maar waerd = woord is oostelijk: Van Loey, Ts. 66, 194 v.v.
58. Zgn. metathesis: zie b.v. Van Haeringen, Ts. 58, 306 en de daar genoemde literatuur. Vgl. verder Van Ginneken, O. Tt. 2, 297 v.v. (met kaarten van treden: terden en fra. cresson: kerson; ook over andere metathesis: rusp, weps); 3, 173; 7, 112 v. (9 sp-kaartjes); Ras en taal blz. 34 v. (sp: ps met kaart); 57 v.v. (met kaart); Weijnen, O. Tt. 4, 286 v.v. (kaart van mispel: mipsel met toelichting); Dezelfde, Ned. dial. blz. 191. Over garnaal enz.: Tavernier-Vereecken, HTD. 24, 46 v. Zie voor de verbreiding van de or-vormen (dorde, korsemis; vors ‘vers’) Van den Berg, blz. 72 v.v. (met kaarten) (vgl. ald. blz. 106 v.v.). Kikvors: Taalatlas I 12. Strijd van born en put (ook reeds mnl. bornput[te]): vgl. Frings, Germ. Rom. blz. 103; 203; 222; Grundl. blz. 24 (met kaart 20); strijd van born en brunn in Duitsland: Grundl. blz. 41 (met kaart 39); Warnsborn Schönfeld, VN2 blz. 146. Baarn: Muller, NGN. 12, 71; zie ook bij § 57. Sport: Taalatlas III 8.
Opm. 1. Aardenburg: NGN. 1, 187 v.v.; HTD. 23, 17; Med. Naamk. 28, 70; 74, vgl. Schönfeld, WN. blz. 76 vn. 2.
Opm. 2. Gras: Taalatlas I 14; zie ook Schönfeld, VN2 blz. 103. | |
[pagina 271]
| |
In wrat (hgd. Warze) ziet Heeroma (Ts. 56, 260 v.v.) een hypercorrecte vorm; zie over dit woord ook Dez., Rhein. Vierteljahrsbl. 21, 45 v.v., Teuchert, blz. 324 v.
59. Gewricht: in de toelichting op wreef, kaart no. 1 van de dialectencommissie, wordt een geheel andere, o.i. onwaarschijnlijke verklaring van gewricht ‘wreef’ gegeven. Opm. 1. Utrecht: Muller, NGN. 12, 57 v.v. -drecht: Inleiding § IX (Haastrecht: Spijkerboer, NGN. 7, 141; Mijdrecht: Muller, NGN. 9, 142); Zeldert: Muller, NGN. 12, 90.
Opm. 2. Dorp: derp enz.: Schönfeld, N. Tg. 31, 180; Geldrop e.a.: vgl. Weijnen, Onderz. blz. 73 v.; Van Ginneken, Bijdr. 5, 19; 22; De Bont, K. II s.v. landr əp. Westrup: De Vries, Dr. pl. n. blz. 88; Landrup: Pauwels, Leuv. B. Bijblad 39, 76.
Opm. 3. Sprokkelmaand: Frings, Germ. Rom. blz. 114 v.v.
Opm. 4. Drempel: Van Ginneken, O. Tt. 2, 52 v.v. (met kaartje); daarbij Van Haeringen, Suppl. (s.v. dorpel); Santen, blz. 71 (ald. ook stracke ‘sterke’; voorts r- epenthese in beklemtoonde positie).
60. Vocalisering van de l: Van Ginneken, O. Tt. 3, 304 v.v. Voor het Westvlaams heeft Pée (Album-Verdeyen [1943] blz. 291 v.v.) op een merkwaardige ontwikkeling in een deel ervan gewezen (oekt, oegd, resp. oet, oed). Deze overgang tot oe speelt een rol in de studie van Heeroma, Ts. 64, 132 v.v. Het ontstaan van de gutturaal hierin wordt in een groter verband onderzocht door Grootaers (Rhein. Vierteljahrsbl. 17, 385 v.v.); oude vindplaatsen Leys, HTD. 30, 45 v.v. Over een mogelijke fortis-uitspraak van l (b.v. Bredero: wandellen) Santen, blz. 70 v. Invloed van het Frans? Van Haeringen, N. Tg. 28, 108. in pago Scaldis enz. in de 10de tot de 12de eeuw: Okb H.Z. resp. 249, 145, 173, 155, 156; 132, 136; 90; 91; 85, 87, 91. Verdere voorbeelden bij De Vries, Verbr. blz. 31 v. Zie voor de mogelijkheid van een ander schoud, scheld, schild Lindemans, HTD. 9, 383 v.v. (daarbij NGN. 11, 7 v.). Vgl. ook eng. poult ‘kuiken’ (meng. pulte), šoulde (geschr. shoulder) ‘schouder’ (meng. shulder) e.a., en zie Horn, Engl. Stud. 60, 129. Zie voor gron. old (olt) w. De Vries, NGN. 11, 83 v. Wat het Fries betreft, reeds de dichter Althuysen (18de eeuw) heeft - naar mededeling van Verdenius - spellingen als âde (= oude). Zalt: Kloeke, Noordoost. blz. 103 v.v. | |
[pagina 272]
| |
Kouter: zie voor de verbreiding in West-Europa Frings, Grundl. blz. 26 met kaart 23, voorts Gysseling, Top. v. Oudenburg (1950), blz. 73 v.v. (met literatuur).
Opm. 1. Heeroma, N. Tg. 33, 76 v.v. Holland: Blok, Fryske St. 419 v.v. Zeer uitvoerig over het Limburgs-Rijnlandse gebied Leenen, HTD. 15, 305 v.v.; zie ook diens lezing Bijdr. 9, 2 v.v.
Opm. 2. Vgl. ook Heeroma, Ts. 64, 137: 65, 17.
Opm. 3. Mansion, NGN. 6, 90 v.v.; W. de Vries, Med. NA. Lett. 65 A 3 blz. 39 v.; Lindemans, Med. VA. 1943 vlz. 799; Dezelfde, Vlaamse persoonsnamen (1944) blz. 21 v.v.; 35 v.v.; 68; Nuiten in W.-N.-Brab.: Weijnen, Roos. blz. 159 v.; vgl. woid- bij Brussel: Van Loey, Mnl. II § 102, ook § 96; Boiden te Turnhout: Med. Ver. Naamk. 28, 113 v., a. 1204 Vindroite (= Vinderhoute bij Gent) G. Nk., blz. 528. Zie voor Limburgs oid (= oud) Franck, § 50 Anm. 2. Kuyvenhoven: Kloeke, N. Tg. 35, 168 (vgl. voor een dialectische ontwikkeling van w tot v Verstegen, Leuv. B. 36, 52 v.). 61. Naald: Naaldwijk heette eens Nadelwich (Okb. HZ. no. 156). Aal(t): Taalatlas afl. 1 kaart 7 (daarbij Van Ginneken, O. Tt. 9, 300 v.v.); zie Kieft, blz. 27 v.v. Maldeghem: Mansion, blz. 104. Rolde: Naarding, De Drenten en hun taal (1948), blz. 42. Nog andere, onzekere vbb. bij Van Lessen, Ts. 49, 266 v.v. (kalven: kavelen, golf: gevel). Nistelrode enz.: Beekman, Mnl. W. 11, 343; Wintelre: Weijnen, Med. Naamk. 24, 65. -el(e)s: Heeroma, passim (met kaart 5); Teuchert, blz. 97 v.v. Zie voorts voor 't ndd. Grunewald, blz. 122 v.v.; 230 v.; Korlén, Niederdeutsche Mitteilungen 1 (1945), 90 v.
62. Schmitt, Akzent und Diphthongierung (1931) blz. 8, 82; Van Wijk, Phonol. blz. 28 v.; 41 v. (met literatuur); Dezelfde, N. Tg. 33, 125, v.v.; Menzerath, Der Diphthong (Phonetische Studien 2) (1941); Caron, blz. 114 v. Volkstaal: v. Coetsem, Orbis I (a. 1952), blz. 360 (met de ald. genoemde lit), Schmitt, a.w. blz. 82 v. c: aldus naar brief (26 nov. 1961) van W.J.H. Caron.
63. ê: ei: Te Winkel, Feestbundel M. de Vries (1889) 149 v.v. (veel materiaal); Van Helten, § 59 Opm.; J.H. Kern, § 50 v.; Van Ginneken, | |
[pagina 273]
| |
Ras en taal, blz. 68 noot 3. Zie voorts voor de verdeling van de ê- en ei-vormen Franck, § 26; Roetert Frederikse, LXXVI v.; J.H. Kern, Ts. 48, 90 v.; Fijn V. Draat, Ts. 42, 223 v.v. (Deventers); Winnen, T.e.T. 4, 123 v.v., 7, 108 v.v. (Tienen); Vangassen, HTD. 26, 46 (isoglosse in Klein-Brabant); Tille, § 70; Holmberg, blz. 57 v.v.; Karsten, § 27; Heeroma, passim; een beknopt overzicht bij Weijnen, Ned. Dial. blz. 155 v. uitvoerig voor Brabant en vnl. Oost-Vlaanderen (met aanwijzing van ei-vormen zonder i-uml. in het mnl. Westvl. en in Holland) Van Loey Med. VA. 1967, 31-85 (vgl. § 67 Aant.). Men lette ook op plaatsnamen als Deelen (Veluwe en elders): Deil (Betuwe), Den Deyl (gehucht van Wassenaar). Eik: zie thans ook Roelandts, Med. Nk. 36, 104. Vleis: Heeroma met kaartje 22; daarbij Kloeke, Ts. 57, 44, nog Santen blz. 38 (ook bleik, teiken: Delft); weit: Taalatlas II krt. 3 en 4; ook afl. 2 krt. 7 (eikels) is ten dele te gebruiken voor dit doel. -stein: Muller, NGN. 12, 74 v. Scheiden: vgl. De Bont, K. I blz. 102 Opm. 2 (heiten = heten). Heel: heil (helen: Heiland): zie J.W. Muller, Ts. 57, 63 v.v.; anders Van Lessen, Ts. 59, 62 v.v.; -heid / -heden: Van Haeringen, Suppl. (s.v. -heid). Verschil van ē en ê: zie voor Maerlant Franck, Zfda. 25, 30 v.v., voor Velthem e.a. Van Loey, Mnl. II § 48, overigens T.e.T. XII, 140 v.v. Zie verder voor de samenval in Amsterdam in de 16de eeuw Kooiman N. Tg. 48, 180 v.; sedert Spiegel Hellinga, blz. 254 v.v.; voor de dialectische verdeling Heeroma, Ts. 53, 244 v. Delft begin 17de e.: geen bezwaar tegen een rijm ê: ē Santen, blz. 37; in Scheveningen a. 1717 nog gescheiden Heeroma, Bijdr. XXV, blz. 12. Het w.w. heten (got. haitan) rijmt reeds in 't mnl. opvallend vaak op vormen met ē; zie Franck, Ts. 14, 305 v.v. Tweileidig: C.O. (de Leidsche Peuëraar). Opm. 1. Vgl. Van Coetsem: Leuv. B. 39, 41 v.v.
64. ei uit ĕgi: Van Ginneken, O. Tt. 3, 193; 302; TTL. 27, 309 v.; Heeroma, passim (met kaart 7); Gleissner-Frings, Zs. f. Mundartforschung 17 (1941), 84 v.v.; Frings, Stellung blz. 33, 't laatst Rhein. Vierteljahrsbl. 20, 172 v.v. (seide < segde, zonder middenklinker, uit de ingvaeoonse onderlaag). Segene: Frings, Germ. Rom. blz. 139; fri. wvla. teil ‘staart’: WNT. 16, 1372. Zeer onzeker: slei ‘slijmig vocht’: Bezoen, O. Tt. 4, 120 v.; keilen: Overdiep, O. Tt. 5, 18. Einde enz.: vgl. Franck, § 58; Rooth, Nordfriesische Streifzüge (1929) blz. 5 v.v. (vooral 26 v.v.); Van Ginneken, O. Tt. 3, 91 v.v. (taalkaart drinken, dial. dreinken); 309. Pendrecht: Pagindrecht Okb. H.Z. no. 106 (a. 1114-1127). Opm. 1. De Vries, Ts. 34, 218; Erne, Twee zestiende-eeuwsche spelen van de hel (1934) blz. 92 (G 700). | |
[pagina 274]
| |
Opm. 2. Mansion, blz. 268 v.v.; vgl. ook Jacobs, Wvla. blz. 32, 35, 283. Legia > Leia > leie vgl. Dipl. B., blz. 420); -dei e.a.: de literatuur hierover bij W. de Vries, NGN. 8, 20 v.; zie echter ook Lindemans, Vlaamsche persoonsnamen (1944) blz. 20 v.
65. Ofri. â en ê: zie Fokkema, Uit het spel der klanken, blz. 9 v.v. a. Taling: WNT. s.v.; anders over de klinker van taling en aterling Heeroma, N. Tg. 29, 344.
Ladder: zie vooral Van den Berg, blz. 42 v.v.;
Taalatlas I 4 (onbillijke critiek op Van den Berg door
Van Ginneken, O. Tt. 9, 296 v.). Voorts Kieft, blz. 13;
Kloeke, NGN. 11, 28. Scouthate, asich-: Miedema Nk. 2 (1970), blz. 6-8; - schaprade: volgens Miedema (blz. 10) geen ingueonisme, maar vervanging (in Vl. en Brab.) van ê door ā naar de verhouding streetkijn: straetken ‘straatje’ en invloed van huusraet. Vaak, veek: WNT. 18, 1075. Haamstede: Kapteijn, PBB. 57, 201 noot 2, die de vorm Fries noemt; Miedema Nk. 2, 4-7. Zwaag: Moerman, Ned. Plaatsnamen blz. 225; daarnaast (gelatiniseerd) swechus: zie Formsma, Saxo-Frisia 2, 81. Zie voor dit woord en voor ga(a)st / geest Schönfeld, Bijdr. 10, 21; Heeroma Ts. 65, 277. Deze en nog enkele andere vormen bij Gysseling, It Beaken, 24, 12. Pleister: 1 / Heeroma, Ts. 68, 89; 2 / Wijk, s.v., echter WNT. XII 1, 2521 Klaver: Taalatlas II 5 (met verbeterblad III 11). Heeroma (Ts. 56, 262 v.) ziet in klever een contaminatie van klaver en (hgd.) Klee. Foerste, Festschrift f. J. Trier, 1954, blz. 396 v.v. en Westf. blz. 14, 27, ziet in klâver (: Klee) een ablaut ê: ai; vernuftig maar niet overtuigend Van den Berg, NGN. 14, 183 v.v. (met kaart) die klever voor een umlautsvorm houdt (owgm. *klêwiz-).
b. Zie de taalkaart bij Te Winkel, Tongv. afl. 1. Moot, flikflooien: Heeroma, Ts. 61, 86 v.; 92 noot 1 (ook over aat: oot ‘wilde haver’, eng. oats); Dez., Ts. 68, 84 v. (= ontspoorde frankisering, nl. ingv. â < ai ‘hersteld’ in ô < au). Daarentegen denkt Weijnen aan klankontwikkeling (ai >) â > oo beperkt voor dentalen en i, het uithebben van een Engels verschijnsel: Med. VA. 1965, blz. 399. Toon: Van Haeringen Suppl. (s.v. teen); daarna nog: W. de Vries Verbr. blz. 65; Teuchert blz. 324 | |
[pagina 275]
| |
c, Van Haeringen, Ts. 40, 269 v.v.; 42, 266 v.v.; Heeroma, passim (met kaarten 1 en 24); Kieft, blz. 62 v.v.; Van Loey, Zwbrab. blz. 95 v.v. en Mnl. II §§ 48, 53; Hoebeke, T.e.T. 1, 124 v.; Frings, PBB. 63, 37 noot 1; Dezelfde, Stellung blz. 36; W. de Vries, Verbr. blz. 30 v.; Karsten, Bijdr. 2, 19 v.v.; Teuchert, blz. 396 v.v. Geheel anders Van Ginneken, Ras en taal blz. 43. Een taalkaart van steen bij Geenen, O. Tt. 6, 174 v.v., wiens interpretatie echter moeilijk aanvaardbaar is. Mnl. thiene(n): vgl. De Vooys, Ts. 64, 166; holl. tiend: Kooiman, N. Tg. 48, 181 v. Swaen, blz. 79 n. 2 vertelt: Wij Haarlemsche jongens plachten elkaar uit te schelden voor ‘donderstien’. Bredero en Huygens: Van den Berg, N. Tg. 37, 242. Lede: Schönfeld, WN. 150 v.v.; Schipluiden: Muller, NGN. 7, 99; Heeroma, blz. 93; W. de Vries, Verbr. blz. 54 v. Een parallel schijnt Markluiden, dat echter in Gelderland ligt en alleen e-vormen kent (Merclede): zie Mnl. W. 11, 334. Delft 17de e.: zeer ouderwets (ie alleen voor n, hieten, swiep) Santen, blz. 39 v.
d. Muller, Ts. 40, 157 v.v.; daarbij W. de Vries, Ts. 44, 195 v.; Dezelfde, Med. NA. Lett. 65 A3 blz. 38 v.
66. Spiegel, en ook Montanus (Delft, 1635): Caron, blz. 112. In sommige woorden was deze oo (< au) ook te horen i. pl. v. ō (< ŏ) vóór r: voort, koord, boord, poort, moord, (thans bijv. nog in 't Antwerps), woord, koorn; vgl. Caron, blz. 50; Van Loey, Mnl. II § 77, over de (onechte) diftong in het mnl. en thans: T.e.T. XII, 139 v. Dialectische toestand: Weijnen, Ned. Dial. blz. 156. Heeroma, blz. 92 constateert, dat in de Hollandse dialecten de scherplange ô beter bewaard is dan de scherplange ê. Zie voor het samenvallen van beide klanken Hellinga, blz. 254 v.v., Kooiman, N. Tg. 48, 183 v.v., Van den Berg, Ts, 75, 189; chrout Winkler II 96; open /ɔ: / Caron, T.e.T. 7, 101 v.v., Heeroma, Bijdr. XXV, blz. 11 (Scheveningen a. 1717); enigszins diftongisch. Nader over de Zuidholl. dialecten Jo Daan Zuidhollands 1965: Bijdr. XXX, 7 v.v., met kaart. Opm. 1. Vgl. Zwaan, blz. 308 v.
Opm. 2. Vlaming: Gysseling, Album Baur I blz. 200 v.v. Beken: zie § 41 Aant. Datnesta en Asdunc: Dipl. B. blz. 130, 229 en 138 (vgl. Mansion, blz. 114). De oude vormen van Adinkerke enz. Gysseling, It Beaken 24, 11; van Oostbroek enz. meest in FE., deels ook in Okb. HZ. Zie voor de verschillende woorden Gosses, Album Baader (1938) blz. 68 v.v.; Karsten, It Beaken 3 (1941), 138 v.v.; Beekman, Mnl. W. 11, 303 v.v.; W. de Vries, Verbr. blz. 25 v.; zie voor koog / kaag ook Heeroma, Ts. 65, 278, Gysseling, It Beaken 24, 11; sloot: Schönfeld, WN. 179 v.v. | |
[pagina 276]
| |
(lichte)laaie: 't laatst hierover Heeroma, Ts. 61, 88 noot 2 en 92 v. kapen: 't laatst hierover Van Lessen, Ts. 61, 217 v.v.
Opm. 3. Opdoemen: Heeroma, Ts. 64, 132 noot 9 wijst nog op Oetger: Ootgeer.
67. Heeroma, Ts. 53, 242 v.; Dezelfde, Holl. dialektstudies passim (met kaarten 19 en 23 van vuur: vier); Ts. 57, 238 v.v.; 65, 7 v.v.; Kloeke, Deftige en gemeenzame taal blz. 20; Dezelfde, Ts. 57, 32; Van Haeringen, N. Tg. 30, 305; Van Loey, Zwbrab. blz. 150; Meertens, O. Tt. 6, 44; Daan, O. Tt. 9, 253 v.v.: kaart van kuit (met tekst); nu vooral Taalatlas IV 4; Frings, Festschrift-Baesecke (1941) blz. 46 v.v. (‘Das Wort Deutsch’); Dezelfde, Stellung blz. 5 v.v.; 36 (met kaart 15: vuur); Teuchert, blz. 413 v.v.; Gysseling, Med. VA. 1943 blz. 836; kaartje van lief: Weijnen, Ned. Dial. blz. 157, ald. blz. 158: bespreking van vuur, kuit en ie / uu. In het woord Diets / Duits lag de isofoon in de buurt van de grens van Vlaanderen en Brabant: Goossens Leuv. B. 55 (1966), 101, taalgeografisch en structureel parallel met ê / ei (§ 63): Van Loey Med. VA. 1967, 81. 17de eeuw: Van den Berg, N. Tg. 37, 244. Over het type ndl. buigen: hd. biegen zie Lerchner blz. 53. Mier: Van Haeringen, Suppl. (met literatuur); Teuchert, blz. 61 v.v.; 354 v.v Opm. 1. Duivel: Frings, Germ. Rom. blz. 28; Lessiak, Beiträge zur Geschichte des deutschen Konsonantismus (1933) blz. 198 v.v. Kies en kuis: Van Haeringen, Suppl. s.s.v.v. (met literatuur); daarna nog over kuis Kaspers, PBB. 67, 151 v.v.; over kies Teuchert, blz. 302 v.
Opm. 2. Deemoed tegenover ndl. ootmoed, beide vertaling van lat. humilitas: Frings, Germ. Rom. blz. 21 noot 2, Grundl., blz. 23; veertien: Heeroma, passim (met kaart 11), en WNT. 18, 1295, veertig ib. 1302.
68. De onl. vormen en spellingen: Gysseling, Onl. Gr. ō: blz. 46 v.v., ê blz. 40. Limburg (oudoostnederfr.k) Cowan, Leuv. B. 50, 13 v. De in de tekst gegeven voorstelling stemt in hoofdzaak overeen met die, welke door Frings is ontwikkeld in een even diepgaand als breed opgezet artikel (PBB. 63, 1 v.v.); eveneens gallo-romaanse invloed bij R. Bruch (Deutsche Wortforschung in europäischen Bezügen, hrsg. von L.E. Schmitt, Bd. 2, 1963, blz. 421 v.v., 466); bij Frings vindt men alle vroegere belangrijke literatuur vermeld. Ongeveer terzelfder tijd verscheen het belangrijke proefschrift van Hellinga, die zich (blz. 41 v.v.) in 't bijzonder | |
[pagina 277]
| |
met de spelling van de oe in 't Nederlands bezig houdt en daaruit tracht de klankontwikkeling te reconstrueren; naar zijn mening is de oe ‘een uiting van taalontwikkeling op papier’. Ook naar hem zij verwezen voor verdere literatuur. Dat men rekening heeft te houden met overgangsklanken, blijkt uit de tegenwoordige dialecten, waar het zelfs voor een geoefend oor niet altijd mogelijk is, vast te stellen, of een ō dan wel oe gesproken wordt; vgl. Kloeke, Ts. 63, 249; thans ook voor Holland Kooiman, N. Tg. 48, 177 v., Weijnen, Ned. Dial. blz. 154. Voor de ê beschikt men over minder materiaal dan voor de ô. De rijmklanken in 't mnl.: Overdiep, Mnl. § 13. De spelling van de o bij Van Leeuwenhoek (Delft): Mendels, N. Tg. 41, 127; over de gecompliceerde situatie in Delft 17de e.: Santen, blz. 48 v.v. Zie voor de spelling met ue en ou in Holland onder invloed van Brabant, resp. Vlaanderen V.d. Berg, Ts. 65, 74 v.v. ‘Détresse phonologique’: I. Dal in Archiv f.d. Studium der neueren Sprachen, bd. 188, jrg. 103, blz. 115 (met literatuur). Vgl. nog J. Fourquet, La palatalisation spontanée de l'alsacien ‘hüs, brüeder, köife’ in Essais de philologie moderne (1953), blz. 181 v.v. en het in § 43 genoemde werk van E. Beyer. Erasmus: Caron, blz. 84 v.v. (ald. ook blz. 92 en blz. 112 nader over de variant ou, die nauwer was dan oe). Mnl.: Van Haeringen, N. Tg. 46, 14.
Moor-: juist bij dit woord schijnt de ô zich lang gehandhaafd te hebben; vgl. moirvelden e.a. bij Weijnen, Roos. blz. 51. Met moer- / moor- is te vergelijken stroet / stroot, zie Schönfeld, VN2 194. Wvl. ou: naar een schriftelijke mededeling van Paardekooper. Maar Gysseling, Onl. gr. blz. 149 houdt ou voor aanduiding van een ō-achtige klank, herkomstig uit het Picardisch. In zuidoostel. W. Vl. Willemyns T.e.T. 22 (1968), 65 v.v. Loom: Van Haeringen, Suppl. s.v. De oe in vla. loeme ‘bijt’, waarover 't laatst Teuchert, blz. 376. 17de eeuws oy: vgl. ook Nauta, Taalk. aant. op Brederode § 18; voor Hooft d'Angremond, blz. 29.
69-75. Hoofdwerk: Kloeke, De Hollandsche expansie (1927) (met kaart; kleine correcties bij Kloeke, Leuv. B. 22, 121 noot 1). Van de geschriften van zijn voornaamste bestrijders noemen wij: W. de Vries, Is uu voor oe Holland in- en uitgevoerd? (Med. NA. Lett. dl. 63 A5) (1927); Salverda de Grave, N. Tg. 22, 65 v.v.; 154; Neoph. 21, 257 v.v.; Kern, Ts. 48, 80 v.v. Overigens verwijzen wij naar Hellinga, die (blz. 111 v.v.) alle belangrijke literatuur tot 1938 vermeldt; zie voorts Dezelfde, Ts. 59, 144 v.v.; Bijdr. 4, 27 v.v. (Fries en Stadsfries). Van 1938 dateert Heeroma's artikel Ts. 57, 276 v.v.: vgl. daarbij W. de Vries, Verbr. blz. 42 v.v. In 1941 verscheen het proefschrift van Janssen, De | |
[pagina 278]
| |
verbreiding van de uu-uitspraak voor
westgermaansche û in Zuidoost-Nederland (met 21 kaarten), dat in
wezen een bestrijding van Kloeke's expansie-theorie is; daarbij
Dezelfde, O. Tt. 10, 103 v.v. Kaarten van buik en kuit, met tekst, bij Daan, O. Tt. 9, 251 v.v.; 281. Noord-Brabant: Weijnen, O. Tt. 6, 11 v.v.; 8, 368 v.v. Zuidwest-Brabant: Van Loey, Zwbrab. blz. 143 v.v.; 215 v.v.; daarbij Heeroma, Ts. 63, 130 v.v. Oost-Nederland in de 19de eeuw: Heeroma, N. Tg. 30, 218 v.v. Diftongering bij Vondel: Michels, blz. 162 v.v.; vgl. ook Zijderveld, Ts. 61, 246 v.v. Delft / oe. / : Santen, blz. 47.
69. De uitspraak van de diftong: vgl. Zwaardemaker-Eykman, blz. 155. Voor ‘de ou-diftongering in het Nederlands’ zie vooral Heeroma Ts. 64, 121 v.v., volgens wie de holl. ou uit Brabant is geïmporteerd. Zie speciaal voor nu-nou Van Haeringen, Suppl. s.v. nu; Kruisinga, T.e.L. 2, 73. Vgl. voorts bij § 54. Opm. 3.
70. Heeroma, Ts. 64, 134 v.v. betoogt, dat de Veluwe (en Urk) ten onrechte als niet-diftongerend worden beschouwd; ou- diftong: Kloeke, Afrik. blz. 51 n. 73, Weijnen, Ned. Dial. blz. 155. In de oostelijke Noordbrabantse Kempen gaat het huidige ou / oe. / op û (niet uu) terug, met diftongering voor 1300: De Bont, T.e.T. XII, 117, 120, ook De Bont, K. § 121 en blz. XLI. De middeleeuwse uu / oe-grens lag verder westelijk dan heden: V. Loey, HTD. 35, 160.
71. Oudgents: Mansion, blz. 202 v. Toponymische oe-relicten: Schönfeld, Med. NA. Lett. 73 A 1 (1932) (met literatuuropgave over de oe-woorden); daartegen W. de Vries, Ts. 52, 18 v.v.; 301 v. Boer: het laatst hierover Heeroma, N. Tg. 37, *48 v.v., die de oude etymologie (boer = bouwer) verdedigt; zie aldaar de vroegere literatuur. Doffer: Taalatlas I 6; Kloeke, NGN. 11, 28. (Een) loer (draaien): zie echter ook Van Lessen, Ts. 61, 221 v.v. Moeskoppen wordt meestal als een germanisme beschouwd; vgl. b.v. De Vooys, Med. NA. 81 A1 (1936) blz. 14 n. 2. (Robbe-)does en smuilen: zie echter ook Van Haeringen, Suppl. s.s.v.v. Poes, poezel, poezen: zie voor deze woorden, waarvan de onderlinge ver- | |
[pagina 279]
| |
houding niet geheel duidelijk is, WNT. 12, 3017;
3018 v.; puisje vangen: WNT. 12, 4773. Sloef: maar zie Stoett, Kl. blz. 87 v. Ook ploert (vgl. WNT. 12, 2713)? Natuurlijk zijn niet opgenoemd specifiek oostelijke woorden en uitdrukkingen als koeze ‘stok’ (: kuis); oetoe (Verdenius, Ts. 62, 208 v.); ploeren en mnl. coeren (Van Lessen, Ts. 61, 221 v.v.).
Opm. 1. Spoeg(en): W. de Vries, Ts. 48, 234; Heeroma, blz. 126 v.v.; Dezelfde, Ts. 63, 18 n. 2.
Opm. 2. De Vooys, Med. NA. Lett. NR. V 3 (1942) blz. 11 noot 3; zie ook Heeroma, Ts. 63, 8 noot 2; 17 v.
Opm. 3. Van Haeringen, Supp. s.v. kaproen.
72. De overgang van ū tot ü: volgens de in de tekst gegeven opvatting heeft deze in 't fra. reeds vroeg plaats gehad; de meningen daarover verschillen. Verschillende geleerden verklaren de ndl. en fra. overgang uit een Keltisch substraat (vgl. Brits i < ü < ū). Vooral J. de Vries (Ts. 50. 181 v.v.) heeft echter aangetoond, op hoe losse gronden deze opvatting berust (zie aldaar ook de oudere literatuur; daarna nog Koppelmann, Ursachen des Lautwandels [1939] blz. 115 v.v.). Over de fonologische ontwikkeling ū > ü in het Gallo-romaans (westfrans: 11de eeuw), zie thans G. de Poerck, in Romanica Gandensia I (1953), inz. blz. 79 v. Palatalisatie uit het Picardisch (12de eeuw; in het Normandisch eerste helft 11de eeuw) in het aangrenzende Vlaams binnengedrongen wordt nog voorgestaan door Gysseling, Onl. Gr. blz. 50 v. Meer of minder vroege neiging tot diftongering: 't is de vraag, in hoeverre voor Holland vroegere zuidelijke invloed hierbij in 't spel is. Zie voor de positie vóór vocaal Van Haeringen, Ts. 46, 261 v.; Caron, blz. 114 v.v. (blz. 138: ‘de ui toonde eerder neiging tot diphthongering dan de ij’). Uu-vormen: Van Haeringen, N. Tg. 21, 135; Verdenius, Ts. 48, 9; Van Ginneken, O. Tt. 2, 380 v.v. (met kaartje van duizend); Weijnen, N. Tg. 39, 151. Zie ook Mansion, Leuv. B. 27 Bijblad blz. 11, Den Haag: Borger, Ts. 69, 59.
73. Fonologische theorie: L. van Wijk, Ts. 67, 161 v.v. (met lit.) (ook nog Niederd. Mitt. 6, 121 v.v.); in de samenval van wgerm. û met | |
[pagina 280]
| |
ui2 (ook van wg. î en ei in een ei-foneem, en van ae / aa in aa) overwon het eenvoudigste foneemsysteem: Paardekooper, Ts. 65, 217; behoud van î en û als extreme vocalen, dus wegblijven der diftongering, in Limburg: Weijnen, Taalgeogr. en interne taalk., blz. 21. Critiek op de ‘spontane’ ontwikkeling: Kloeke, N. Tg. 47, 4. Kritiek op de fonologische verklaring, pro medialisatie van
uu: V. Loey, HTD. 35 (1961), 131-216 (met lit).
74. Cahen, Bulletin de la société de linguistique 26 (1925) blz. 168 vlg. heeft terecht de opvattingen van Karsten bestreden, dat er niet alleen gemeenschappelijke tendentie, maar ook historische samenhang tussen de verschillende germ. diftongeringen zou zijn. De wordingsgang van de hgd. diftongeringen: Frings, Grundl. blz. 40 met kaart 35, de grenzen er van: zie kaart 24 van DSA. (Hause) met tekst blz. 107 vgl., zie verder voor de hgd. diftongering (van î en ū) Naumann Deutsche Vierteljahrsschrift für Literaturwissenschaft und Geistesgeschichte I (1923) 143 v.v.; Dezelfde, Jahrbuch für Philologie I (1925) 60; Lerch, ald. blz. 108 v.v.; Wagner, blz. 35 v.v. Vgl. voor een mogelijk verband van Nederlands en Ripuarisch (via het Oostnederfrankisch) Leenen, HTD. 4, 165 v.v. (met literatuur). De fonetische oorzaak: zie vooral Schmitt, Akzent und Diphtongierung (1931), die de diftongering in allerlei, vooral germ. gebieden behandelt en naar de fonetische oorzaken speurt; voorts Heeroma, Ts. 64, 139 v.v. Wie romaanse invloeden aanneemt, vindt een aardige parallel beschreven in PBB. 55, 193 v.v. (Kessler, Zur Mundart des Schanfigg). Over allerlei dialectische diftongeringsverschijnselen: Weijnen, Ned. Dial. blz. 164 v.v.
75. ui1 en ui2: Muller, Ts. 40, 140 v.v. (met literatuur); daarbij W. de Vries, Med. NA. Lett. dl. 65 A 3; samenval: Hellinga, blz. 188 v.v. Geen samenval in Delft begin 17de e.: Santen, blz. 44, wel in Scheveningen a. 1717: Heeroma, Bijdr. XXV, blz. 16. Ruif: als leenwoord uit het middenduits Kloeke, T.e.T. 3, 1 v.v., evenals luif(el): Dez., Rhein. Vierteljahrsbl. 17, 42 v.v. Kloeke's met materiaal verantwoord betoog geeft een juistere oplossing voor luif dan Heeroma, die (Ts. 68, 85 v.) tevens schuin en stuiten als ‘averechtse frankiseringen’ beschouwt. Luifel is toponymisch bewaard in de vorm Loifen, naam van | |
[pagina 281]
| |
een buurt in de stad Utrecht: Muller, NGN. 12, 64 v. Bluisteren: De Tollenaere Ts. 86 (1970), 1 v.v.
76-77. Zie in 't algemeen de literatuur, genoemd bij de ū (§ 69-75). Voor het parallellisme in de diftongering van ī en ū zie Van Wijk, PBB. 28, 243 v.v. Vgl. ook Kloeke, N. Tg. 28, 76 v. Zie voor de verbreiding van de diftong ook Heeroma, blz. 75 v.v.; voor de datering in N.-Br. Weijnen, N. Tg. 40, 32. Evenmin als bij de oe zijn hier de specifiek oosten noordndl. woorden genoemd als kiep, stiems ‘stug’, stiep ‘steunsteen’ en stiepen ‘steunen’, stieper ‘steunpaal’; tiek; vgl. ook tiepelen, waarvoor men echter tevens zie Heeroma, Ts. 63, 7 v. Kloeke, Noordoostel. blz. 105 zoekt de oorzaak van de diftongering in een lichte overdrijving van de uitspraak van ‘de Franstaligen die zich van het Vlaams bedienden’.
76. Ten Kate: Aenl. 1, 155 v., zie ook Caron, T.e.T. 7, 98. In Haarlem eind 17de e. geen verschil meer: V.d. Berg, T.e.T. 13, 201.
Opm. 1. Bij, dij, lij: Van Wijk s.s. v.v.;
yder enz.: Weijnen, Album Blancquaert blz. 430. Ontieg: Muller in: Niederdeutsche Studien (Festschrift für Borchling, 1932) blz. 310 v.v. Rarekiek, kiekkast: zie ook WNT. XII 3, 343 v. Bietebauw: Mansion, Leuv. 27 Bijblad blz. 11.
77. In hoofdzaken sluit de verklaring aan bij Te Winkel, Ts. 20, 81 v.v., maar reeds bij Bilderdijk, Nederlandsche Spraakleer (1826) blz. 37 v.v. vindt men het standpunt van overneming uit het zuiden. Kaart bij Te Winkel, Tongv. afl. 2. Kaart van pijp, met toelichting: Geenen, O. Tt. 6, 202 v.v.; van rijk dito: Van Ginneken, O. Tt. 7, 93 v.v.; van pijn: Van Ginneken, Streekt. (tegenover blz. 28). Mnl: Van Loey, Mnl. II § 66, 68; te Mechelen reeds om 1300: Vangassen, HTD. 26, 41 v.v.; in Noord-Brabant in 1582: Weijnen, T.e.T. 1, 46. Amsterdam: Kloeke, De Amsterd. volkstaal blz. 4; Twe-spraack: zie ook Michels N. Tg. 51, 30; diftongering in de 15de e.: Vangassen, De Ned. | |
[pagina 282]
| |
ij te Amsterdam (XIVe-XVIIe eeuw) (1965), met een aanvulling samengevat door Vandenberg N. Tg. 58, 280, die N. Tg. 58, blz. 58 Rotterdamse vindplaatsen aanhaalt. Het beschaafde Haags: J.H. Kern, Ts. 48, 80 v.v. De rijmen bij Huygens e.a.: De Vooys, N. Tg. 26, 178; Van den Bosch, N. Tg. 28, 118 v.v.; Engels, N. Tg. 29, 325 v. Voorts Borger, Ts. 69, 52 v.v.; Weijnen, Zeventiende-eeuwse taal (1952), 17. Delft: Santen, blz. 42 v. Volgens Caron, 131 diftongeerde Vondel niet; volgens Michels (bij Weijnen) wel, uitgenomen bij zwakke klemtoon, vóór r, en in iever, vliet, bie, viant, tiger. Zie verder voor vreemde woorden (catholiek, autentiek) Borger t.a.p. Hgd. diftongering: zie kaart 6 van DSA. Klanknabootsende invloed: De Vooys, Med. NA. Lett. NR. V 3 (1942) blz. 11.
78. ĕ: ĭ: Weijnen, Ned. Dial. blz. 146 v.; vgl. voor 't mnl. Franck, § 67-69, die (§ 33) ten onrechte sente uit de lt. genitief sancti door umlaut verklaart; Van Loey, Mnl. II § 9, § 15. In Delft in de 17de e. treft men vormen aan met e waar de huidige algemene taal i heeft: hette, crebbe, schemp, - richten: Santen, blz. 58 v. Is een woord alleen met wvla. ĕ overgeleverd, dan is het daardoor wel eens moeilijk uit te maken, of ĕ of ĭ oorspronkelijk is; zo b.v. bij 't adj. mnl. geles ‘gewoon’ = *gelis (ablautend met leren): J.H. Kern, Ts. 51, 16 v.v. (met naschrift: blz. 136). Gist: Van Haeringen, Suppl. s.v. Zie voor een moderne, precieuze overgang tot ă (mas, zas i.pl.v. mes, zes) Van Haeringen, N. Tg. 42, 9 v.
79. ò en ó: Een uitvoerige monografie van Van Dantzig, De korte o-klank in het Nederlandsch (1940), waarin alle oudere literatuur zorgvuldig is opgetekend. Daarbij en daarna Overdiep, Saxo-Frisia 1, 79 v.; Heeroma, N. Tg. 35, 82 v.v.; Dols, O. Tt. 10, 36 v.v.; Van Haeringen, Ts. 61, 157 v.v.; Dezelfde, Spanningen in hedendaags Nederlands (1946) blz. 6 v. Zie voor 't Zuidhollands van 's-Gravendeel Van den Berg, N. Tg. 34, 350 v.; voor 't Zuidhollands in 't algemeen Weijnen, Bijdr. 7, 59 v.; voor 't Zuidndl. Blancquaert, blz. 78 v.
Opperen heeft zich voor velen losgemaakt van óp; vgl. Kruisinga T.e.L. 2, 72 noot 2, die ten onrechte hierbij voegt opperman, dat van lt. operari komt. Ook bij umlautsfactor in sommige ndl. dialecten toch o, b.v. Over-flakkees kossen ‘kussen’, volgens Weijnen, T.e.T. 3, 107. | |
[pagina 283]
| |
ŏ en ŭ. Kloeke, Deftige en gemeenzame taal blz. 11 v.v.; Dezelfde, N. Tg. 37, 68; Van den Berg, N. Tg. 37, 243 v.; Heeroma, Ts. 63, 18 v.v.; Borger, Ts. 69, 67 en 78 (Den Haag); Santen, blz. 59 v. (Delft; met lit.); Teuchert, blz. 88 v.v.; druk Foerste, Westf. blz. 71. Juk enz.: De Vries, Ts. 34, 221; Dezelfde, Verbr. blz. 74 v.; dus: Van Haeringen, N. Tg. 31, 108.
80. Beschavingsprodukt: zie in hoofdzaak Hellinga 304 v.v.; volgens Heeroma moet, in het Hollands, de overgang van ae (resp. î, uu) in aa (resp. ij, ui) aan Utrechtse invloed (reeds 16de eeuw) worden toegeschreven; bij ae aa kwam, volgens Paardekooper, storende invloed van Antwerpen. Kloeke: 1) Donum natalicium Schrijnen (1929) blz. 587 v.v.; 2) Zuiderzee, Een herinneringswerk (1932) blz. 6 v.v.; 3) N. Tg. 27, 241 v.v.; 28, 64 v.v. (de belangrijkste studiën over dit onderwerp) (= Verz. Opst. 170, 185 v.v.); 4) De Amsterdamsche volkstaal voorheen en thans (Med. NA. Lett. 77 [1934] 12 v.v.; 5) Ts. 54, 82 v.; 245 v.v. (vooral 263 v.v.). Over de Haagse è, zie nog Van Haeringen, N. Tg. 42, 9 (met literatuur): è om afstand te nemen tegen het vulgaire (ao); ook kan gedacht worden aan combinatorische wijziging vóór (velaire) r, zoals bij hören ‘horen’, peurt ‘poort’: vgl. Kloeke, Afrik. 112, ook 105 n. 150, 108 n. 153. Delft: Santen, blz. 35. Heeroma: 1) Ts. 53, 237 v.v.; 2) Holl. dialektst. o.a. blz. 72 v.v.; 79 v.; 113 v.; 3) N. Tg. 29, 337 v.v.; 4) Ts. 56, 241 v.v.; 57, 276; 66, 211 v.v.; Paardekooper, Ts. 65, 217; 66, 135 v.v. Van Ginneken, Ras en taal blz. 44 v.v.; Hellinga 1) Opbouw blz. 304 v.v. (met aanvulling van Mendels, N. Tg. 41, 124); 2) Ts. 59, 134 v.v.; 3) TTL. 28, 123 v.v.; W. de Vries, Verbr. blz. 59 v.v.; Frings, Stellung blz. 35. De eerste kaart (met uitvoerige tekst) gaf Te Winkel, Tongv. afl. 1. Hoe in het Nederlandse taalgebied de â en ā-ontwikkelingen elkaar voortdurend raken of kruisen (tâfellā) behandelt Kloeke in Noordoostel. blz. 53 v.v. (met kaartje). Het verschil tussen â en ā (dit ook in Aa, haal, snaar, Pasen) in Noord-Brabant: De Bont, T.e.T. 12, 108 v.v. en K. I § 93, § 95. Taalkaarten: van â: kaas Taalatlas III 10, schaap IV 9 en 10, slaap (van het hoofd) IV 2 (ook vroeger met toelichting: Meertens O. Tt. 7, 279 v.v.), schaar V 10; - van ā: kater II 15, naaf III 6, navel IV 12, nagel V 5, vader VI 1. Kaart 58 van de DSA. brengt het verkleinwoord van schaap, dus de stamklinker in een andere positie dan hier in aanmerking komt. Ten Kate: Aenl. I 155 v. Het oude æ̂-gebied: Van Wijk, Ts. 30, 161 v.v.; 31, 30 v.v. Van Haerin- | |
[pagina 284]
| |
gen heeft zijn bedenkingen daartegen het laatst in de N. Tg. 30, 309 v. geformuleerd. Het overige gebied: Weijnen, Ned. Dial. blz. 152.
Opm. 1. Van Haeringen, Ts. 42, 266 v.v.; Kieft, blz. 59 v.v.; Heeroma, Ts. 61, 63 v.v. (tegen Kieft). Een taalkaart van gier: Taalatlas I 7 (daarbij Van Ginneken, O. Tt. 9, 300 v.). Waal, weel, wiel: Schönfeld, WN. blz. 233; daak enz.: Opprel, Ts. 56, 209 v.v.; made enz.: Schönfeld, Bijdr. 11, 23 (met lit), Heeroma, Ts. 65, 280. Krieken: Van Haeringen, Suppl. s.v. (blz. 92).
Opm. 2. Gysseling, Onl. Gr. blz. 29 v.v. (ook It Beaken 24, 7 v.); Limburg: Van Loey, Mnl. II § 41.
aai, ooi, oei: Van Helten, Ts. 14, 29 v.; zie ook Wrede, Festschrift für Behaghel blz. 89 v.v. Vgl. voor de klanken zelf Zwaardemaker-Eykman, blz. 152 v.v. (verschil tussen draaien en draai je?).
Opm. 4. Niet drents Kralo (tegenover noordholl. Kraailo), daar het ontstaan is uit Craenlo; vgl. De Vries, Dr. pl. n. blz. 39 en 60.
Opm. 5. Sieu enz.: Van Loey, Mnl. II §§ 92, 101. Umlaut: ibid. II § 92; Weijnen, Ned. Dial. blz. 168. Leys, Med. Nk. 39, 147 verklaart j resp. w als gesystematiseerde hiaatdelger.
81. H vóór klinkers: Kloeke, De tongvallen langs de Zuiderzeekust blz. 3 v. (Zuiderzee. Een herinneringswerk. 1932) en Ts. 68, 153 v.; Fokkema, Uit het spel der klanken, blz. 15 v.; Van Ginneken, O. Tt. 1, 379 v.v., met een kaartje, waarop Grootaers (Med. VA. 1942 blz. 217 v.v.) de nodige correcties heeft gegeven. Grootaers toont aan, dat in menig zuidelijk dialect de h terrein verliest, maar dat aan de andere kant deze veld wint, als de invloed van 't Algemeen Beschaafd toeneemt. Overigens over de realisatie van h in het Nederlands Kooiman, T.e.T. 8, 150 v.v., in de dialecten overzichtelijk Weijnen, Ned. Dial. blz. 179 v. Over de (zuid-ndl.) elisie van h in de vroege dichtwerken van Hooft en Vondel, zie De Tollenaere, Ts. 75, 139 v.v. en Album Blancquaert blz. 165 v.v. die de mening van Verdenius en Michels bestrijdt, als zou de omstreeks 1600 zwakke h (Amsterdam) later meer consistentie gekregen hebben. Over de zwakke positie van h te Delft ca. 1620: Santen, blz. 77 v. Zie voor de schrijfwijze in oorkonden Gleissner-Frings, Zs. f. Mund-artforschung 17 (1941), 110 v.v. Over de toevoeging van h, vooral vóór a, in Voorgermaanse namen, speciaal in 't oosten van de zuidelijke Nederlanden: Carnoy, HTD. 18, 61 v.v. Hi(c): Schönfeld Ts. 52, 3 v.v. Volgens H. Kern (Taalk. Bijdr. 1, 214 v.v. en bij Van Wijk s.v. lui noot) | |
[pagina 285]
| |
is nog verschil te horen tussen ndl. r en l uit ogm. r en l en die uit ogm. χr en χl. Vermoedelijk is dit een Gelderse, daar ook voor de n geldende eigenaardigheid; tenminste Gallée, Woordenboek van het geld.-overijs dialect blz. XIX merkt op, dat in dergelijke woorden in zijn dialect een inzet met sterke ademuitstoting is waar te nemen; vgl. ook Van Ginneken, O. Tt. 1, 379. Niet in 't dialect van Enschedé: Bezoen, blz. 49.
Lid: vgl. Kieft, blz. 97 v.v. (lijstje van aldus ontstane homoniemen blz. 142 v.). Ausl. χ: Van Helten, Ts. 12, 191 v.v.; Sarauw, 1, 381 v. Mnl. scoech: vgl. nog gron. schouch (naast schou). Door, hgd. durch: vgl. voor West-Duitsland Frings, blz. 104 v.v. (met kaart).
Opm. 2. Ruig, hoog: anders Leys, Med. Nk. 39, 147. hs > s(s): Van Ginneken, O. Tt. 3, 303 v.
Fokshol, oudtijds Voshol: zie W. de Vries, Groninger plaatsnamen (1946) blz. 25. Brussel: Van Loey, Zwbrab. blz. 109 v.v., maar ook Heeroma, Ts. 63, 136 v. Sassenheim zal wel geen persoonsnaam als eerste lid hebben; vgl. gron. Saaksum (met vermoedelijk Fries consonantisme: zie Schönfeld, Bijdr. 10, 16 en de ald. genoemde literatuur). Tessandria, Texel: een zeer uitvoerige studie (met kaart) over Tessandria, Tessenderloo, Teisterbant door Vannérus, Feestbundel-Van de Wijer 1, 395 v.v.; zie daarna nog vooral Gysseling, Meded. 21, 1 v.v., die aanneemt, dat de betekenis ‘rechts’ niet in die van ‘zuid’, maar in die van ‘west’ is overgegaan. Maar zie voor Tessel ook Karsten, It Beaken 12, 87 v.v. Niks: WNT. 9, 2015; anders W. de Vries, Ts. 38, 264 v. (vgl. fluks e.a.); daarbij Verbr. blz. 117. De verbreiding in 't Duits: Wagner, Teuthonist 2, 30 v.v.; 9, 33 v.v.; Sprachlandsch. blz. 39; voor het Rijngebied Meisen, Teuthonist. 2, 253 v.; Frings, blz. 115 v.v., zie ook diens Grundl. blz. 40 met k. 37, 38, en Dez. P.B.B. (Halle) 1961, 393.
82. sk > s: dialecten hebben sk, sj, sjch: Weijnen, Ned. Dial. blz. 173 (met lit.). Heeroma, (Taalnatuur en taalcultuur [1949], 16 v.) ziet in de ndl. sch een regeneratieproces uit sj. Oudgents frisingiam: Gysseling, Bull. Commission roy. d'Histoire (Brussel), CXIII, blz. 311 (en vgl. § 170 Aant.). Verder Kloeke, De Amsterdamsche volkstaal voorheen en thans blz. 6 v. Voor Holland: Heeroma, passim (met kaart 10); Delft: | |
[pagina 286]
| |
Santen, blz. 77. In het mnl. / sχ / , / skh / : V. Loey, Mnl. II § 116; in het onfrk. / sχ / Cowan, Leuv. B. 50, 18. Vgl. nog Frings (PBB. 66, 228 v.) in een artikel, waarin hij de ook in 't mnl. voorkomende schrijfwijze scl voor sl (sclaen enz.) als Romaans van oorsprong karakteriseert (geheel anders Van Ginneken, O. Tt. 2, 13; 3, 303; vgl. ook Ras en Taal blz. 24 v.); Leys, HTD. 30, 55 wil in scl een stembandocclusief zien. In het mnl. (Zuid-Brabant) was -ss- < -sch- een lange (of gegemineerde) cons., in de 15de eeuw zeker na lange vocaal: V. Loey, HTD. 36, 94 v. Lies: Teuchert, blz. 330 v.; lansch wert: Van Loey, Mnl. II § 116 (met lit.). sr: vgl. voor de verbreiding van dit verschijnsel Schrijnen, O. Tt. 3, 368 v.v. (ook voor sr > str); daarbij Grootaers, HTD. 10, 193 v.; Stevens, T.e.T. 6, 143 v. In Duitse oorkonden van de 13de eeuw vindt men reeds vormen als gesriben (Gleissner-Frings, Zs. f. Mundart-forschung 17, 63). Besrijvinge: de plaats bij Swaen, Ardea 32, 29.
83. Frings, Stellung blz. 32; Grundl. blz. 54 (Keltische oorsprong?), overigens, met lit., PBB.-Halle 1961, 363 v.v. Frings, dateert, in Luxemburg, de overgang in de 8e eeuw. In 't Oudgents: Mansion, blz. 247; ft in 't mnl.: Van Loey, Mnl. II § 109. In 't Oudhollands Heeroma, blz. 32 noot 1; in 't Hollands: Kern, Idealen en grenzen blz. 19; Spiegel: De Jong § 29; Bredero: Stoett, Mo. XIV (vgl. ook de door hem genoemde gegevens: Kl. blz. IX n. 1); 't Katwijks: Overdiep, Katw. blz. 103; 't Zaans: Boekenoogen XLIII; 't Drechterlands: Karsten § 86, 2; zie voor het opdringen van de vormen in 't Hollands Schönfeld, N. Tg. 21, 212. In 't Oudgelders: Tille, § 140, 4; in 't algemeen over de ndl. dialecten: Emonds, 48 v., Weijnen, Ned. Dial. blz. 178. De Afrikaanse vormen: Boshoff 232. Grift: W. de Vries, NGN. 8, 15; Muller, NGN. 9, 150 noot 3. Krocht: zie voor kroft, krocht als terreinwoord Schönfeld, VN.2 32 v. Lucht(er): Van Ginneken, O. Tt. 2, 190 v. (met kaartje). Lerchner blz. 189 v.v., die nog een etymologie *lüfti (< *lumfti) vermeldt, waarbij Westvl. loeften ‘lomp mens’ aansluit. Kach(t)el: Taalatlas I 5. Hocht: Foerste, Westf. blz. 10. Ook het Oost-Noordbrabants bewaart enkele ft-vormen en daar bestaat ook differentiëring van betekenis bij zacht; zie Weijnen, Onderz. § 77 v.v. met kaart 36. Stift, Sticht: Muller, NGN. 12, 85 v. Wisseling f-g: het verschijnsel, met tal van voorbeelden ook uit verwante talen: Leys, Med. Nk. 36, 125 v.v.; 39, 139 v.; Heinrichs, Zs.f. Mundart-forsch. 28, 97 v.v.; onjuiste of zwakke waarneming (labiaal, velaar) M. de | |
[pagina 287]
| |
Villiers, N. Tg. 54, 324 v.v.; nog Naarding, T.e.T. 14, 79 v. (verwisseling verlaar / dentaal, ook labiaal; hierover reeds Kieft, N. Tg. 38, 111); genoef enz. Van Ginneken, TTL. 27, 304 v.v. (met kaartje); eensloegs enz.: Verdenius, N. Tg. 32, 6 v,; Brouwer, N. Tg. 62, 178. Hierbij ook gron. Hefswael naast Heegswaal: Bijdr. 10, 20. Vgl. ook Teuchert, blz. 176 v.v.; 419 v.v. (Havel-Hagel e.a,).
Opm. 1. Treffer: WNT. 17, 2191.
Opm. 2. A. Martinet, Economie des changements phonétiques (1955), § 3.16, § 13.18. Wordt de vernauwing tussen de lippen losser, dan kan de articulatieplaats van de labiovelare spirant in palataalverlare richting verschuiven; fonetisch: overigens Leys, Med. Nk. 36, 146 v.v., dialectisch: Frings, PBB.-Halle 1961, 381, 388 v., 390; over rekking van de vocaal nog Heinrichs. Zs. f. Mundartf. 28, 97 v.v. (vgl. Foerste Niederd. Wort II 77).
Opm. 3. Frings, PBB.-Halle 1961, 380 v., 385 v.
Opm. 4. Burcht: vgl. o.m. J. du P. Scholtz, Ts. vir Wetenskap en Kuns, april 1958, 67 v.
84. Over g, gg en -ng in het mnl.: Van Loey, Mnl. II § 106, § 112;. ald. § 112 en § 93 over g spir. of expl. (met lit.), nader N. Tg. 1970: Van Haeringen nummer, blz. 88 v.v.; nog De Villiers, N. Tg. 46, 284 v., spirant Frings, Rhein. Vierteljahrsbl. 20, inz. 172 v.v. Explosief in het suffix -ig, Delft ca. 1620: Santen, blz. 79. In de 17de eeuw: Van Heule (a. 1633) zegt: koni ŋk, koni ŋgen (of koni ŋγen), Montanus: va ŋen: Caron, T.e.T. XI, 120. Ouder: ŋg, jonger: ŋ (ook in auslaut) te Delft omstreeks 1610: Santen, blz. 79 v. In anlaut heeft het Midlands stemhebbende ploffer, het Oostlimburgs j, het zuidwesten stemhebbende h (vgl. Wvla. a. 1310 herebrant = gheerbrant, heile = gheile Leys Med. Nk. 29, 141): nader Weijnen, Ned. Dial. blz. 176 (met lit.; a. 1526 heveerren = ‘gevaren’ bij C. Everaert, XI, 124 enz.), nog Koelmans, Teken en klank bij Michiel de Ruyter, § 145: (op syn) goede = hoede, begouden = behouden.
Opm. 1. Vgl. ook Van Haeringen, N. Tg. 31, 159.
Opm. 2. Muller, Ts. 45, 94 v.v.; voor de tijd van de Twe-spraack ook Kooiman blz. 152 v.v. Spugen: Leys, Med. Nk. 39, 144.
Opm. 3. Stoett, Mo. blz. 128; Kloeke, Ts. 48, 41 v.; zegge (plant): Teuchert, 210 v.: dit woord in veldnamen in verschillende vormen: Schönfeld, VN2 65 v. | |
[pagina 288]
| |
Opm. 4. Zie de Aant. bij § 170 en § IX Ab; vgl. nog Van Loey, Mnl. II § 106.
j / γ: terecht verdedigt Van Haeringen deze overgang tegenover Heeroma; zie Heeroma, HTD. 10, 126 v.: daarbij Van Haeringen; t.a.p. 11, 325 v.v., met naschrift van Heeroma, t.a.p. 11, 333 v.v.; voorts vooral Van Haeringen, Ts. 57, 203 v.v., met repliek van Heeroma, (Ts. 61, 62 v.v.), die echter o.i. gelijk heeft, indien hij mnl. ghiemant op andere wijze wil verklaren (zie § 123). Zie voor gij ook Heeroma, Taalnatuur en taalcultuur (1949), blz. 18 v. Niet uit j is de g in (vnl.) Brab. staget ‘staat 't’ en dgl.: De Bont, Ts. 72, 262 v.v. Jegens: Van Ginneken, TTL. 27, 315 v. ngd, nkt enz.: Kloeke, De tongvallen langs de Zuiderzeekust (Zuiderzee. Een herinneringswerk) (1932) blz. 4 v.; Ts. 57, 38 v.; 233; Van Ginneken, O. Tt. 3, 309 v.v. (met kaartjes van vinden en hand); Dezelfde, Ras en taal blz. 90; 178 v.; Noordegraaf, N. Tg. 28, 326; Weijnen, O. Tt. 7, 343 v.v. (met kaartjes voor Zeeland van strand, hond, honger); Dezelfde De Nederlandse dialecten (1941) blz. 57 v.; 133 v.; Heeroma, blz. 81 v.v.; Dezelfde, N. Tg. 36, 220 met noot 1; N. Tg. 52, inz. p. 133; Fringsschmitt, Zs. f. Mundartforschung 18 (1942), 49 v.v.; Van den Berg, N. Tg. 37, 242; Teuchert, blz. 434 v.v.; Kieft, N. Tg. 38, 111 v.v.; anger = ander: zie voor de verbreiding WNT. Suppl. 1, 1126; vengster WNT. 18, 1759. Rijnland en Duitsland: F. Maurer, Dichtung und Sprache des Mittel-alters (1963), blz. 264 (met kaartje en lit). Mnl. Weijnen, Ned. Dial. blz. 184; Spiegel en de velarisatie: Verdenius, Opst. blz. 11. Angenent (< an den ent) enz.: Heinrichs, Niederd. Mitt. 8 (1952) 23 v.v., maar zie over gen (= geen) Gysseling Med. Nk. 43 (1967), 137. De velarisering van -nd- behoorde niet tot de Delftse volkstaal ca. 1630: Santen, blz. 73 v. Zie voor 't Zaans Boekenoogen, § 95; voor 't Drechterlands Karsten, § 93; voor 't Katwijks Overdiep, Katw. blz. 97 v.; voor 't Vla. D'Haene, Leuv. B. 38, 75 v.; voor 't Limburgs Schrijnen, Isogl. blz. 45 v.v. (met kaartje). Vgl. nog: int Ancsbroek: dat Antsbroec: Cuvelier en Huysmans, Plaatsnamen-Bilsen blz. 64 v.v.; Handzame = Hancsame: De Flou 5, 372 v.v. Angstel: Muller, NGN. 9, 144.
Opm. 5. Weijnen, O. Tt. 7, 343 v.v.; 9, 181; daarbij Van Lessen, WNT. 15, 2042; ook Heeroma, N. Tg. 52, 134 (uit een bijvorm strange, geworden strâonje, strâoje, strao, stra), die mouillering en nasalering waarna tegen- | |
[pagina 289]
| |
beweging ten gunste van de velare nasaal in tal van Inguaeoonse namen en woorden wil zien. Zie voorts Van Ginneken, TTL. 27, 313; Schröder, Nachrichten Akad. der Wiss. phil-hist. Kl. 1941 blz. 296 v.v. In Ned. Dial. blz. 184 (vgl. 190 v.) merkt Weijnen op, dat in Holland en Zeeland nd onder rekking van de voorafgaande vocaal soms geheel is verdwenen: reeds 's Gravesae in Huygens' Hofwijck 1783, lae en mae bij Montanus; vgl. nog haetje ‘handje’ te Delft ca. 1620: Santen, blz. 287. Opm. 6. Eunjer enz.: Heeroma, Ts. 69, 263 v.v., N. Tg. 52, inz. blz. 131, maar voor angelier zie echter Wijk s.v.; daarbij nog Dez. Ts. 71, 205 v.v. en vgl. voor ng: nj in het wvl. Van Loey, Mnl. II § 106 c., daarna Heeroma, N. Tg. 52, 131, overigens Weijnen, Ned. Dial. blz. 185. Opm. 7. WNT. 5, 177, Stoett, Mo. blz. XIV, Santen, blz. 77; vgl. voor 't Engels E. Gronke, Zs. f. Phonetik 9, 230 v.v.
85-86. De fonologie is een onderdeel van de structurele taalwetenschap, waarover men zie De Groot, Inleiding tot de algemene taalwetenschap (1962), inz. blz. 143 v.v. (over de fonemen). Hoofdwerk is: Cohen, Ebeling, Fokkema, Van Holk: Fonologie van het Nederlands en het Fries (2de druk, 1961). Naar de inhoud ‘fonetisch’ en ‘fonologisch’ beide is voor de beginner misschien gemakkelijker Van Den Berg: Foniek van het Nederlands (3de dr., 1964). Al deze werken oriënteren ook over de algemene literatuur. Een diachronische studie van de opeenvolging van de foneemstelsels van het Nederlands kan het niet stellen zonder structurele dialectgeografie. Literatuur hierover en voorbeelden vindt men bij Weijnen, Ned. Dial. blz. 90 v.v., over fonologische opposities blz. 202 v.v., Dez. in Taalonderzoek in onze tijd (1962), blz. 56 v.v., terwijl methodiek en werkprogram op heldere en stimulerende wijze (voor een dialectmonografie) zijn uiteengezet door Fourquet in Zs. f. Mundartforschung 26 (1958) blz. 161, en Weijnen, Album L. Grootaers (1950), blz. 117 v.v. Oudere publicaties over de synchronische fonologie van een bepaald dialect vindt men in de 6de druk van onze Hist. Grammatica (§§ 85-86). De diachronische fonologie van het Oudgermaans is behandeld door Van Coetsem in zijn oratie Structuralisme en Oudgermanistiek (1963); helder en stimulerend zijn verschillende opstellen over Zwitserse dialecten van Moulton, o.m. zijn diachronische fonologie van het Hgd. vocaalsysteem in PBB.-Tübingen 83, 1-35. Tastend zoeken ook Nederlanders hun weg op het nieuwe terrein, waar men echter voor gezichtsbegoochelingen op zijn hoede moet zijn, b.v. Heeroma over het mnl. Brabants, Ts. 63, 129 v.v., aangevuld en uitgebreid 64, 129 v.v., en over de korte vocalen van het Nederlands (structuur- | |
[pagina 290]
| |
geografisch en structuurhistorisch) Ts 79 (1963) 165 v.v. Dezelfde middelen paste ook Van Loey toe op de palatalisering tot mnl. uu (§ 69 v.v.) in HTD. 35 (1961) 131-259, de geminatie (§ 51) HTD. 36, blz. 83 v.v., de verhouding ê ≠ ē, ô ≠ ō (§ 63, § 66) en de diftongering van î (§ 76) in T.e.T. XII (1960), blz. 312 v.v.
85. ə bijna uitsluitend in zw. bet. syllaben; maar: ‘hij is de man’. De plaats van de diftongen in het fonologisch systeem: zie Van Wijk, N. Tg. 33, 251 v.v. met de daar aangehaalde literatuur. De plaats van ie, oe en uu in het Nederlandse klinkerstelsel: Van Haeringen in Album Blancquaert blz. 159 v.v. bah en andere interjecties, fonologisch bezien: Hedeman, T.e.L. 4, 174 v.v.; Van Wijk, N. Tg. 35, 19 v. Woorden, alleen uit een klinker bestaande: Kruisinga, T.e.L. 2, 72 v. Foneemstelsel 16e-17e eeuw: Vgl. Jo Daan T.e.T. 18 (1966), 166 v.v.
86. Waarom onze medeklinkers aan 't einde van een woord stemloos zijn: Kruisinga, T.e.L. 6, 100 v.v. huisje: zie voor de tj van mannetje enz. Paardekooper, N. Tg. 38, 120 v.
87. Accent: zie voor de terminologie A. Schmitt, Probe eines Wörterbuchs der sprachwissenschaftlichen Terminologie: Das Sachgebiet Akzent (Beiheft IF. 51) (1933). Slechts enkele hoofdpunten zijn in de tekst besproken; wij verwijzen naar een handboek over fonetiek, b.v. dat van Zwaardemaker-Eykman, of het beknoptere van Eykman, dat hierop berust. Zie voorts voor ‘zinsklankvorm en intonatie, ritme en woordaccent’ in 't algemeen en speciaal in 't moderne Nederlands Overdiep, blz. 80 v.v. In de jongste tijd is op het belang van de intonatie van het Nederlands gewezen door Royen, Intonatie en grammatische functie in het Nederlands (1952; Med. NA. NR. 15, no. 8). Van oudere werken noemen wij Hammerich, Zur deutschen Akzentuation (1921), dat in hoofdzaak het accent van de composita behandelt. Het eigenaardige Limburgse accent is niet behandeld; van de uitgebreide literatuur hierover noemen wij alleen Grootaers, T.e.T. 1, 14 v.v.; Leenen, Rhein. Vierteljahrsbl. 17, 390 v.v. met een historisch overzicht van het probleem. Van Ginneken (O. Tt. 6, 290 v.v.) betoogt, dat een verondersteld wisselend muzikaal accent van het Oudnederlands alleen in 't Limburgs zuiver bewaard is; in dezelfde richting, maar voorzichtiger Grootaers, Rhein. Vierteljahrsbl. 17, 385 v.v. | |
[pagina 291]
| |
88-90. De klemverschuiving en de auslautswetten: Horn, vooral blz. 104 v. en 135 v. Zie ook Baader, Der Intensivierungsverlauf des germanischen Akzentes (Mélanges-V. Ginneken blz. 231 v.v.).
88. bilk; reeds owvla. -belc: zie Schönfeld, VN2. 131 en de daar genoemde literatuur. Zie in 't algemeen over dergelijke vormen met bi- (ook het in § 49 genoemde Bijvanck) Lindemans, HTD. 19, 237 v.v.
Opm. 2. Paul, Prinzipien der Sprachgeschichte § 171; Karg, I.F. Anz. 42, 42 v.v.
Opm. 3. Gysseling, Onl. Gr. blz. 21 (met lit). Het Zeeuws accent: Ghijsen, T.e.T. 14, 65 v.v.
89-90. De klemtoon in het Nederlands: Gaarenstroom, De klemtoon in de ndl. taal (1897); Verdam, hoofdstuk 11; Van Ginneken, Zielkundige verwikkelingen IV 1, 12 v.v.; 4, 48 v.v.; Guittart, De intonatie van het Nederlands (1925); Van Den Berg, N. Tg. 42,120 v.v. Verspringing van accent: Van Wijk, N. Tg. 14, 246 v.; Smit, T.e.L. 5, 179 v.v. Losse opmerkingen bij De Vries, Verbr. blz. 113 v.v. Citaat: Heeroma, N. Tg. 42, 65 v.v.; terecht merkt H. op (b.v. Héeroma) dat onze taal voorkeur heeft voor een alternerend ritme, dus b.v. ‘x’. Nog: Erné, N. Tg. 42, 140 v.v. en Van Den Berg, N. Tg. 46, 254 v.v. die letten resp. op de (on)zelfstandigheid en al dan niet opponerende functie van de leden of morfemen. Ordentelijk: Van Haeringen, N. Tg. 31, 155 v. Over academíe (a. 1887) Dez. N. Tg. 51, 45. Zie voor 't Limburgs accent de aant. bij § 87.
92. Praeterita op -(e)de enz.: Overdiep, O. Tt. 4, 339 v.: Dezelfde, Mnl. § 83; in het Limburgs: Van Loey, Med. VA 1956, blz. 31, 37.
Opm. 3. Raken: de mogelijkheid van een andere opvatting wordt onder ogen gezien door Heeroma, WNT. XII 3, 195 v.
93. ə in 't onfrk.: Cowan, Ts. 75, 161 v.v. Zie voor karakter van de ndl. ə Van Wijk, N. Tg. 26, 70 v.; overigens Weijnen, Ned. Dial. blz. 190 (met de lit.); V.D. Berg, in Album Blancquaert blz. 175 v.v.; vgl. ook Bouman, Ts. 68, 100 v. Apocope van de - ə: Van Ginneken, O. Tt. 2, 349 [taalkaart zwe(e) (pe)]; Heeroma, blz. 123 v.; Van Haeringen, N. Tg. 31, 241 v.v.; Verdenius, N. Tg. 33, 361 v.v.; Delft: Santen, blz. 69 v.; Bezoen, Tijdschr. v. Geschiedenis 56 (1941), 48 v.; Taalatlas III 10 (kaas: keeze) (daarbij Kloeke, Ts. 63, 251), V 10 (schaar); Van Loey, Mnl. II § 99 (met de ald. genoemde lit.). | |
[pagina 292]
| |
Opm. Royen, BV. 2, 83 v.v.; voorts De Bont, K. I blz. 450. Apocope van de -n: Van Haeringen, N. Tg. 31, 162 v.; 322 v.v.; Hol: Taalatl. V 3; Pauwels, HTD. 22, 49 v.v.; Endepols, T.e.T. 1, 105 v.v. Spele of singe: J.H. Kern, Ts. 48, 99; Haagse volkstaal 18de eeuw: Kloeke, Ts. 57, 37; Katwijks: Overdiep, O. Tt. 3, 209 v. Delft (geen afval bij de subst. plur.) Santen, blz. 72. De -n in het Antwerps en het Hollands van C. Huygens: zie Hermkens, Bijdrage tot een hernieuwde studie van Constantijn Huygens' gedichten, 1964 (vgl. N. Tg. 58, blz. 268). De apocoperingslijn in Duitsland: DSA. kaart 11 (tekst in afl. 2 blz. 47 v.); citaat uit Wrede, DSA. tekst blz. 139.
94. Goud horloge: het type komt al eind 15de eeuw voor; oorzaak mogelijk ook adjektivering van het substantief: Bakker, Leuv. B. 47, 52 v.v. Bijzonderheden betreffende 't mnl. bij Van Loey, Mnl. II § 97 v.v., § 105 d en e en Aant. Uitstoting van ə in voorvoegsels: Muller, Ts. 10, 15 v.
Gegloofd: Van Haeringen, Ts. 62, 157. Afval van ge- en be-: WNT. s.v. ge- en Muller, Taal en Lett. 1, 214 v. en 285. Zie voor mnl. boef enz. in en buiten het rijm Overdiep, Mnl. § 17. De Zaanse vormen bij Boekenoogen, XXXVI, de Drechterlandse bij Karsten, § 78; die van Bredero bij Stoett, Mo. XIV; Haagse vormen bij Kloeke, Ts. 57, 42; de mnl.-holl. zonder ge- bij De Vooys, Ts. 58, 43 v.; 268; de 17de eeuws-holl. met b- uit be- bij Verdenius, NT. 37, *141 v.v. Slaap(je): Van Lessen, blz. 36. Zie voor mnl. (on)(ghe)tidich Muller in: Niederdeutsche Studien (Festschrift für Borchling, 1932) blz. 306 v.v. Zie verder Van Haeringen, N. Tg. 17, 4 v.; J.H. Kern, Ts. 48, 112.
Hoeven, behoeven: Vor Der Hake, O. Tt. 1, 82 v.v.; Royen, T.e.L. 5, 165. Rad: Van Lessen, Ts. 59, 60 v.v.
Opm. 3. Heeroma, Ts. 77, 187 (met de ald. genoemde lit). Bestond er tussen reductieklinker (beeneden = beneden) en svarabhaktivocaal kwantiteitsverschil? Zie de polemiek Koelmans, N. Tg. 53, 31 v.v. en Van Den Berg, N. Tg. 53, 173. | |
Vormleer.95. Naamval: tegen de verwarring van vorm en functie waarschuwt Royen, T.e.L. 1, 117 v.v. en BV. 1, blz. 11. | |
[pagina 293]
| |
Opm. Zie voor de geschiedenis van van WNT. 18, 381 v. en de daar genoemde literatuur. Voor de verhouding van de attributieve genitief tot de omschrijving met van in het mnl. zie men Van Es, De attributieve genitief in het Middelnederlandsch (1938); voor de tegenwoordige tijd zie men ook de opmerkingen bij Hellinga, De Neerlandicus als taalkundige (1946) blz. 10 v.
96. Genus: G. Geerts, Genus en geslacht in de Gouden Eeuw (1966) (de citaten blz. 188, 189, 196, 205), die uitvoerig lit. vermeldt (zie ook onze vroegere drukken). Vgl. Mironov N. Tg. 61 (1968), 335. Voor Zuid-Nederland noemen wij Van Beugem HTD. 8, 47 v.v.; en vooral Pauwels, Bijdrage tot de kennis van het geslacht der substantieven in Zuid-Nederland (1938) (met kaarten). Voor geslachtelijke differentiatie, die zich in moderne dialecten
uit een oorspronkelijk waarderingsverschil zou hebben ontwikkeld, vergelijke
men Kloeke, Ts. 39, 261 v.v.; Van Ginneken, O. Tt. 3, 289
v.v.; Kloeke, Ts. 54, 83 v.; Naarding, O. Tt. 4, 301
v.v. Genuswisseling onder invloed van het Frans: Emil Öhmann, Zs. f. deutsche Sprache, jrg. 21, 131 v.v. Reeds in (en voor) de 16de eeuw: vgl. b.v. het door De Vooys (Gesch. v.d. Ned. taal5 blz. 75) aangehaalde uit het ‘Exercitium puerorum’ (1485): Nominativus et accusativus habent eadem signa vulgaria, b.v. die coster singhet en die coster hoer ic. Den ook in 't subject: ook in enkele Hollandse dialecten: vgl. Van Haeringen, N. Tg. 31, 247 v. Getal: het citaat uit Hellinga, in diens rede ‘De Neerlandicus als taalkundige’ (1946) blz. 9.
Opm. 2. Beyers enk: vgl. DSA. kaart 21 met aanvullingskaart 43. Op een ofri. dualis wit wijst W. de Vries, Ts. 49, 291 v. (vgl. ook 297).
97. Gothemia: Dipl. B. blz. 132.
99. De Oudgentse en Oudwestvlaamse vormen bij Mansion, blz. 279 v.v.; Jacobs, Wvla. blz. 285 v.; Schönfeld, Ts. 52, 2 v.; de mnl. vormen bij Van Loey, Mnl. I § 12. Mnl. dages, daechs enz.: Overdiep, Mnl. § 24 I. Scheep(gaan): Royen, N. Tg. 31, 363. acc. Van Loey, Mnl. I § 12 Aant; dial.: Van Haeringen, N. Tg. 40, 250 v.v.; vaders: WNT. 18, 155. | |
[pagina 294]
| |
100. ‘Wie deze opvatting niet aanvaardt’: zie De Vooys, Ndl. Spraakk.3 § 23. Voor ‘de meervoudsvorming in het Nederlands’ zie men vooral Van Haeringen, Med. NA. Afd. Lett. NR. 10 no. 5 (1947); Royen, BV. I, 17 v.v., die terecht opmerkt (blz. 25): ‘....zou het misschien de moeite waard zijn eens na te gaan, in hoeverre de keuze van -s: -en met het fonologische systeem d.i. met de gangbare konsonantenverbindingen van het Nederlands kan of moet samenhangen’. Nom. pl. dage bewaard in sommige dialecten: Van Haeringen, Ts. 40, 293. De sterke verbuiging leeft in de oostnederl. dialekten tot op de huidige dag nog voort: aldus De Bont K. I blz. 335 v.v.
Opm. 1. Pluralis scoen; vgl. zaans vloon, oudnndl. en dial. koen (naast koene, koen[ ə]n): Stapelkamp, N. Tg. 38, 147; Taalatlas afl. 3 kaart 4 Zie voor kous WNT. s.v. Peen uit pede: Teuchert, Zs. f.d. Maa. 18, 178. v. Kaan: kaai, kade: Grootaers en Pauwels, Leuv. B. 21, 73 v.v.; Heeroma, Ts. 61, 88 v.v.; Van Lessen, Ts. 62, 111 v.v.; W. de Vries, Verbr. blz. 123; Heeroma, Ts. 63, 34 v.v.; 64, 44 v.v.; Teuchert, blz. 287. Zie voor dit woord ook § 41 c (kaam); Wvl. tee: ook in 't dialect van de Krimpener-waard (pl. teeje) naar opgave van De Rek. zeis: Taalatlas I 13. Aalmoes: WNT. Suppl. s.v.; raaf: WNT. XII 3, 59; prove: WNT. s.v.; kwee(n): Van Haeringen, Suppl. blz. 94 (s.v. II kween). Veel materiaal bij Royen, B.V I, blz. 52 v.v.
101. -s: Öhmann, Der s-Plural im Deutschen (Annales Academiae Scientiarum Fennicae, Ser. B, Tom. XVIII No 1, 1924; met aanvulling Neuphil. Mitt. 1948, blz. 143 v.), waar de voornaamste literatuur is genoemd. Bezwaren tegen Öhmanns verklaring - die in de tekst in hoofdzaak is overgenomen - worden geopperd door Salverda De Grave, N. Tg. 20, 24 v.v., die zelf (N. Tg. 8, 15 v.v.) vroeger een andere verklaring had gegeven: invloed van de genitief (uit een ridders wapen en een wapen van riddere [pl.] door contaminatie een wapen van ridders); daarbij W. de Vries, N. Tg. 21, 143 v.v. Oudgelders: Tille § 244. Middeleeuwen: Van Loey, Mnl. I § 12; 16de eeuw en daarna: Zwaan, blz. 262 v.; Royen, N. Tg. 42, 125. Ook in de Wachtendonkse psalmen? Cowan, Leuv. B. 50, 55 v.v.
Opm. 1. Keuvelens: Boekenoogen, blz. 420 v.; Weijnen, T.e.T. 1, 30 v. Kijn(t)s: Verdenius, Ts. 44, 312 v.v.
102. -ens: Van Haeringen, Med. NA. Afd. Lett. N.R. 10 no. 5 blz. 16 v.v. | |
[pagina 295]
| |
Webbens, weddens: Mnl. Wb. IX 1841 v., 1875; 16de eeuw: Kolthoff, Het substantief in het Nederlandsch der 16de eeuw (1894) § 15, 22, 50; 17de eeuw: Nauta, Taalkundige aanteekeningen op de werken van Bredero (1893) § 62; Van Helten, Vondel's taal § 72; Delft: Santen, blz. 93 v. Wolff en Deken: Karsten, § 104; wvla.: De Bo, blz. 1476. Verdere voorbeelden (ook van andere dubbelvormen) bij De Vries, Verbr. blz. 96 v. Ten Kate: Aenl. 1, 385. Amsterd. balkes ‘balken’: Timmerman, Tim's herinneringen blz. 259. De Coyes: NGN. 6, 130; kijves enz.: WNT. VII 2900; echter als oude genitief van infinitief opgevat door Royen, BV. II blz. 23 (vgl. § 113); zie ook De Bont, K. I blz. 428. Zie voor de verspreiding in huidige dialecten Karsten, § 103 v. en de daar genoemde literatuur: Den Eerzamen, N. Tg. 18, 249; Kloeke, Ts. 57, 41; V. Overdiep, Katw. blz. 107; voor 't afrik. Bouman-Pienaar, § 77.
Opm. 1. Ome: vgl. ook w. De Vries, blz. 110. Knechtsen: Mnl. W. III 1620; knechses: Stoett, Mo. blz. 211 v. Owvla. Erniga-(ham): Gysseling, Med. VA. 1943 blz. 837 v.
103. Oudgents: Mansion, blz. 282. Type been, vaat: Royen, BV. I, blz. 65 v.v., 103 v., vaat WNT. 18, 101 v. -er: De overgang van stamsuffix tot pluralisuitgang vindt men niet alleen bij -er, maar ook bij -en; vgl. voor soortgelijke verschijnselen Royen, blz. 461 v.v., BV. I, blz. 71 v.v. Taalkaart van raderen: Taalatlas III 7. Een oude -es-stam misschien ook in mnl. werder ‘schiereiland’: waard; zie Moerman, NGN. 7, 26; Mitzka, PBB. 56, 354 v.v. Lindemans, HTD. 19, 234 denkt bij pluralia als longeren ‘longen’, velderen ‘velden’ aan dissimilatie uit de dubbele pluralisuitgang -enen. Zie voor 't hgd. Van Dam, 2, 154 v.v. Afgoderij enz.: Wilmanns II § 287; WNT. 6, 1397; 8, 2301.
Opm. 1. Zie voor resten van een onz. aar WNT. Suppl. s.v. Geen resten in 't Gotisch; of alleen in gen.sg. hatis (uit *hatiziz) bij hatis ‘haat’, indien juist overgeleverd. Een pl. diengers in 't Goerees: Den Eerzamen, N. Tg. 18, 295; een dingen: Stoett, Mo. blz. 164 (met bewijsplaatsen en literatuur); zie ook Royen, BV. I, blz. 242 v.
Opm. 2. Royen, BV. I, blz. 65 v.
Opm. 3. Spaander, lover: Royen, BV. I, blz. 53 v., 73. Plunder: vgl. ook WNT. 12, 2882 (s.v. plunder en s.v. plunden) en zie § 186. | |
[pagina 296]
| |
Afrik. blaar: Boshoff, 107; kindertjes: Van Wijk, Taal en Lett. 15, 395 v.v.; Gürtler, Zs. f.d. Wortf. 12, 135 v.v.; Kruisinga, Med. NA. Lett. NR. V 9 (1942) blz. 37; eiertjes: eitjes: Royen, BV. I, blz. 75 v.v.
105. Het Oudgents levert hier weinig gegevens, alleen blijkt er ook de verwarring met de n-stammen; vgl. Mansion, blz. 285 v.v. -e en de apocope daarvan: Van Haeringen, N. Tg. 31, 322 v.v.
Opm. 1. -name, -lage enz.: Van Haeringen, N. Tg. 31, 330 v. Uitvoerig over de wisseling van geslacht Te Winkel, § 43 v.v.
106. § 106 met Opm. 2: zie de Aant. in de 3de druk van Schönfelds Hist. Gr. - Opm. 3. Daets: Van Helten, Ts. 20, 302 v.
107. Sassa: Gysseling, Med. VA. 1943 blz. 837. Mansion, blz. 291 ziet in de -o's van Eilbodo enz. in de eerste plaats latinisaties. Zie voor Zaltbommel W. de Vries, Frysk Jierboek 2 (1938), 209 v. Jonge(n) e.a.: Kruisinga, T.e.L. 6, 80 v.; Van Haeringen, Med. NA. Lett. NR. 10 no. 5 blz. 16; Royen, BV. 1, blz. 58 en 2, blz. 299 v. Genitief op -ens: Van Helten, Mnl. Spr. § 282. Opm. 2 en § 292 a; Dezelfde, Vondel's taal § 67; J.H. Kern, Ts. 48, 112.
108. Alleman: zie echter Royen, BV. 1, blz. 66 (met literatuur). Men: Van Haeringen, N. Tg. 31, 153 v.; W. de Vries, N. Tg. 32, 317. Vijand: Van Haeringen, Suppl. blz. 181 veronderstelt, dat het conservatisme in klankontwikkeling toe te schrijven is aan het feit, dat vijand ‘duivel’ een kerkelijke term was.
109. Kruisinga, N. Tg. 33, 170 v.v. Pronomina: zie voor ‘de vormen en de verbuiging der pronomina in de Nederlandsche dialecten’: Peters, O. Tt. 6, 209 v.v. en 7, 226 v.v. (bezitt. vnw.); 6, 249 v.v. en 7, 231 v.v. (aanw. vnw.); 7, 237 v.v. (betr. vnw.); 8, 41 v.v. (vrag. vnw.).
110. Mijns: wellicht ook in 17de eeuw goed mijns ‘mij genegen’: WNT. 5, 301; 6, 1449. Mijn: J.H. Kern, Ts. 48, 103; Kloeke, N. Tg. 35, 164 en Noordoostel blz. 148 v.v. (met twee kaarten); men me (dat.) Spa. Brab. passim.
Opm. 1. Ikke: zeer onwaarschijnlijk W. de Vries, Ts. 34, 218 (i.p.v. *ēke onder invloed van ik). Van Haeringen, Suppl. denkt voor ditte | |
[pagina 297]
| |
aan invloed van deze. Zie voor Katwijks watte, Overdiep, O. Tt. 3, 209. ‘Emfatisch’: nog Roelandts, Leuv. B. Bijbl. 51, 102 v., De Bont, K. I § 435 vn. 3.
Opm. 3 ich enz.: zie de kaart bij Van Ginneken I; Schrijnen, Isogl. 36 v.; voorts Frings-Van Ginneken, Zs. f.d. Maa. 1919, blz. 97 v.v. (met kaarten) - daarbij Kloeke, N. Tg. 15, 30 v.v. -; Frings, 170 v.v.; Kessen, Ts. 53, 280 v.v. (in 't bijzonder 284 v.); Leenen, Bijdr. 9, 1 v. De strijd tussen ik en ich in 't oudgelders: Tille, § 113, 8. Ingvaeoonse eenheidsvorm voor dat. - acc.: vgl. Frings, Grundl. blz. 51 en de kaart dir, dich ald. no. 49. Me < n-we: vgl. voor deze assimilatie maar < ne-wâre. Over vormen als hebbe me schrijft in 't wijde verband van ‘de vervoegde voegwoorden en de Slavische conditionalis’ Van Ginneken, O. Tt. 8, 33 v.v. Onser: Van Es, De attributieve genitief in het Middelnederlands blz. 17 v.v.; Royen, BV. I, blz. 138 v.v.
Opm. 4. Frings-Van Ginneken, t.a.p. 128 v.v.; Frings, 170 v.v.; Schrijnen, Isogl. 55.
112. In het volgende worden van de zeer uitgebreide literatuur over dit onderwerp alleen de belangrijkste studiën vermeld van die, welke reeds in de 3de druk van de Hist. Gr. § 95 genoemd waren, n.l. Vor Der Hake, De aanspreekvormen in 't Nederlandsch. I. De middeleeuwen. Gebruik van du in de Reynaerd: Lulofs Ts. 83 (1967), 241 v.v. Aanspraak die - ghi in het mnl.: Gysseling Med. VA. 1966, blz. 212, die (blz. 209) je (ongeveer zoals Verdenius) verklaart door ‘assimilatie’ uit tg (niet uit -di), bijv. Aardenburg z. 1380 hebje < hebt ghi. Verdenius, Ts. 43, 81 v.v.; 49, 97 v.v. = Opst. 165 v.v.; 192 v.v. Muller, N. Tg. 20, 81 v.v.; 113 v.v.; 161 v.v. Kloeke, N. Tg. 20, 1 v.v. (ondergang van du); Ts. 39, 238 v.v. (de noordelijke dialecten). Sedert 1932 verschenen nog de volgende artikelen en verhandelingen: Van algemene aard: Frings, Stellung blz. 17; 36 v.v. Materiaal: Michels. TTL. 1935 blz. 283 v.; Offermans, O. Tt. 3, 322 v.; De Vooys, N. Tg. 33, 368; 37, 41. Aanspreekvormen in de noordelijke en oostelijke dialecten: Van Ginneken, O. Tt. 3, 289 v.v. en Naarding, O. Tt. 4, 301 v.v. (beide bij Kloeke's bovengenoemd artikel); W. de Vries, Ts. 53, 177 v.v. (bij Verdenius, Ts. 45, 23 v.v. = Opst. 184 v.v.); Heeroma, N. Tg. 30, 227 v. (bij Kloeke, t.a.p.); Hol, Driem. Bl. 1, 57 v.v. Zuidhollands: Overdiep, O. Tt. 3, 161 v.v. | |
[pagina 298]
| |
Zeeuws: Van Ginneken, O. Tt. 10, 211 v.; Zuid-Ned., in enclise: Van den Berghe, T.e.T. 3, 109 v.v. W.-Vl. mnl. (ju, jou): Gysseling Med. VA. 1966, 197 v.v. De Friese nominatief jou (eerst in de 18de eeuw in gebruik gekomen, vermoedelijk naar het model van het Hollandse U): Kloeke, Med. NA. Lett. NR. dl. 4 no. 17 (1941). Daartegen Fokkema, Ts. 63, 104 v.v., met repliek van Kloeke, Ts. 63, 116 v.v. De objectsvorm 2de ps. plur. jou: Heeroma, Ts. 65, 9 v. Du in Noord-Holland: Verdenius, N. Tg. 36, 223 v.v. = Opst. 224 v.v.; als dou en du in bronnen uit de 17de en 18de eeuw Jo Daan in de Feestb. K. Heeroma [Zijn Akker is de Taal], 1970, 68. In Belgisch-Limburg: Stevens, T.e.T. 1, 132 v.v.
113. Gij / jij: Aant. § 84 bij j / γ; Van Haeringen, Ts. 57, 204; Heeroma, Ts. 61, 73 v.v. Over de noord(west)grens van gij Hol, N. Tg. 28, 199 v.v.; Ts. 55, 225 v.v.; Driem. Bl. 1, 58. Rotterdams -ie: Kloeke, Afrik. 132 v. (met lit.) en N. Tg. 46, 99; Z.holl.: Jo Daan Bijdr. XXX, 16 v. b en c. U: reeds 1624 (u zult), 1627 (u sal), 1677: Kloeke, Ts. 65, blz. 286 (met literatuur), voorts Paardekooper, N. Tg. 41, blz. 199 v.v.; 43, blz. 222 v.v., waarmee vgl. Michels, N. Tg. 45, blz. 162; uwer E gunst: Michels, N. Tg. 43, blz. 288. Nog Mak N. Tg. 60 (1967), 132. U E hebt: Kern, N. Tg. 21, blz. 18. U(we) ± 1800: Heeroma, N. Tg. 28, 328 v.v.; de klemtoonverplaatsing: Kloeke, Deftige en gemeenzame taal blz. 4 v.v.; N. Tg. 35, 165 v.v U in 't 18de-eeuwse Afrikaans: Kloeke, N. Tg. 38, 104 v.v. U hebt: heeft: vgl. ook Kruisinga, T.e.L. 5, 17 v. U, jij, je bij Van Lennep: De Vooys, N. Tg. 46, 31 v. De zijdelingse wijze van aanspreken: Ten Kate Aenl. 1, 473. In de tegenwoordige tijd: Overdiep, blz. 286 v.v.
Opm. 2. ghije: W. de Vries, Ts. 53, 184 v.; ghey reeds in Gesner's Mithridates (155): geldricè; zie Kloeke, Ts. 54, 267 v.
115. d. Mnl. -liede: Van Loey in Album Blancquaert blz. 319 v.v. Jullie: Kloeke, Deftige en gemeenzame taal (1934). Naar aanleiding van bezwaren, geopperd door Van Haeringen, (Suppl. s.v. jullie met Aanvulling blz. 207) en Heeroma (Ts. 57, 80 v.v.), repliek door Kloeke, N. Tg. 35, 161 v.v. Een m.i. [Sch.] gerechtvaardigde kritiek op Kloeke, door Verdenius (N. Tg. 36, 249 v.v. = Opst. 229 v.v.), die reeds vroeger | |
[pagina 299]
| |
(N. Tg. 32, 205 v.v. = Opst. 214 v.v.) belangrijk materiaal had bijeengebracht. Zie nog W. de Vries, Verbr. blz. 56. Een vorm (evenwel onzeker of nom. dan wel dat.) jou lui in 1617: Santen, blz. 101 (van belang in verband met Kloekes theorie). Ulieden als nominatief in enkelvoudsfunctie bij De Harduijn (1629): Michels N. Tg. 60 (1967), 406. Jullie in het Afrikaans: J. Du P. Scholtz in Tydskrif vir Wetenskap en Kuns, april 1954 inz. blz. 22, Dez. in Tydskrif vir geestes-wetenskappe, desember 1962 inz. blz. 198; Dez. Taalhistoriese Opstellen (1963), blz. 85, 90 (blz. 112 over hulle).
117. Hî, het, et: Wijk, s.s. hij, het; Krahe, Hist. Laut- u. Formenlehre des Gotischen (1948), §§ 61, 64; de mnl. vormen: Franck § 210 v.; Van Loey, Mnl. I § 28. In ruimer verband (o.m. Rijnland): vormen van h-pronomina (‘eine ingwäonische Welle’) Frings T.e.T. 16 (1964), 100 v.v. Inclinatie: Franck, Med. NA. Lett. 4de reeks 10 (1911) blz. 44 v.v.; Verdenius, Ts. 43, 1 v.v.; Overdiep, Mnl. § 33; 97-99. Hij / ie enz.: Royen, Med. NA. Lett. 81A4 (1936) blz. 63 v.v.; Levende Talen 1947 blz. 42; in Huygens' Trijntje Cornelis 1225 haddi, 1242 datti hiet; - - ə: Kooiman, N. Tg. 43, 325 en dialectisch Kloeke, Noordoost. 137 v.v. -ie / -die / -tie: De Vooys, N. Tg. 29, 124 v. (met de daar genoemde literatuur); Overdiep, O. Tt. 3, 161 v.v.; Stilist. Gr. blz. 278 v.; Van Haeringen, N. Tg. 31, 153 noot 1; Peters, O. Tt. 7, 233 v.; De Wilde-Van Buul, Ts. 62, 290 v.v. (daarbij Paardekooper, N. Tg. 38, 121 noot 5); Kooiman, N. Tg. 43, 324 (mede over hoordiede = hoorde-die); Kloeke, N. Tg. 46, 99. Van Den Toorn integendeel meent (N. Tg. 52, 85 v.v., met lit. over het onderwerp), dat in die het oude encliticon -ie schuilt dat, na werkwoordelijke vormen op -t, licht als die uitgelegd kon worden, ‘waarbij het bestaan van een demonstrativum die een niet te onderschatten rol speelde’. Betuwe -tje: Hol, N. Tg. 44, 179 v.v. Over een Brab. -tem < den Van Loey T.e.T. 6, 170 (met de ald. genoemde lit.): reeds 14de eeuw; ald. 20 (1968), 17 v.v. ook Koelmans. Opvallend is Amsterdam 1759 wortten ‘wordt hij’ Med. Nk. 30, 172. Nomin. hem: nog niet mnl. Michels, Fil. Opst. I 221 v.v. Hij: hgd. er: kaart 48 DSA. (tekst blz. 215 v.); Frings, Grundl. blz. 50 en 54 met kaart 48. Mnl. hî: zie ook Van Haeringen, Suppl. s.v. hij. Mnl. hem(e), -en(e); hen: zie voor verdeling en gebruik in 't mnl. Overdiep, Mnl. § 33; 36; Van Loey, Mnl. I § 28. Hum, hem bij Hooft: De Vooys, Verz. Opst. 1, 320; Van Tricht, Ts. 68, 313 v.v. | |
[pagina 300]
| |
Haerluyden als onderwerp: reeds a. 1617 Delft (en later in de Holl. volkstaal halie): Du P. Scholtz, Ts. vir Wetenskap en Kuns, april 1954, blz. 20; hulle in het Afrikaans ca. 1788: ibid. blz. 22. Hun: W. de Vries, Verbr. blz. 112. Hollands subject hun = zij Kooiman N. Tg. 62 (1969), 116 v.v.
Opm. 2. Simons, N. Tg. 3, 99 v. Heure, here, hare: Van Loey, Zwbrab. blz. 15 v.v. Dez. Mnl. II § 44; Friese invloed: Heeroma T.e.T. 16 (1964), 120 v. (niet overtuigend). Haar: er vgl. Van Haeringen, Genus en Geslacht (1954) pass.; ze zelder ‘ze zal zich’ bij Asselijn WNT. 14, 1018, vgl. Amsterdam 1759 dat kint der broot Med. Nk. 30, 172. Zie overigens Van Loey, in de Aant. bij § 119.
Opm. 3. W. de Vries, N. Tg. 16, 195 v.v. Bech, Über das ndl. Adverbialpronomen er (Travaux Cercle ling. Copenhague VIII [1952]; behandelt vooral de tegenwoordige functies).
118. Zich: zie L. Hermodsson, Reflexive und Intransitive Verba im älteren Westgermanischen (1952), blz. 178 v.v., inz. blz. 263 v.v. (met overvloedige literatuur), die het probleem behandelt in verband met de functies van de w.w.; hierbij samenvattend en deels aanvullend Van Loey, Med. VA. 1953 blz. 361 v.v. Z'n eigen: Kloeke, N. Tg. 35, 164 v. Si selve: Mnl. W. s.v. si.
119. Hgd. unser: de vormen zonder r ook in Duitse dialecten: zie kaart 40 DSA. (met tekst blz. 185 v.). Me: Kloeke, N. Tg. 35, 164; me en ons in de 17de eeuw: Santen, blz. 103 v. My en sy (possessiva) in de 16e en 17e eeuw (Holland): Koelmans N. Tg. 59 (1966), 266. Haar en hun: Royen, 't laatst BV. 1, 174 v.v. (blz, 177 n. 84 de vroegere literatuur). Mnl. hunne: Limburg 14de eeuw, Brabant 15de eeuw, zie thans Van Loey, Med. NA. Lett. NR. XXI, 2 (1958), met dialectkaart; mnl. vormen op -liede dez. in Album Blancquaert blz. 319 v.v. Er (= haar) in de 17de eeuw: Geerts N. Tg. 62 (1969), 14.
120. Die: de verhouding van het wgm. vocalisme tot dat van de got. vormen is moeilijk te verklaren: zie Van Haeringen, Suppl. 1 s.v. en de daar aangehaalde literatuur. De fijne onderscheidingen van de en 'n: Simons, N. Tg. 4, 84 v.v.; 126 v.v. Die / dat als lidwoord in de tegenwoordige volkstaal: Royen, N. Tg. 27, 207. | |
[pagina 301]
| |
Dat / het: in dialecten (de Bommelerwaard, Noord-Brabant, Limburg) bestaat det < dat (wel palatalisering voor dentaal); det in de Brandenburgse Mark kan ook van andere dan Nederlandse origine zijn: Frings, Niederd. Mitt. 3, 5 v.v. Het: Mnl. W. 3, 409; vgl. verder W. de Vries, N. Tg. 32, 316 v.
Opm. 1. Gereïnterpreteerde pronominale genitieven: Royen, BV. 2, 30 v.v. Des als nominatief: Stoett, § 166 Opm. 2; (n)iets vgl. Van Haeringen, Suppl. s.s.v.v.
Opm. 2. Diensvolgens: wellicht contaminatie van dienvolgens en diesvolgens; vgl. Royen, BV. 2, 44 v. Dezelve: De Vooys, N. Tg. 37, 198 v.v. (herdrukt Verz. Taalk. Opst. III, 332 v.v.); Muller, ald. 240 v. Katwijks gunt: Overdiep, Katw. 131. Zuidndls. (en nndls.) dees, tees: De Vriendt, T.e.T. 19 (1967), 129 v.v.
122. Voor de verhouding van het veldwinnende wat tot dat zie men Royen, Bijgedachten en botsingen in taal (1939) blz. 179 v.v. Daarbij Verdenius (N. Tg. 35, 108 v.v.) in een artikel over ‘een onveranderlijk relatief dat’. Over wat voor dat (verwarring reeds in de 17de eeuw) J. Du P. Scholtz, Ts. v. Wet. en Kuns, oktober 1958, blz. 177.
123. Iemand: zie voor de d Van
Haeringen, N. Tg. 32, 270. De verhouding van een iegelijk tot elk (brab. ielk) is niet geheel duidelijk; zie § 54 Opm. 2 met aant. Wvla. nichtemeer: WNT. 9, 1942. Ene: De Vooys, N. Tg. 10, 291 v.; Nauta, N. Tg. 13, 46; Obreen en Van Loey, blz. 437 s.v. een. Je als indefinitum: vgl. Wils, O. Tt. 6, 230 v.v.
124. Zie voor ‘de geslachtsvormen van het adjectief in de Nederlandsche dialecten’ Peters, O. Tt. 5, 357 v.v.; 7, 22 v.v. Het behoud van de ə: Van Haeringen, N. Tg. 31, 246 v.v.; maar zie ook W. de Vries, N. Tg. 32, 318 v. De Bruin (enz.): De Tollenaere, vermoedt (brief nov. 1958) apocope van -e: dialectgeografisch te onderzoeken. Hierbij Leys, Med. Nk. 38, 20 v.v. | |
[pagina 302]
| |
125. -t (nieuwt enz.): Schönfeld, N. Tg. 27, 282 (met literatuur); Peters, O. Tt. 5, 377 v.; 7, 24 v.; Van Haeringen, Suppl. s.v. nieuw; Overdiep, Katw. blz. 99 v.; De Vries, Gron. pl. n. blz. 168 v.; mnl. nuut: a. 1309 (te Erps bij Brussel) op den nwtbosch (uit aantekeningen van Van Loey). Allet: nog in de 17de eeuw: WNT. Suppl. 1, 946; ghunt Van Loey, Mnl. I § 34. Blauwt door samenval (in Z.-Brab.) van ou en au ‘uitgaande van kouwe-blauwe... naar koud-blauwd’: G. de Schutter, T.e.T. 20 (1968), 53. Sg. nomin. masc.: Royen, BV. 3, 2de st., 46 v.v. (met literatuur). blootshoofds: Royen, BV. 2, 254 v.v. Met voorbedachten rade: Royen, N. Tg. 32, 8 v.v. Zaliger: Royen, BV. 2, 244 v.v. Sinterklaas wordt zeer verschillend verklaard: uit Sint he(e)rklaas, of, met epenthesis van r uit Sinte Klaas, of door dissimilatie uit Sinte Neklaas. De in de tekst aangenomen verklaring (te Sinter claes misse) is van Vercoullie afkomstig. De literatuur vindt men gemakkelijk bijeen bij Goemans (HTD. 12, 101 v.v.) en Pauwels, ald. 12, 111 v.v.); daarna nog Goemans Leuv. B. 30, 71 v.; Pauwels ald. 31, 128 v.; Van Loey Album-Verdeyen (1943) blz. 371 v.v.; overzichtelijk en nieuw materiaal Jansen-Sieben, T.e.T. 20 (1968), 104 v.v. Middernacht, linkerhand: Royen, BV. 2, 77 v.; 133; 218 v.v.; 240; allerwegen: vgl. echter ibid. 2, 60 v.; allerlei, -hande: ibid. 2, 70 v.v.
Opm. Bezwaren tegen deze opvatting bij Royen, 2, 171 v.
128. Zie over de telwoorden in 't algemeen Van Ginneken, O. Tt. 1, 257 v.v. en Heeroma, N. Tg. 41, 241 v.v.; Tinbergen, N. Tg. 42, 95 v.v. Over de tientallen: Frings, in Fryske St. 7 v.v. (ook 22 v.), die de vorming in het Germaans uitvoerig behandelt.
Opm. 2. (t)seventich enz.: de in de tekst bestreden opvatting is van Te Winkel, waartegen Vercoullie; zie de uitgebreide literatuur over dit onderwerp bij Van der Meer blz. 275 v.v. Hem tween: zie voor de talrijke variaties en de verklaring daarvan ook Overdiep, Mnl. § 69; voor de pluralisvorm in de tegenw. taal Royen, BV. 1, 197 v.v.
129. Een als onbep. lidw.: dit gebruik valt onmiddellijk uit de numerale (niet uit de indefiniete) betekenis af te leiden: Behaghel, Deutsche Syntax I (1923) § 296. Lidwoord en telwoord in het mnl. nog niet gedifferentieerd, hoewel een verzwakt een al voorkomt: Van Haeringen, N. Tg. 47, 71 v. en V.D. Bosch, ald. 166 v. | |
[pagina 303]
| |
Geen: zie voor de verdwijning van en in mnl. engheen ook Overdiep, Mnl. § 62. Drij: verbreiding en literatuur bij Stoett, Mo. blz. 171. Negen: neun, met g uit w; ook ndd., zie Sarauw, I 387. Vgl. ook Frings- Van Ginneken, Zs. f.d. Maa. 1919, blz. 151 v.v.; Frings, blz. 166 v.v. Duizend: Zie voor de verschillende dialectische vormen de taalkaart van Van Ginneken in O. Tt. 2, 390 v.v.
Opm.: Vgl. voor hond Schönfeld, VN.2 107 v.
130. Mnl. sesde (14de eeuw): Van Loey, Mnl. II § 115 f Aant. De verba: Van Haeringen, N. Tg. 34, 241 v.v.
131. Heten: vgl. Te Winkel, § 39 en Franck, § 130; echter ook Mnl. W. s.v. heeten.
132. Over modi en modaliteit Overdiep, blz. 62 v.v., waar ook verdere literatuur is genoemd, en blz. 330 v.v.
133. Opm. 1. Voor ‘de met het participium praeteriti omschreven werkwoordsvormen in 't ndl.’ is het hoofdwerk dat van J.H. Kern (Verhandel. NA. Lett. NR. XII no. 2 [112] - een overzicht hiervan bij Kluyver, N. Tg. 8, 82 v.v. -; zie ook WNT. s.v. hebben (vooral blz. 223 v.v.). Zie voorts voor de tijden in 't mndl. Overdiep, blz. 58 v.v.; 308 v.v.
Opm. 3. Got. iddja: oude verklaring nog bij Krause, Handbuch des Gotischen (1953), § 215 (met lit.), maar zie Prokosch, A comp. Germanic grammar (1939), blz. 224, Hammerich, Bull. du cercle ling. de Copenhague 6 (1941), 30 v.
135. Gerundium: vgl. voor Duitsland kaart 54 van DSA.: (trink)en, met tekst (blz. 239 v.v.). Zie ook Weerenbeck, Qu'est-ce qu'un gérondif (Mélanges-V. Ginneken, blz. 273 v.v.). De mnl. vormen zijn besproken door Overdiep, Mnl. § 100. Een eigenaardige vorm van het part. praesentis, die meestal de functie van een gerundium heeft, limb. al lopentere, is besproken door Grootaers, (Miscell. Gessleriana, 1948, blz. 561 v.v.). Critiek hierop, en aanwijzing van een ‘Tweede Limburgs gerundium’: Goossens, T.e.T. 16 (1964), 103. Te lesenne: anders Franck, § 104. Tot barstens toe: WNT. 17, 306 en de daar aangehaalde literatuur; zie ook Van Ginneken, O. Tt. 2, 96. | |
[pagina 304]
| |
Een uur gaans: Royen, BV. 2, blz. 20 v.v. (tot barstens toe, tot ziens: de -s is adverbiaal; ald. blz. 27 v., met lit.). Opm. 2. Geslegen enz.: Heeroma, passim (met kaart 5); Hol, blz. 171 v.v.
136. Ge-: Hol, Ts. 60, 246 v.v. (met literatuur). De onscheidbare samenstellingen; vgl. b.v. over door- WNT. 3, 2920. Taptemelk ‘zeer dunne, afgeroomde melk; vroeger door aftappen verkregen’: WNT. 16, 961. Zie ook WNT. 12, 4496 voor propvol ([ge]propt vol) en stampvol ([ge]stampt vol); ib. 18, 478 voor vangen (huis). Hij is komen aanlopen enz.: literatuur bij Behaghel, Deutsche Syntax II (1924) 366 v. en Wunderlich-Reis, Der deutsche Satzbau I3 (1924) 299. Zie vooral Kurrelmeyer, Zs. f.d. Wortf. 12, 157 v.v. en J.H. Kern, De met het partic. praet. omschreven werkwoordsvormen in 't ndl. (1912) § 61 v.v., waar de onjuistheid van de oude verklaring aannemelijk wordt gemaakt. Vgl. ook Erdmann, Grundzüge der deutschen Syntax I (1886) § 153; W. de Vries, blz. 194 v.; Lindqvist, Studia neophilol. 16, 277 v.v.; Dal, Festskrift Hammerich (1952) 79 v.v., Fragen und Forschungen im Bereich und Umkreis der germ. Philologie (Festgabe Th. Frings) (1956), 130 v.v. ‘Participia praeverbalia’: Van Haeringen, N. Tg. 42, 187 v.v., met ernstige bezwaren en veel aanvullend materiaal van Van Lessen, N. Tg. 43, 153 v.v., 291 v.v. ge- participium: Taalatlas II 9, met de uitvoerige toelichting van Hol, Ts. 60, 249 v.v. (met literatuur; vgl. ook Dez. Driem. bl. 1, 59 v.v.); daarbij Heeroma, Ts. 61, 13 v.v.; Verdenius, Ts. 61, 161 v.v.; Karsten, Bijdr. 2, 18 v. Voorts Van Ginneken, TTL. 27, 314 v.; Bezoen, Tijdschr. v. Geschiedenis 56 (1941), 48 v.v.; Heeroma, Taalnatuur en Taalcultuur (1949), blz. 18. oe-: Van Ginneken, O. Tt. 9, 371 v. Maar vgl. Oostlimburgs -a (lopa), zuidoostvlaams -en (lu. əpεn): Blancquaert c.s.: Feestbundel V.d. Wijer 2, 9. Voor Duitsland zie men kaart 28 van DSA., met tekst blz. 129 v.v. (ge-[brochen]). Een samenvattend kaartje van Nederland en Duitsland bij Frings, Stellung (kaart 9); daarbij blz. 16 v.; 36; 38. Zie voorts voor 't ndd. Seelmann, Jahrb. des Ver. f. ndd. Sprachf. 65-66 (1941), 43 v.
140. v. Coetsem, inz. blz. 47 v.v. (met lit.). De in de tekst voor 't Westgerm. gegeven voorstelling is sterk vereenvoudigd en geschematiseerd. Zie Dez. nog voor ablaut en alternanties: Orbis XII, 262 v.v. | |
[pagina 305]
| |
Opm. 1. Reduplicatie, speciaal in 't Afrikaans: Bouman, N. Tg. 33, 337 v.v.; uitvoerig J. Du P. Scholtz, Ts. v. Wet. en Kuns, april 1957. Een opsomming van de mnl. werkwoorden, die oorspronkelijk reduplicerend waren, bij Franck, § 148. In de 17de eeuw: hing / hong: Santen, blz. 120. Dee(d): Kruisinga, T.e.L. 2, 71; Van Haeringen, N. Tg. 34, 252. In de 16de e.: De Vriendt, Sterke werkwoorden... (1965), 142.
141. Van Haeringen, N. Tg. 34, 241 v.v. (daarbij Hellinga, De Neerlandicus als taalkundige (1946) blz. 7 v.); Royen, N. Tg. 35, 208 v.v.; 256 v.v.; 36, 68 v.v. (dit artikel speciaal over stollen). Een opsomming van de mnl. st. w.w. naar hun klassen bij Franck, § 135 v.v.; Van Loey, Mnl. I § 55 v.v.; Dez. uitvoerig over de derde klasse in Med. VA. 1952, 169 v.v., over beniden ald. 1950, 31 v.v. Ausgleich en behouden verschil tussen vocaal van sing. en plur.: Van Loey, Mnl. I §§ 56-59; Weijnen, Ned. Dial. blz. 207. Gewezen: vgl. voor het opkomen van dit woord als attributief adjectief J.H. Kern, De met het participium praeteriti omschreven werkwoordsvormen in 't Nederlands (1912) blz. 113 v. St. en zw. vormen in de 16de eeuw: De Vriendt (aant. bij § 14); in de 17de eeuw in Den Haag: Borger, Ts. 69, 79; Delft: Santen, blz. 118 v.v., inz. 121. Voor zwemmen e. dgl. zie Heinsius, Ts. 31, 77 v.v.; een dialectische wisseling van ĕ en ĭ lijkt hier niet waarschijnlijk.
Opm. 2. Spuwen: vgl. ook Heeroma, blz. 126 v.v.
142. Sg. 1: vgl. voor 't mnl. Overdiep, Mnl. § 78; voor de 16de eeuw Lubach, Over de verbuiging van het werkwoord in het Nederlandsch der 16de eeuw (1891) § 61 en Stoett, Kl. XIII; voor de Statenbijbel Heinsius, § 101; voor Vondel Van Helten, Vondel's taal § 50. Sg. 2.: du oordeelste: door De Vooys, Ts. 43, 243 als kenmerkende vorm aangehaald uit de in Noord-Nederland voor 1400 ontstane vertaling van het Nieuwe Testament. Zie voor invloeden van -st op andere woorden Van Haeringen, Ts. 58, 173 v.v., en daarbij Weijnen, Ts. 59, 75 v.; Van Haeringen, ald. 76 v.; W. de Vries, ald. 78 v.; Van Ginneken, O. Tt. 8, 33 v.v. Neem-je: de beoordeling van de vorm hangt ten nauwste samen met het vraagstuk van het ontstaan van je; zie § 113. Wor, vin: Kruisinga, A grammar of modern dutch (1924) blz. 28. Hij geef(t): Jo Daan, Bijdr. XXX, 10 v.v. Jullie nemen: Kloeke, Deftige en gemeenzame taal blz. 19 noot 11; Verdenius, N. Tg. 32, 210 v.v. = Opst. 219 v.v. Zie voor je hebben | |
[pagina 306]
| |
Heeroma, blz. 130 v. en vgl. Inl. § X; voor 't Oosten van ons land Hol, T.e.T. 7, 87 v.v., 160 v.v. (met lit.) en Taalatlas VI 3. Vgl. voor de neiging tot gelijkmaking in Noordnederl. dialecten, met bewaring van de tegenstelling tussen enkelv. en meerv. Van den Berg, T.e.T. 1, 6 v.v. (met veel in kaart gebracht materiaal); de persoons-uitgangen in de dialecten: Weijnen, Ned. Dial. blz. 208 v.
143. In 't mnl. in de optatief sg. 1 geringer neiging tot apocope dan in de indicatief: Overdiep, Mnl. § 82. Laen: vgl. Horn, § 33; Sütterlin, I 488. Gelieve ook als optatief op te vatten WNT. 4, 1158. Terschellings doch: Knop, Frysk Jierboek 3 (1941), 41 v.v.; gron. duch: Ter Laan, Gron. Wb. 194. Zie voor de imperatieven op -ch in 't bijzonder Teuchert, blz. 447 v.v. Mnl. imperatieven met en zonder -e: Overdiep, Mnl. § 104. Imperatief met en zonder -t: Overdiep, O. Tt. 4, 239 v.v.; 332 v.v.; 362 v.v.; Dezelfde, Katw. blz. 158-160; Stilist. Gr. blz. 463 v.v.; Mnl. § 106. Zuidlimburgs: Royen, Ons eigen blad 17, 105 v.v. (precisering daarop in een brief aan Van Loey, van E.L. Janssen); voor ‘congruerende imperatieven’ Verdenius, N. Tg. 34, 312 v.v. (= Opst. 246 v.v.). Afwisseling van sg. en pl. in Zuidndl. dialecten, b.v. tongers γoi:t na, zīt zo γu:d en ze: g.... (Frings-Van den Heuvel, blz. 9 zin 19; evenzo in 't dialect van Herenthals: zie ald. blz. 35 zin 17). Overigens Weijnen, Ned. Dial. blz. 209.
144. Weest Limb. Serm.: vgl. J.H. Kern, § 216. Je nam enz.: vgl. J.H. Kern, Tijdschr. 48, 101 v.; Verdenius, N. Tg. 32, 211 v.v.
145. De vorming van het zwakke praeteritum: zie vooral Hammerich, Bulletin du cercle linguistique de Copenhague 6 (1941), 24 v.v., die een heldere uiteenzetting van het gehele probleem geeft en tevens de belangrijkste literatuur noemt. Geen apocope van de -e: Van Haeringen, N. Tg. 31, 243 v. -de in dialecten: Weijnen, Ned. Dial. blz. 206; in 't mnl.: Van Loey Med. VA. 1956, blz. 31, 37, Mnl. II § 114c. Mnl. seghen enz.: tal van dgl. formaties door regressie uit geflekteerde vormen bespreekt Roelandts, Med. Nk. 36, 109 v.v. Liggen: leggen in de 17de eeuw in Den Haag: Borger, Ts. 69, 78 v.; in de geschreven taal van ± 1900: N. Tg. 28, 16. Zie verder Heeroma, passim (met kaart 4). | |
[pagina 307]
| |
Heeft: Kloeke, Heeft [hee(t) is zuidelijk ndl., heit zuidholl. en Zeeuws, het noordel. en oostel., hep noordholl. (b.v. hij hep me < hij het me), oostel. is hĕf < hĕft]. De verhouding (plat) heit: (schrijftaal) heeft te Delft in de 17de eeuw: Santen, blz. 122, met lit.; een eerste pers. het, heef(t) in het Afrikaans ca. 1770: J. Du P. Scholtz, Ts. vir Wet. en Kuns, april 1958, blz. 73. De Brab. dialectische vorm hij heget (= hij heeft het), hij doeget enz. verklaart Hol T.e.T. 17 (1965), 32 v.v. anders dan De Bont, Ts. 73 (1955), 268 v.v. ghi hoorde Van Helten, § 218; wilde ghi Rein I 1781 (1780 in Hellinga's uitgave).
Opm. 2. Verweent: vgl. nog J.H. Kern, Ts. 46, 158 v.v.
146. Praeterito - praesentia; juister, maar minder gewoon, perfecto-praesentia. Optatief: een poging van psychologische verklaring van het frequente gebruik ervan door Roelandts, Med. Nk. 36, 121 v. De verschillende mnl. vormen (geograf. verbreiding, met lit.) bij Van Loey, Mnl. I § 63. Mnl. coste, moste: vgl. voor latere tijd Stoett, Kl. XV; J.H. Kern, Ts. 48, 104; Noordegraaf, N. Tg. 28, 327; Kloeke, Ts. 57, 39 v. Bij mnl. const(e), heeft zich aangesloten begonst(e): vgl. later ook cost, begost; vgl. Van Ginneken, Ras en taal blz. 32 v.: Frings, Stellung, blz. 34. Zie voor ndl. wist(e), kon(de) Van Haeringen, N. Tg. 34, 253; Royen, N. Tg. 35, 215 noot 2. Kennen en kunnen in de tweede helft der 17de eeuw nog vaak voor elkaar gebruikt: Borger, Ts. 69, 78. Mach je; begin 17de eeuw: Santen, blz. 126. Skal > zal: De Vries, Verbr. blz. 58 denkt aan vereenvoudiging van de consonantgroep in ik skal als oorzaak. Solen, selen, sullen: Van Loey, Mnl. I § 68 en Aant. met lit.; Vangassen, HTD. 36, 49 v.v. (Vlaanderen en Brabant, en mnl. excerpten); sel, sellen: Heeroma, passim; Van Haeringen, N. Tg. 30, 304 noot 1; Van Ginneken, Ras en taal blz. 21; Kloeke, Jaarboek Mij Ned. Lett. 1936-37 blz. 11; Dezelfde, Ts. 57, 40 v.; Gleissner-Frings, Zs. f. Mundartforschung 17 (1941), 69 v.v.; De Vries, Verbr. blz. 58 v.; Van den Berg, N. Tg. 39, 108 v. Sullen is bij 16de-eeuwse zuidnl. drukkers aan de winnende hand: M. de Vriendt-De Man, Bijdr. tot de kennis van.... zullen in de 16de eeuw (Gent, 1958). Delftse archivalia uit de 17de eeuw vermijden sel, sellen: Santen, blz. 125, ook cost(en) ‘kon(den)’ ib. blz. 124. De verhouding van machte tot mochte: anders Franck § 64 (ă uit ŏ; voor cht). | |
[pagina 308]
| |
147. Ic doen: doe-n-ic; vgl. in 't praet. ic hoorden: hoorde-n-ic (WNT. IX 1308), Leenen, in Album Blancquaert blz. 46. Zie echter ook Overdiep, blz. 302 v. a. Is(t): Van Haeringen, N. Tg. 32, 263 noot 1. Overdiep (O. Tt. 3, 242) meent, dat in Katwijks isstat ‘is dat’ de oude t van ist nog nawerkt. We benne enz.: J.H. Kern, Ts. 48, 103 v.; in de 18de eeuw als ‘straattaal’ gemerkt: N. Tg. 47, 84 v.; thans: Hol, in Album Blancquaert blz. 179 v.v. Mnl. p.p. ghesijn: V. Loey, Acad. roy. de Belgique, Bull. cl, lettres, 5e s., LIV, 1968, inz. blz. 30 v.v. b. Sg. 3 wilt: literatuur bij Stoett, Kl. blz. 120. Wilde / wou: J.H. Kern, Idealen en grenzen (rede, 1924) blz. 15 v.; Dezelfde, Ts. 48, 111; Overdiep, Mnl. § 84, 6.; Van Loey, Mnl. I § 75. c. Gaen-ganghen: zie ook Bohnenberger, PBB. 59, 235 v.v.
Opm. sting: Kloeke, Ts. 57, 39; taalkaart van stond bij Van Ginneken, Ras en taal blz. 31. Zie voor de invloed, die gaan en staan op elkaar uitoefenen, Overdiep, Katw. blz. 150. | |
Woordvorming.In de eerste plaats raadplege men de verschillende artikels in 't WNT., soms ook in 't Mnl. W., alsmede Franck-Van Wijk-Van Haeringen. Een uitvoerige behandeling van de woordvorming, van 't standpunt van 't hedendaags Nederlands gezien, bij Overdiep, blz. 186 v.v.; korter Kruisinga, blz. 47 v.v. Uitvoerig materiaal, goed geordend, met terugblik tot het mnl., vindt men bij De Vooys, Ned. Spr. blz. 177 v.v. Zeer belangrijk is W. de Vries, Iets over woordvorming (daarbij een en ander in diens ‘Het oneigene’). Voor het Katwijks zie men het speciale hoofdstuk daarover bij Overdiep, De volkstaal van Katwijk. Voor de nominale samenstellingen in 't ndl. is het hoofdwerk J. van Lessen, Samengestelde naamwoorden in het Nederlandsch, voor die in 't germ. in 't algemeen Carr, Nominal compounds in Germanic. Van groot belang voor principiële en methodologische vragen, met overvloedige stof en literatuur, is het werk van Henzen, Deutsche Wortbildung (1947). Voor een vergelijking van ndl. en hgd. zie men Van Dam, 2, 299 v.v. Een speciaal terrein wordt op verdienstelijke wijze behandeld door Grunewald, Die mittelniederdeutschen Abstraktsuffixe (1944). Wie in het idg. goed thuis is, zal veel lering kunnen putten uit de ‘thèse’ van Benveniste, Origines de la formation des noms en indo-européen (1935), dat een nieuw licht op deze kwesties werpt. | |
[pagina 309]
| |
148. Verschil tussen woord en woordgroep: Van der Lubbe, Woordvolgorde in det Nederlands (1958), blz. 50 v.v. (met lit.); vgl. Morciniec, PBB.-Halle 81, 265 v.v. Die coninx crone: Stoett, § 162; vgl. bij Vondel haer levens lente e.a. en zie Michels, blz. 44 v. Scheidbaar en onscheidbaar niet = oneigenlijke en eigenlijke samenstellingen: Van den Bosch, Taal en Lett. 3, 145 v.v.; zie ook Greiner, N. Tg. 18, 143 v.v. Distantie-composita: vgl. Van Ginneken, O. Tt. 4, 193 v.v.; Royen, N. Tg. 37, *87 v.v.; ofschoon, Van Es, Ts. 68, 274 v.v. Trommelslager, kerkganger: Van Haeringen, Ts. 63, 219 v.v. Veelvoud(ig): WNT. 18, 1156. Het verschijnsel van de regressieve en secundaire woordvorming wordt, met tal van voorbeelden, vnl. uit dialecten, besproken door Roelandts, Med. Nk. 36, 89 v.v. Suffix -de: Van Lessen, blz. 134 v.v.; weersoordig Stapelkamp, Leuv. B. 39, 79 v.v.; owvla.: Jacobs, Wvla. blz. 289 v.; Dezelfde, Donum natalicium Schrijnen, blz. 566; mnl. Mnl. W. II 941 (s.v. ge-); Bredero: Stoett, Mo. blz. 138 en 204; ndl.: WNT. III 2317 v. tegen V 485; drechterlands: Karsten, 1, 59 (§ 78); nwvl.: De Bo, blz. 215 v.; -de in Den Haag: mededeling van Van Haeringen.
149. Verholen samenstellingen: van andere aard zijn woorden als wildebras, waarvoor men zie Van Haeringen, N. Tg. 37, *42 v.v. Vuylst: J.H. Kern, Ts. 28, 293 v.; vgl. ook W. de Vries, Ts. 43, 136. Oom: vgl. Van Haeringen, Suppl. s.v. (blz. 120). ‘Verdichting’ (kaartje enz.): vgl. ook Wellander, Studien zum Bedeutungswandel im Deutschen II (1923) en III (1928), die in vele gevallen ellipsen aanneemt. Zie voor hetzelfde verschijnsel in namen W. de Vries, NGN. 7, 85 v.v. kapel: HTD. 9, 364 v. Kaeckel-oven: Frings, Germ. Rom. blz. 82 n. 1; Teuchert, blz. 258 v.v. Bootsmaat enz.: zie N. Tg. 17, 196 met literatuuropgaven; atoombom: WNT. Suppl. I 1967; daarbij Horn, § 3 en 8; Ritter, Vermischte Beiträge zur englischen Sprachgeschichte (1922) blz. 88 v.v.; Behaghel, Von deutscher Sprache (1927) blz. 232 v.; Dezelfde, Geschichte der deutschen Sprache blz. XVIII en 8 v.; GRM. 21 (1933), 203. Ingekorte samenstelling ontstaan doordat het tweede lid wordt onderdrukt: zie Van Haeringen, N. Tg. 41, 220 v.v. Haplologie: vgl. Muller, NGN. 12, 57. ‘Woordwording van affixen’: aldus Michels, N. Tg. 50, 79 v.v. Schap: naar brief (10 nov. 1961) van J.J.M. Bakker. | |
[pagina 310]
| |
150 v.v. Zie voor 't germ. in 't algemeen Carr, blz. 268 v.v.; voor 't ndl. Van Lessen en Overdiep; voor 't hgd. Preusler, T.e.L. 7, 54 v.v.
150 b. Genitief + regens: soms vindt men aardige overgansgvormen, b.v. 's oorloghsstanderen (Vondel 7, 243 vs. 1211). Paardebloem: Pauwels, Enkele bloemnamen (1933) blz. 134 en 157. Etenslust WNT. 3, 4249. Let ook op vormen als: jongeluispartij en rijkeluiskinderen; vgl. Royen, BV. 1, 149 v.v. Varensman WNT. 18, 548 v. De verhoudingen tussen de beide leden van een compositum, in het Duits, worden uitvoerig besproken door Henzen, blz. 53-64.
151. Groothandel enz.: Staverman, N. Tg. 33, 29 v.v. De waarnemend secretaris enz.: Royen, N. Tg. 35, 367 v.v.
152. Eerste lid verbale stam: Carr, blz. 175 v.v. Wasvrouw: vulpen: Hoffman-Krayer, Festschrift-Kluge (1926) blz. 57 v.v.; slaapmiddel: Van Haeringen, Ts. 63, 217 v. Erselmaent Mnl. W. 2, 721. Werkeldach: Vgl. Goodloe, Nomina agentis auf -el (1929). Dialectisch Woenseldag: Kloeke, Ts. 55, 150. Dialectisch: Stapelkamp, Driem. Bl. 3, 37. Vastelavont WNT. 18, 746 v. De verzwaring tot -el- staat, wat de fonetische voorwaarden betreft, op één lijn met die in b.v. mnl. paerkelment, waarover Van Loey (Album-Verdeyen [1943] blz. 371 v.v.) gehandeld heeft.
153. Determinatieve composita: de verhouding in betekenis bij Carr, blz. 319 v.v. Zie voor nieuwe vormingen (‘de samenstelling als korte taalvorm in de krant’) Overdiep, O. Tt. 1, 363 v.v.
154. Appositionele composita: vgl. Muller: Mélanges-Salverda de Grave (1933) blz. 227 n. 1; Ts. 63, 291 v. Mijdrecht: Muller, NGN. 6, 47; 12, 83; andere voorbeelden van aldus gevormde namen NGN. 12, 66. De familienaam Mieremet is ontleend aan oostelijk zuidndl. mieremet, een compromisvorm van mier en emmet: zie Beets, Museum 1924 blz. 297, maar vooral Grootaers: Album-Baader (1938) blz. 96 v. | |
[pagina 311]
| |
Burgerman: evenzo koopman? (Vgl. WNT. s.v.). Twijfelachtig is ook spinnekop; vgl. Van Haeringen, Suppl. (s.s.v.v. kop en spinnekop met de daar aangehaalde literatuur). Janbaas enz.: Verdenius, N. Tg. 34, 167 v.v.; Tuinstra, N. Tg. 34, 279 v.v.
155. Copulatieve samenstellingen: Carr, 40 v.v. en elders. Accent ervan in 't Ndl.: Erné N. Tg. 42, 142. Zie voor Groningse koppelingen als aartenbonen Ter Laan, N. Tg. 40, 57 v.v. Hereboer: Vgl. ook Heeroma, N. Tg. 38, 21. Fretboor enz.: Salverda de Grave blz. 333; rooilijn: anders WNT.
157. Possessieve composita: Carr 63 v.v., 164 v.v., 252 v.v. en elders; Henzen, blz. 85 v.v. Zie voor de 17de eeuw Overdiep, Zeventiende-eeuwsche syntaxis (1935) § 260; Santen, blz. 131. Mnl. cortals: Obreen en Van Loey, no. 4 (met aant.).
158. Zinwoorden: vgl. ook W. de Vries, blz. 152 v.v. Zie voor 't germ. in 't algemeen Carr, vooral blz. 170 v.v.; voor 't hgd. Bach, § 126; 248; 254; 446 v. Als plaatsnamen: Strunk, ZNF. 8, 120 v.v. Stortenbeker: Weissbrodt, ZZ. 58, 98 v.; Schröder, blz. 109; maar zie ook Krogmann, Jahrb. des Ver. f. ndd. Sprachf. 65-66 (1941), 78 v.v. Terebrot, a. 1219 Med. Nk. 35, 150. Een onzeker voorbeeld is lichtekooi: 't laatst hierover Heeroma, Ts. 61, 90 en 98 v.; Ts. 63, 214; Van der Meulen, Ts. 62, 138 v.v. In plaatsnamen: vgl. De Vries, Drentse plaatsnamen blz. 28 over Dwingelo en Leggelo. Maar zie Slicher van Bath, NGN. 12, 111 v.
Opm. Hate-, lieve-: Van Lessen, blz. 105 v.v.; deugniet: Van Haeringen, Suppl. s.v.
159. Hondeweer enz.: De Vooys, Nedl. Spr. § 76, § 107; Henzen, § 30.
160. Carr, blz. 205 v.v. Bloedbevlekt: hoewel Bilderdijk dit type gebruikte, verzette hij zich in theorie ertegen, als zijnde aan 't Engels ontleende vormingen (Nederlandsche Spraakleer blz. 408 v.). Noodgedwongen: WNT. 9, 2077. Slachtrijp, stootvast enz.: titel van een opstel van Bezoen, N. Tg. 43, 49 v.v. | |
[pagina 312]
| |
161. Ruilebuiten e.a. w.: De Vries, blz. 164 v.v.; Stoett, Mo. blz. 127 en 155. Plukharen enz.: veel materiaal bij Van Ginneken, O. Tt. 8, 132 v.v., die in deze ‘incorporering’ van namen van lichaamsdelen een ‘archaeolitisch taalrelict’ ziet. In het Nederduits: Niekerken in Album Blancquaert blz. 305.
162. Lindqvist, PBB. 60, 1 v.v. Lt. fulvus enz.: Dicker (Neoph. 18, 61 v.) waarschuwt tegen overschatting, daar het er in 't Latijn niet meer dan 6 zijn. Suffixsubstitutie: vgl. W. de Vries, blz. 124 vgl. Speeksel, bliksem: zie ook Van Ginneken, Streektalen blz. 73 en 75. Dood-, reuze-: vgl. ogm. megin-, regin- e.a. (Carr, blz. 344 v.v.). -boer: vgl. ook Heeroma, N. Tg. 37, *55 vgl. -goed: talrijke voorbeelden bij Van Ginneken, O. Tt. 8, 130 v., in een verband waarin ik [= Sch.] de Schr. niet volgen kan. Metanalyse: wij beperken de term tot de toepassing bij de suffixen. Zie overigens Royen, T.e.L. 5, 49 v.v.; Kruisinga, T.e.L. 5, 184 v.v. (‘abstrahering’). -ēren: Salverda de Grave, blz. 318; W. de Vries, blz. 190 v.v.; anders dan Salverda de Grave, over de verhouding -ieren / -eren Rosenqvist Annales Academiae Scientiarum Fennicae B XXX (1934) blz. 587 v.v.; Rooth, Niederd. Mitt. 8 (1952).
163. -loos: Kluyver, N. Tg. 1, 151 v.; Hesseling, N. Tg. 2, 249 v.v.; W. de Vries, blz. 143. Zie voor de oorsprong van de ə en het niet verscherpt worden van de consonant voor -loos (dit in tegenstelling tot wat bij -lijk gebeurde) Royen, T.e.L. 5, 49 v.v. (met naschrift: 6, 19). Goddeloos enz.: Verdam, blz. 156* denkt ook aan invloed van fra. woorden op -loos (b.v. mnl. orgelioos, scrupeloos).
Opm. 1. WNT. XIV 194 v.
164. -lijk in 't germ.: Carr, blz. 371 v.v.; in 't ndl. Stoett, Noord en Zuid 18, 422 v.v.; Royen T.e.L. 5, 49 v.v.; 6, 10 v.v. (vooral over de invoeging van t). Eige(n)lijk: Kruisinga, T.e.L. 6, 82. Wilmanns, II § 361 en Heinsius, WNT. VIII 2300 wijzen op verdere etymologische mogelijkheden. Een poging om -lijk en -baar in betekenis te onderscheiden, in WNT. II, 824; vgl. ook Stoett, Noord en Zuid 18, 293 v.v. (ald. 297 over 't verschil tussen -baar en -zaam). | |
[pagina 313]
| |
-lik- > -lēk: Kloeke, blz. 107 met noot 5; De Jong, § 21 en § 30; 17de eeuw: Santen, blz. 130; Overdiep, Mnl. § 8; Van Loey, Mnl. II § 68. -lijk in kanselstijl: Van Ham, N. Tg. 17, 248. Huwelijk enz.: Carr. blz. 361 v.
165. -baar: Stoett, Noord en Zuid 18, 289 v.v.; Logeman, Leuv. B. 17, 8 v. Zie voor 't gebruik van -baar bij Spiegel De Jong, blz. 106 v. -baar, -zaam: zie over mogelijke Duitse invloed bij woorden als bruikbaar, strafbaar; heilzaam, moeizaam, die in het Duits eerder voorkomen dan in het Nederlands, De Vooys, Duitse invloed op de Nederlandse woordvoorraad (Verh. NA. Lett. NR. IL no. 1 [1946]) blz. 7. Bloeibaar: N. Tg. 41, 205. Zichtbaar: Van Haeringen, Ts. 63, 223. Openbaar: vgl. voor de accentverspringing Van Haeringen, Suppl. s.v. (blz. 120 v.), voor de vorming Wijk maar ook WNT. s.v. In dichtertaal metri causa verzwakking van a tot onduidelijke vocaal: -bre, b.v. reeds bij Vondel verkwikbre, bij Bilderdijk afschuwbre, gruwbre, bij De Genestet schrikbre, bij Verwey ondelgbre. Vgl. Mees-Verwey, N. Tg. 29, 216. Zie verder voor -zaam bij § 164.
166. -heid: W. de Vries, blz. 120; Carr, blz. 364 v.; Grunewald, blz. 134 v.v.; 218 v.v.: noordholl. -aid N. Tg. 49, 112, overigens Kooiman, T.e.T. 8, 150 v.v. Brab. ondeugendigheid, lelikigheid: Michels, TTL. 15, 191. Afrik. -geid, -heid: Boshoff, blz. 285 v. Hgd. -keit: Gleissner-Frings, Zs. f. Mundartforschung 17, 109 v. -dom, -schap: Carr blz. 358 v.v., die voor -dom uitgaat van de betekenis ‘judgment’. Zie voor de verandering van geslacht bij -dom en -schap Van Ginneken, O. Tt. 7, 174 v. -schap: Messing, Neoph. 2, 185 v.v.; 272 v.v. Mnl. -scap, -scip enz.: Heeroma, passim (met kaart 16); Van Loey, Mnl. I § 14 v. Volgens Wilmanns II § 294 ligt aan hgd. Verlassen-schaft, Hinterlassenschaft een participium ten grondslag. Zie voor weddenschap W. de Vries, blz. 123, Dezelfde, Ts. 43, 143; het door hem genoemde mnl. copenscap kan uit coopmanscap ontstaan zijn. Opm. -tocht: Mnl. W. IV, 1288; WNT. III, I, 568; G. Nk. 456 v.
167. a. -ti-: Van Langenhove, 1, 73 v.v. (ald. 95 v.v. over komst: hgd. Kunft etc.) (met literatuuropgave). an-sti: anders V. Haeringen, Suppl. blz. 62: ans-ti. | |
[pagina 314]
| |
b1. Onzeker is ndl. droom < *drauγ-ma- bij be-driegen (vgl. toom < *tauγ-ma- bij tien ‘trekken’); zie Van Haeringen, Suppl. s.v. b2 -ni, kreen: Buma, T.e.T. 12, 67; mnl. gedane: V. Loey, Med. VA. 1954, 441 v.v. c. mnl. costel in het ouder Fries geassimileerd tot kossel Stapelkamp, It Beaken 14, 28 v.v. d. at-: misschien hetzelfde in hgd. (ver-)zagen (waaruit ndl. versagen) = got. *at-agan, maar zie Van Haeringen, Suppl. s.v.
168. Nomina postverbalia: vaak beperkt men de term voor het Germaans tot de op de genoemde wijze van zwakke w.w. afgeleide substantieven; zie Wissmann, Nomina postverbalia. I. Deverbative ō- Verba (Ergänzungshefte zur Zs. f. vergl. Sprachf. 11 [1932]), vooral blz. 1 v. Van Dez. nog: Die ältesten Postverbalia des Germanischen, 1938 (Göttingen-Habilitationsschrift). Keer enz.: het onderwerp verdient nog een onderzoek; vgl. Henzen, blz. 124 v.v., Van Loey, Med. VA. 1951, blz. 82 v.
169. Een monografie over ‘Die Entwicklung des k- Suffixes in den indogermanischen Sprachen’ van Ewald (1924). Veel beter en interessanter is die over het idg. gutturaal-suffix van de hand van Baader, Die identifizierende Funktion der, -ich Deixis im Indoeuropäischen (1929), wiens hoofdstelling is, dat het suffix in oorsprong identiek is met het pronomen van de ‘ich-Deixis’. Ook indien dit juist zou zijn, dient er evenwel de nadruk op te vallen, dat het alleen de oudste vormen betreft en dat de overgrote massa van vormingen in elk geval jongere ontwikkelingen zijn. Got. -ags / -ahs: vgl. voor de got. spirantendissimilatie (de zgn. wet van Thurneysen) got. -ōþus / -ōdus (§ 172); -iþa / -ida (§ 190a). Begerig enz.: het aantal van deze was in de 16de eeuw groter dan nu. Talrijke voorbeelden bij Stoett, Mo. blz. 190; uit de 17de eeuw: Santen, blz. 130. Enkele van de genoemde adjectieven op -ig kunnen evengoed afleidingen van substantiva als van adjectiva zijn; b.v. gier-ig (vgl. mnl. gier ‘begeerte’).
Opm. 2. Akelig, akel(l)ijk: anders over de verhouding van beide vormen WNT. Suppl. 1, 846.
Opm. 3. Verdenius noemt mij [Sch.] nog: de geldgier (= geldgierige) (Achilles en Polyxena 1719); warachte wijsheid (Coster- ed. Kollewijn blz. 565). Zie verder WNT. 6, 1390 v., (vaard) 18, 59 v. | |
[pagina 315]
| |
-erig heeft soms ook sterkere gevoelswaarde (b.v. beelderig: beeldig); vgl. Jespersen-Logeman, De ontwikkeling en de oorsprong van de taal (1928) blz. 129. Tweevoudige interpretatie: mededeling van F. de Tollenaere. -matig: W. de Vries, blz. 143. Angstvallig: vgl. voor -vallig WNT. 3, 806 v.: voor angstvallig / -vuldig ook WNT. Suppl. I 1159 v.
Werkwoorden op -igen: verzameld door De Jager, Woordenboek der frequentatieven (1875) blz. 969 v.v.
Opm. 5. Veelvoudig WNT. 18, 1156 v.; veelvuldig WNT. 18, 1163 v.
170. Mnl. vierdonc: W. de Vries, blz. 124; samanunga: T.e.T. 16 (1964), 177; Morunc G. Nk. 187 v. Oudgents Eninga enz.: Mansion, blz. 215 v.v. -ing- (-ung-) in namen: van de uitgebreide literatuur worde hier alleen genoemd Meissner, Zfda. 70, 25 v.v.; Bach, blz. 110 v.; 181 v.v.; 507 v.v.; Vlaming: Gysseling, Album Baur I blz. 205 v.v. Amerongen: Muller, NGN. 12, 70; meer oude namen van boerderijen in Oost-Nederland op -onc, -unc; zie Slicher van Bath, Mensch en land in de middeleeuwen 2, 72 noot 137. -(e)ling: Speyer, Ts. 32, 35 v.v.; Royen, T.e.L. 5, 58 v.v. Beroerling: Royen, T.e.L. 6, 16; mnl. verwerpelinge (απ.ειρ.): De Bruin, Middelned. vert. v.h. N.T. blz. 83; overwonneling: Royen, T.e.L. 5, 53. Overproduktiviteit van -ling: N. Tg. 23, 259 noot 2; Schönfelds H. Gr.3 blz. 290; Royen, T.e.L. 5, 60. Namen van vrouwel. personen op -linge: Van Haeringen, N. Tg. 31, 328 v.v.; Royen, Levende talen 1947 blz. 37 v. Het hypocoristisch gebruik van -ing in b.v. Mouring (Huygens) schijnt op ndd. invloed te berusten: zie De Vooys, Van den Bosch, Tinbergen, Lett. Leesboek I3 489 en vgl. Baader, Ich-Deixis blz. 35. Zie voor -ing als verkleiningssuffix in 't N.W. van Duitsland DSA. kaart 59 (met tekst blz. 263 v.v.). Oudgents frisingiam, geldindas: Dipl. B. 129; Gysseling en Koch, Bull. Commission roy. d'Histoire (Brussel) CXIII, blz. 311 v.; vgl. Mansion, blz. 178. 163 en noordndl. frisgingas Ts. 65, 143. Bunzing: vgl. Van Gerven, O. Tt. 3, 348. Taling, nebbeling: vgl. Stoett, Mo. blz. 131 en 141; zie voor taling ook § 65. Nesteling: misschien is een synoniem pulsterling, zie WNT. 12, 4803. Schelling, penning: vgl. Van Haeringen, Suppl. s.s.v.v. Het laatst over schelling Arngast, Studia Neophilologica 18, 105 v.v. | |
[pagina 316]
| |
Argeringe enz. in mnl. bijbelvert.: De Bruin, Mnl. vert. v.h. N.T. blz. 120 v.v.; 322 v.v.; 450 v.v.; nomina actionis, n. acti en concreta Kurth, PBB. (Saale) 78, 307 v.v. Munske, Das Suffix *-inga / *-unga in den germanischen Sprachen (Marburg, 1964). Adverbiaal-lings(): Van Wijk s.v. met Van Haeringen, Suppl. s.v. Mnl. al-inge: vgl. brab. (Meyerij) olling (Michels). Mnl. sonderlanghen in 't owvla. tot 't midden van de 14de eeuw: Jacobs, Wvla. blz. 282.
171. -s vaak in verbindingen als op z'n boers: vgl. Van Lessen, blz. 148. - Vgl. voorts mens: § 124. Opm. 2. Aafs: WNT. Suppl. I 1 (s.v. aafsch). Vals: zie ook WNT. 18, 351 v. Haarlems: Haarlemmer: Van Loey, HTD. 17, 279 v.v. 'n Groningse: naar mededeling van De Bont, wordt het suffix in Noord-Brabant ook gebruikt tot aanduiding van de herkomst van mannelijke personen; het lidwoord moet beslissen of men met een mannelijk wezen dan wel met een vrouwelijk te doen heeft; b.v. enen Ändouvese = een man uit Eindhoven; 'n Ändouvese = een vrouw uit Eindhoven. Soortgelijke onderscheidingen ook elders. -isch naar fra. -ique: Salverda de Grave, blz. 311 v. Opsomming van de talrijke woorden op -isch in de bijbel van Deux-aes bij De Vooys, Verh. NA. Lett. dl. 49 no. 1 (1946) blz. 78. Hedendaags enz.: Van Lessen, blz. 148 v.v.
172. Got. -ōþus / -ōdus: zie voor deze spirantendissimilatie de aantekening bij § 160. Kleinood, sieraad, hgd. Heimat (een hypercorrecte vorm? zie Schröder, GRM. 9, 321): zie echter ook Van Haeringen, Suppl. blz. 87 (s.v. kleinood). Got. -(n)assus: misschien bestond naast got.* ibn-atjan got.* ibnōn (vgl. ga- leikōn); in 't wgm. is gelijkenis, een van de oudste typen in 't ohd., dat gevormd kan zijn naar ibnassus, wellicht 't uitgangspunt geweest. Zie Schulze, KZ. 48, 75 en 240. -nis: zie ook De Vries, blz. 121 v.v., die een nieuw ontstaan suffix -tenis aanneemt, maar vooral Royen, T.e.L. 5, 51 v.v. en De Tollenaere over verbintenis WNT. XIX, 643-644 (1968). - Vgl. verder voor 't mnd. Grunewald, blz. 34 v.v.; 225 v.v.
173. -eel: Salverda de Grave, Ts. 15, 179 v.v.; Muller, Ts. 18, 219 v.v. (in 't bijzonder over toneel en houweel). Ook bekkeneel zal wel geen | |
[pagina 317]
| |
analogische vorm zijn; het is eerder rechtstreeks ontleend aan vulg. lt. *baccinellum. Soms verdringt -eel de ndl. diminutiefuitgang -el b.v. mnl. packeel ‘pak’, carneel ‘pit, merg’ (naast carnel). Bij jongere ontlening -el inplaats van -eel, b.v. bagatel, bretel, citadel, flanel, hôtel. -teit (-iteit): zie Holmberg, PBB. 61, 116 v.v.; Royen, N. Tg. 42, 280 v.v. -ioen (-ilioen): Muller, Ts. 63, 100 v.v. Vgl. Voorts Salverda de Grave, blz. 303 v.v.; Van Dam II, in 't bijzonder blz. 361 v.v.
175. Got. arbi-numja: zie voor dit type Carr, blz. 216 v.v. -er / -aar: Van Haeringen, N. Tg. 44, 260 v.v.; over een (reeds 17de-eeuwse) uitbreiding van het type benedictijn-er, Dez. N. Tg. 47, 24 v.v. Passieve betekenis: b.v. Bo, s.v. -er; Cornelissen en Vervliet, Idiot. v.h. Antwerpsch D. s.v. -er; Overdiep, Katw. blz. 64. Augmentatief: Roelandts, Rhein. Vierteljahrsbl. 21, 115 v.v. -aar / -enaar / -elaar en -ier / -enier: Royen, T.e.L. 5, 50 v.v. -laar ‘boom’ als toponiem, zie Lindemans, HTD. 5, 213 v.v.; Mansion, ald. 6, 62 v.v.; H. Dittmaier, Die (h)lar-Namen (1963; Niederd. Studien 10), inz. blz. 36. Voor een in de eerste plaats gron. suffix -ker in b.v. bijker, imker, kooiker zie M.A. Holmberg, Studien zu den niederdeutschen Handwerker-bezeichnungen des Mittelalters (Lund, 1950), blz. 249 v.v., met literatuur; nog putger, veen-ker WNT. s.v.
Opm. 3. Mansion, 65 v.v. Amsterdam: Muller, NGN. 9, 133 v.v. Zie voor het suffix -er in plaatsnamen Van Loey, HTD. 17, 279 v.v.
Opm. 4. Muller, Ts. 16, 280; Van der Meer, § 232.
176. -ier: zie voor poelier WNT. s.v.
Opm. 1. Mnl. drapenierder enz.: een soortgelijk verschijnsel in 't hgd. (Kassierer, Officierer); zie Behaghel, Zs. f.d. Wortforschung 1, 63 v. Wat in § 170 aant. opgemerkt is over -ling, schijnt ook te gelden, zij 't in mindere mate, van -(e)naar: de overproduktiviteit verraadt zich in meest schertsende ogenbliksvormingen, waarvan wij voorbeelden bijeenbrachten in de 3de druk van dit boek blz. 293.
Opm. 2. -aris: Öhmann, Neuphil. Mitteilungen 1, LXVIII (1967), 65 v.v. | |
[pagina 318]
| |
177. -ster: Seelmann, Jahrbuch des Vereins f. ndd. Sprachf. 47, 42 v.v., maar vooral Schröder, t.a.p. 48, 1 v.v. (met aanvulling door Lasch, Korrespondenzblatt des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 39 [1924], 19 v.). Ruimer van strekking, immers in 't algemeen de ‘persönliche Feminina im Westgermanischen’ besprekend, is de belangrijke studie van Frings, PBB. 56, 23 v.v., die waarschijnlijk maakt, dat ook -egge uit het vulgairlatijn stamt. Verder meent hij, dat wvla. -nede uit het ofra., ndl. -in uit het hgd. komt. De twee laatste opvattingen zijn vermoedelijk onjuist; wat -in betreft, onderscheidt Frings niet de oude en de jonge laag. Aldus terecht J.H. Kern, PBB. 56, 361 v.v.; zie ald. blz. 365 v. ook over voedster: opvoedster. Van dit -ster moet men scheiden gron. -ster, voorzover het dient om de bewoners van een plaats of streek aan te duiden, b.v. Hogelandster, Sappemeerster; zie Ter Laan, s.v.; W. de Vries, Gron. pl. n. s.v. In een studie over neologismen bij J.B. Stalpaert van de Wiele houdt Mensink vr. nom. ag. op -ster voor ‘een produkt van nuchter en zakelijk denken’: Leuv. B. 49, 42 v. Eng. huckster: zie Toll, Niederländisches Lehngut im Mittelenglischen (1926) blz. 59. De term gemeenslachtig voor suffixen die zowel m. als vr. pers. aanduiden, is minder gelukkig, daar hij niet op het genus, maar op de sekse slaat: Royen, Grammatiese kategorieën bij het naamwoord (Med. NA. Lett. 81A 4 [1936]) blz. 62; N. Tg. 34, 259 v.; Levende Talen 1947 blz. 44. Brandenburgs Mähster: Teuchert, blz. 455 v.v. Zuidndl. -ster: Van Haeringen, N. Tg. 28, 107. Vulg. lt. *meletristria uit *meletricistria; vgl. Gonda bij Wagenvoort, De oorsprong der ludi seculares (1951), blz. 10 noot 1.
178. -egge: zie de literatuur bij § 177; voorts W. de Vries, blz. 101. Klappei: hierbij ook *lodderei? (bij Vondel lodderaitje, in niet-ongunstige zin): zie De Vooys enz., Letterk. Leesb. I3 491.
179-181. Zie voor alle, aan het Frans ontleende suffixen, ook voor die welke hier niet besproken zijn, Salverda de Grave, blz. 303 v.v. (vooral 333 v.v.); ook Van der Meer, blz. 134 v.v. Vgl. voor mnl. -et (in b.v. brunet ‘donkerkleurige stof’) ook Öhmann, PBB. 53, 42 v.v. Zie verder bij § 173.
179. a. -er(d): Van Haeringen, N. Tg. 32, 266. Het citaat uit Van Haeringen is te vinden N. Tg. 28, 106. WNT. Suppl. 1, 231 noemt o.a. leeraard, Duitschaard; rakkerd WNT. XII 3, 211 v. Over -aard / -erd als topo-suffix: Schönfeld, VN2 blz. 25 n. 624 en HTD. 23, 257 v.v. | |
[pagina 319]
| |
Opm. Zie voor de voortwoekering van wvla. -aardig WNT. Suppl. 1, 265. b. Zie o.a. over de ə in -(e)nist, -(e)naar, -(e)nier, -(e)laar Royen, T.e.L. 5, 51 v.v.; speciaal over -ist en -(e)nist (en het door ons niet besproken -isme) Royen, T.e.L. 7, 73 v.v. (naar aanleiding van de aannemelijke verklaring van Multatuli's urist als ‘schrijver op uurloon’ door Van Haeringen, Ts. 62, 252 v.v.). De Brune (Brands, Bloeml. Nederl. prozaschr. 17de eeuw blz. 50) vormt nieuwist naar novellist ‘schrijver van nieuwstijdingen’.
180. -ares / -aresse: Van Haeringen, N. Tg. 44, 332. -es en -se: zie de bij § 177 genoemde literatuur; voorts W. de Vries, blz. 100 v., 144 v. A. 1332: ick, vrouw Agneza, rechtersche der stadt Groningen (Okb. Gr. Dr. no. 333). Bij Van Effen, passagiersche: WNT. 12, 665.
181. -ij, -erij: Spitzer, Zs. f. romanische Philologie 51 (1931), 70 v.v.; Öhmann, Neuphilologische Mitteilungen 34 (1933), 125 v.v.; Schröder, Zfda 75 (1938), 193 v. Tal van voorbeelden van -erij in Nederlandse toponiemen bij Moerman (en Beekman), Nederlandsche aardrijkskundige namen (1938) blz. 22 v.v.; -ise in landnamen: Erümetsä, Neuphil. Mitteilungen 57, 224 v.v. Typerend is b.v. de ontwikkeling van raserie via rasernie, dan via raserije, rasernije tot razernij: vgl. bijzonderheden in WNT. XII 3, 432 v, Lekkernij is waarschijnlijk aan ofra. lecherie ontleend, maar heeft zich dan aangesloten bij ndl. lekker. Jodenrijtje: Muller, NGN. 12, 64.
Opm. 4. Woestijn en vasten (waarnaast een oorspr. n-stam vaste: WNT. 18, 717; vgl. 18, 735) zijn gevormd met een suffix -innia / -unnia = got. ufni / -ubni, vgl. waldufni, fastubni (met spirantendissimilatie: vgl. de aantekening bij § 169). Vgl. voor dit suffix ook Mansion, blz. 70 v.v. en 217; Frings, PBB. 56, 34 v.
183. Een de betekenisontwikkeling behandelende monografie over ‘Das adverbiale uz- Präfix im Gotischen und Althochdeutschen’ van Gruber (Jenaer Germanistische Forschungen 13 [1930]). Oorsprong, oorzaak: Van Wijk, s.s.v.v.; daarbij W. de Vries, Tijdschr. 38, 270; orvede: vgl. hgd. Urfehde. Ort: Muller, Ts. 13, 219 v.v., daarbij Kalma, It Beaken 10, 124 v.v. | |
[pagina 320]
| |
Er-, her-: W. de Vries, blz. 182 v.v. Verdere verwisselingen van er-, her-, ver-: Mnl. W. s.v. her-. Ver / -er- in 't Duits: zie DSA. kaart 51 (er[zählt]), met tekst blz. 227 v.v.; Henzen, Fragen und Forschungen im Bereich und Umkreis der germ. Philologie (1956), 173 v.v. Over ndl. ver: De Tollenaere WNT. XIX, 1 v.v. [a. 1959, VER-(V)]. Ndl. her-: Van Ginneken, Neoph. 13, 161 v.v.; 241 v.v.; O. Tt. 2, 297 v.v.; Van Haeringen, N. Tg. 28, 107; 31, 154 v.; 55, 313 v. (produktief in onze taal) waarover nog H. Schultink, Ts. 80, 151 v.v.); Dezelfde, Suppl. s.v. II her- (blz. 69 v.). Erbarmen, ontfermen: Frings, Germ. Rom. blz. 21 noot 2 en blz. 24 v.
Opm. 2. Herkauwen: Taalatlas afl. 2 kaart 2. Postverbale partikel-composita: zie Johannisson, Verbal och post-verbal Partikelkomposition i de Germanska Språken (1939).
184. -achtig: zie Van Ginneken, O. Tt. 6, 284, maar vooral WNT. Suppl. 1, 372 v. (met oudere literatuur). Dupont (Feestbundel-Van de Wijer 2, 42) meent sporen van een mnl. suffix -acht te kunnen aanwijzen.
185-187. Voor de literatuur tot 1936 verwijzen wij naar het grote, grondige werk van Pée, Dialectgeographie der Nederlandsche diminutiva I (1936). II (1938), die (I 19 v.v.) een objectief ‘overzicht van verklein-vormstudiën’ sedert Grimm geeft. Zijn boek bevat de huidige geografische verbreiding der verkleinvormen over het ganse Nederlandse taalgebied; van de 24 kaarten van het eerste deel geeft kaart 3 een samenvatting; het tweede deel bevat het materiaal. Van de nieuwere onderzoekers heeft Kloeke (Zs. f. deutsche Mundarten 18, 217 v.v.) de grootste verdiensten; echter heeft ook zijn bestrijder, W. de Vries, veel nieuws aan 't licht gebracht en aangetoond, dat men met het aannemen van Hollandse expansie voorzichtig moet zijn; zie beide artikels in Ts. 43; 44; 45; 46; 47; 49; 51; 53; Kloeke, Jahrb. des Ver. f. ndd. Sprachf. 55, 1 v.v. Bij Pée's werk zelf zie men de critiek door genoemde geleerden: van Kloeke, Ts. 56, 309 v.v., van W. de Vries, Ts. 57, 193 v.v. Bij de kaarten van Pée sluit goed aan de kaart van DSA.: no. 59 (Schäf)chen, met tekst blz. 263 v.v. (1938). Zie voorts Heeroma, blz. 96 v.; 121 v.v. (met kaart 28); N. Tg. 30, 218 v.v. (vooral 223 v.v.); Ts. 56, 244 v.v.; Dez., Taalnatuur en taalcultuur blz. 19 v.v.; Pauwels, Leuv. B. 30, 37 v.v.; Frings, Stellung blz. 38 (met kaart 8: stukje); Grundl. blz. 52 met kaart 9 (stukje) (= kaart 8 van Stellung); Teuchert, blz. 453 v.v. Voor V. Leeuwenhoek (Delft): Mendels, N. Tg. 41, 128 v. Voor het Fries vergelijke men Loopstra, De assibilatie in de Oudfriese oorkonden (1935) blz. 102 v.v. | |
[pagina 321]
| |
De verkleinwoorden in de taal van de beschaafde omgang worden besproken door Kruisinga, Diminutieve en affectieve suffixen in de Germaanse talen (Med. NA. Lett. NR. dl. 5 no. 9) (1942): behalve het Nederlands, wordt ook het Engels behandeld, en, in geringer omvang het Duits. Een uitbreiding voor het Duits geeft daarbij Preusler, T.e.L. 6, 145 v.v. Een studie van Kristen Møller, Diminutiver i moderne Dansk (Acta philologica scandinavica 17 [1943], 1 v.v.), waarin ook veel literatuur wordt genoemd (speciaal blz. 125 v.), is ook voor onze taal, waarmee de Schrijver zich goed bekend toont, van veel belang. In de tekst zijn niet behandeld allerlei moderne affectieve vormingen, die verwantschap met de diminutieven vertonen, maar zich o.a. hierdoor ervan onderscheiden, dat zij niet het onzijdig geslacht aannemen: mannie, Willie, papsie en paps, moes, Mies en Miep, (lobbes?) enz. Zie daarvoor Kruisinga, t.a.p. (met verdere literatuur); Preusler, t.a.p.; Møller, t.a.p. blz. 11 v.v.; Heeroma, Ts. 63, 27 noot 1; voor lobbes ook van Haeringen, Suppl. s.v. dreumes (blz. 38); Roelandts Med. VA. 1966, 213-298 passim; -es blz. 281.
185. Oudgentse vormen: Mansion, blz. 95 v.v.; 217. G. Nk.: blz. 184. Owvla. vormen: Jacobs, Wvla. blz. 43 en 289 (daarbij Muller, N. Tg. 21, 198 en van Haeringen, Ts. 46, 283 n. 1). Vgl. ook de oud-zwbrab. vormen bij Van Loey, Zwbrab. blz. 60. Owvla. Vogalin: Gysseling, Med. VA. 1943 blz. 840. -in: hieruit zwitsers -i; zie Szadrowsky, Teuthonist. 3, 2 v.v.; zuidoostvl. -ie: De Tollenaere, T.e.T. 16 (1964), 76 v.v. Vark-en: de ontwikkelingsgeschiedenis van dit woord is zeer uitvoerig behandeld door De Tollenaere, Ts. 67, 103 v.v. (met oudere literatuur); Heeroma, Ts. 68, 180 v.v. verwerpt op goede gronden de overgang k uit χ; tegen diens grondvorm germ. *farg-, nevenvorm naast *farχ-, zie de repliek van De Tollenaere, Ts. 68, 303 v.v. Got. *Barin: Löwe, PBB. 47, 421 v. Zie voor vrouwelijke persoonsnamen oudgents owvla. Wivin e.a. § 189 a. Costijn, Gielen enz. Muller, Ts. 52, 154 (met literatuur). Veken: WNT. 18, 1422; Schönfeld, VN.2 blz. 135. Augmentatief: Roelandts, Rhein. Vierteljahrsbl. 21, 110 v.v. Een diepgaande (synchronistische) studie ‘Het augmentatief- en het diminutief-systeem in een Westvlaams dialekt’ schreef O. Leys (1968; Med. Nk. 44, afz. als Bijlage LXI); ald. blz. 30: Wvla. -ten < mnl. -tgin, -tkin.
Opm. 1. Vuilak: Van Haeringen, Suppl. s.v. | |
[pagina 322]
| |
-erik: vgl. Van Dam, 2, 353 v.; Lindemans, Vlaamsche persoonsnamen (1944) blz. 91 v. Duiverik: Taalatlas afl. 1 kaart 6. Van Ginneken (O. Tt. 9, 300) denkt voor duiverik aan invloed van 't Bargoens. Zie voor wvla. -erik de lange lijst bij De Bo, blz. 939 v. (s.v. -rik); voor hgd. -erich: Henzen, § 106. -l- suffix: monografie van Goodloe, Nomina agentis auf -el im Neuhochdeutschen (Hesperia, Schriften zur germ. Philologie no. 18 [1929])
Opm. 3.: vlegel: maar zie ook W. de Vries, Ts. 43, 134. Ketel: zie het laatst over dit woord Van de Kerckhove, Meded. v.d. Zuidndl. Dialect-centrale 1946 blz. 34 v.v. -elkijn: vgl. WNT. VII 2895. -s-īn: Mnl. W. 4.1347, 7.1112, uitvoerig Lindemans, Album Blancquaert blz. 437. Ten eecsine: Hoebeke, De Middeleeuwse Oorkondentaal te Oudenaarde (1968), blz. 495 - -skijn: W. de Vries, Ts. 43 (1924), 109, Ts. 47 (1928), 123; Frings Stellung blz. 38; Tavernier G. Nk. blz. 187. Jongske, meisje: Van der Meer, § 126 Anm. met literatuur blz. 281 v. Bewijsplaatsen voor meisen, maasen enz. bij Stoett, Mo. blz. 144 v.; dialectische vormen bij Lindemans, Med. VA. 1945, blz. 263 v.v. Nwvla. rukske enz.: zie De Bo, blz. 525 (s.v. klankverkorting).
Opm. 4. W. de Vries, Ts. 47, 136 v.; Welter, Die niederfränkischen Mundarten im Nordosten der Provinz Lüttich (1933) blz. 130 (vgl. ook blz. 163 v.v.); Frings, Stellung blz. 38 (vgl. ook ald. blz. 16 over de uitbreiding van -ske naar het oosten).
186. Pogingen tot verklaring van -etje naast -(t)je bij Van Ginneken, O. Tt. 3, 169 v.v.; 6, 297; 10, 101; Kruisinga, Diminutieve suffixen blz. 33 v.v.; Paardekooper, N. Tg. 42, 83 v. Snuifje enz.: Kruisinga, N. Tg. 9, 96 v.; Muller, Ts. 45, 84 v. Plunje: zie WNT. 12, 2893 en Van Haeringen, Suppl. s.v., maar ook Heeroma, Ts. 64, 45 v.v. Sewel: zie diens Nederduytsche Spraakkonst4 (1756) blz. 44. kj / tj: bij Zwaan, blz. 346 een aardig citaat uit Van Heule, (holl. mannetje, vlaams mannekjen, brab. manneken). Zie voor k'-t' Van Ginneken, O. Tt. 7, 380 (vgl. ook Ras en taal blz. 19); Pauwels, Leuv. B. 30, 37 v.v.; Kieft, N. Tg. 38, 111 v.; Grootaers, HTD. 19, 331 v. (met verdere literatuur). -tjaen (-kjaen): anders dan Kloeke (: schreef de a toe aan verzwaring van -tj ən) ziet Heeroma daarin een mengvorm van -tj ən met (noordelijk) -tja, -ka: T.e.T. 13, 77. | |
[pagina 323]
| |
Zie voor -je: -ie Van Haeringen, N. Tg. 31, 161 v.; Borger, Ts. 69, 77 (die voor de 17de eeuw ook een compromisvorm -ste- van -ske en -tje vermeldt: stucksties, boextie); Mendels, N. Tg. 41, 129; voornamelijk Kloeke, Afrik. 131 v.v. en N. Tg. 46, 89 v.v. en voorts Jo Daan Zuidhollands (Bijdr. XXX, a. 1965), 14 v.v. met kaart over -tie, -jie, -tjie, -chie: ze vraagt zich af of ‘ons tegenwoordig -je- suffix niet ten dele uit spellinguitspraak te verklaren is.’ Schijnbare diminutieven door hypercorrect je < ie: Kloeke, Ts. 68, 76.
187. Kindertjes enz.: zie de literatuur bij. § 103 Opm. 3. Pietje: Royen, Lev. Talen 1947 blz. 38; vgl. Klaasje (Zevenster); Roelandts, Rhein. Vierteljahrsbl. 21, 122. De vrouwennaam Ariaantje reeds in Brederoos Moortje, vs. 1507: zie Stoett, Mo. ook blz. 171. Concentratie door diminuering: zie een opstel onder die titel van Van Haeringen, N. Tg. 45, 194 v.v., waarbij nog Zaalberg, N. Tg. 46, 38 v. Mondjesmaat enz.: Van Lessen, blz. 11 v. (daarbij N. Tg. 22, 258). Klokjeswinde: zie voor de verbreiding van deze vorm Pauwels, blz. 61. Afrikaans: Kempen, Die verkleinwoord in Afrikaans (1940), blz. 129. Adverbia met verkleiningsuitgang: Royen, BV. 2, 50 v.v. Allengs: Zie ook Van Haeringen, Suppl. s.v. Fra. bouquin enz.: M. Valkhoff, Neoph. 19, 241 v.v.
188. De verkleiningsuitgangen in de ndl. literatuur: Overdiep, blz. 234 v. Koppelmann (Ursachen des Lautwandels [1939]) blz. 42 v. schrijft het veelvuldig gebruik van de verkleiningsuitgang in onze taal toe aan de Nederlandse neiging om te ‘bagatellisieren’, de dingen als van betrekkelijk weinig belang voor te stellen. Wrede: zie diens monografie ‘Die Diminutiva im Deutschen’ (1908).
189. Zie de bij § 177 genoemde literatuur. Voor suffixale vervrouwelijking in het tegenwoordige ndl. zie men Royen, T.e.L. 2, 6 v.v.; Levende Talen 1947, blz. 36 v.
a. Owvla. Avin, Wivin, oudgents Bavin, Clemin, Wivin: zie Mansion, blz. 87 v.v.; 217; maar ook Gysseling, Med. VA. 1943 blz. 830. Over de vooral in de eerste helft van de 14de eeuw in Antwerpen, Brussel en elders gebruikelijke vrouwelijke geslachtsnamen op -inne (b.v. Bloemardinne = jonkvrouw uit de familie Bloemaerts, Margarete Barsinne, Katlinen Bosschaerdinne e.a.) handelt Van Mierlo, Med. VA. 1927 blz. 210 v.v. | |
[pagina 324]
| |
b. -nede: Kluge, Nominale Stammbildungslehre § 43. In een brief aan M. de Vries (afgedrukt in De Gids jg. 97 [1933] blz. 234 v.) is een weinig gelukkige inval van H. Kern, te lezen: -ede zou *eda ‘vrouw’ (bewaard in ogm. idis) zijn; het oudste voorbeeld ervan zou zijn Velleda - -nege: De Bo, s.s.v.v. gebuurnege en -nege.
190. Lindqvist, PBB. 60, 1 v.v.
a. Van Haeringen, N. Tg. 31, 244 v.; De Vooys, N. Tg. 33, 5 noot 1; Grunewald, blz. 1 v.v.; 212 v.v.; 233 v. - Vete: WNT. 18, 1316. Zwaarte, bij Revius swaerde: zie Stapelkamp, N. Tg. 40, 272. Got. -iþa / -iða: spirantendissimilatie; zie de aant. bij § 169- Nnl. loos: WNT. 8, 2909 v.; 16, 1112.
b. -sel in rederijkerstijd: De Vooys, Gesch. Nederl. taal5 (1952) blz. 55. -zalig: Kluyver, Ts. 5, 186 v.v.; W. de Vries, Ts. 33, 156; 38, 294; Van Lessen, blz. 125 v.v. (daarbij echter J.H. Kern, Museum 37, 34); rampzalig: zie ook WNT. XII 3, 254.
c. Royen, BV. 2, blz. 30 v.v.
191. De frequentatieven zijn verzameld door De Jager, Woordenboek der frequentatieven (1875) met aanhangsel: Schijnbare frequentatieven (1878); vgl. daarbij Van Ginneken, O. Tt. 7, 81 v. Voor frequentatieven als klanknabootsingen zie Kruyskamp, Ts. 62, 4 v. Min of meer zeldzame frequentatieven bij Heyermans: Karsten, Ts. 53, 173. Frequentatieven in de kindertaal: De Vooys, N. Tg. 10, 137 v.
Ver-: WNT. IX, 16-17. Quedslen: begin 14de e. (Ts. 75, 146). Opm. 2. Kwetteren: vgl. hgd. quiddern (Teuchert, blz. 304 v.). Opm. 3. Zie Møller, Acta phil. scand. 17, 9; 28 v.v. (waar een soortgelijk verband wordt gelegd bij de s: hgd. plumpsen, drucksen enz.). Varkelen: WNT. 18, 579.
192. b. Muller, Ts. 10, 23 v.; Verdam, Ts. 16, 175 v.v.; geheel anders Van Ginneken, Ras en taal blz. 90 v.; Dezelfde, Streektalen blz. 72. Schuren: schurken: vgl. ook Van Lessen, Ts. 66, 121 v.v.; pulken, purken: W. de Vries, Ts. 38, 291; voor pulken ook WNT. 12, 4793 v.; voor porken, purken ook WNT. 12, 3486 en 4928; plurken: Van Lessen, Ts. 61, 224; zaniken: W. de Vries, Ts. 44, 197; pladdeken, voddeken: Overdiep, O. Tt. 2, 374.
Opm. 1. -k n̥, -tj n̥: Naarding, Saxo-Frisia 2, 69 v. en De Drenten en hun taal, blz. 209, Weijnen, Ned. Dial. blz. 242. | |
[pagina 325]
| |
In naken en knielen ziet Roelandts Med. VA. 1966, blz. 279 een spel met l- en k-afleidingen van hypocoristische oorsprong.
193. c. Zie vooral Overdiep, O. Tt. 2, 374 v.v.; 4, 373; Dezelfde, Stilist. Gr. blz. 192 v.v. Zie verder Van Loey, blz. 269; Van Ginneken, O. Tt. 3, 196; Pauwels, Leuv. B. 27, 80 v.v.; Kieft, N. Tg. 38, 172 v.v. In claersen enz. kan -rs- bezwaarlijk een ‘suizende r’ zijn: vgl. Van Loey, Med. VA. 1958, blz. 647 v.v. Vgl. voor aanransen naast aanranden Heeroma, Ts. 63, 305 v.v.; voor hitsen: hissen Teuchert, blz. 83; voor ketsen Van de Kerckhove, ‘Captiare’ in de Zuidnederlandse dialecten (HTD. 20, 109 v.v.).
Venzen De Tollenaere, Ts. 75, 156.
194. Zie voor adverbia van graad op -e (speciaal over -lijk) Verdenius, N. Tg. 33, 361 v.v. Nee(n): zie ook Kruisinga, T.e.L. 2, 70 v.; 6, 81 v. Dat intussen neen als natuurlijke vorm bestaat, blijkt b.v. uit het Katwijks (Overdiep Katw. blz. 241).
b. De bijwoordelijke -s: Royen, BV. 2, 43 v.v. Achterbaks enz.: niet hierbij omstreeks, dat van het znw. omstreek is gevormd; vgl. Royen, BV. 2, 57. Ongewone vorming: ndl. stapvoets; zie WNT. 15, 812. Jegens, wegens, volgens, tijdens, overigens: W. de Vries, Ts. 38, 258 v.v.; Zwaan, blz. 331; 372; WNT. 17, 64; Van der Meulen, Ts. 62, 212; Royen, BV. 2, 67 v. Proleptische s: Royen, BV. 2, blz. 48, ook blz. 65 v.v., 97 v.v.
c. node, heden, vaak, wijlen: Royen, BV. 2, 291 v.v.
195. Voor een aantal zwakbetoonde voorvoegsels (ba-, ka- enz.), die vooral in de zuidndl. dialecten voorkomen, zie De Bont, Ts. 66, 23 v.v., Valkhoff, Neoph. 33, 1 v.v., Bouman, Ts. 68, 97 v.v. Het praefix ā-: zie vooral Van Lessen, Album-Verdeyen blz. 359 v.v., die tracht verwantschap met got. us- (idg. *aues: auo) aan te tonen. Ook semantisch is het artikel, dat aansluit bij een vroeger artikel van haar (Ts. 59, 53 v.v.) ‘over possessieve samenstellingen met af-, on-, ge- en aan-’, van veel belang. Men zie aldaar voor paren als ndl. onland en mnl. onlende.
a- waarschijnlijk niet in wvla. ámat ‘nagras, etgroen’ [bij Jan Elemans, | |
[pagina 326]
| |
De Keerakker (1952): ‘Het nagras viel reeds aan de zeis ten prooi. De eimaat glanst in heuvelen van goud’ (meded. Schönfeld)]; zie over deze en hiermee verwante vormen Schrijnen, Zs. f.d. Maa. 18, 235 v.; Frings: Festschrift für Behaghel blz. 201 Anm. 3; Grootaers: Donum natalicium Schrijnen blz. 597 v.; WNT. Suppl. 1, 1016; Heeroma, TON. I 3 en Toelichting blz. 31 v.v. Versterkend on- niet in onheftig: W. de Vries, Ts. 34, 19. Oudnndl. onverbolgen kan ook uit o-verbolgen (vgl. mnl. a-bolghe) ontstaan zijn: zie WNT. 10, 2088; 11, 1629. Mnl. ondorperlike: Verdam, Ts. 38, 250, en daartegen J.H. Kern, Ts. 39, 163. Zie voorts voor versterkend on-: Verdam, Ts. 19, 235 v.v.; W. de Vries, Ts. 38, 266 v. en Woordvorming blz. 99; 141 v.
Opm. 1. Vgl. ook WNT. 5, 1314 (s.v. guur) en 16, 285 v. (s.v. stuimig); voorts Heeroma, Ts. 65, 12.
Opm. 2. Muller, Festschrift-Borchling (1932) blz. 306 v.v. Wan-: Van Lessen, blz. 75; Verdenius, Ts. 33, 353. Bal-: zie voor ballast Van Haeringen, Suppl. s.v.
196. Be-: Over een privatief be- (benemen enz.) handelt het proefschrift van Hüssler, Old High German biteilen and biskerien (University of Chicago dissertation: Linguistic Society of America XIX [1935]). Ge-: Van Lessen, Ts. 59, 60 v.v. Gemelijk: vgl. echter Frings, Germ. Rom. blz. 229; = fri. jamk Buma, It Beaken 13, 186 v.v.
Opm. Buurt: Van Ginneken c.s., De taalschat van het Limburgsche leven van Jesus (1938) blz. 145 noot 3.
197. Mnl. anthovet enz.: Mnl. W. 11, 18 v.v.; verandzaden: De Tollenaere, Ts. 77, 33 v.v.; Antwerpen: 't laatst hierover Gysseling, Med. 23, 21 v.v. Monografie van E. Seip, Die gotischen Verba mit dem Präfix and- (1923). Ont-: zie voor de vele betekenissen Van Helten, Ts. 14, 111 v.v.; Verdam, Ts. 19, 245 v.v. (in 't bijzonder blz. 250 v.v. over veront-); Öhmann, Die mnl. Verba auf ont-: Neuph. Mitt. 53 (1952), 213 v.v. (invloed van fra. de[s]-); De Vooys, Nederl. Spr. § 123 en hierbij Weijnen, T.e.T. 9, 62 v.v. Mhd. enbrennen: niet hierbij hgd. In-brunst, dat naar inbrünstig is gevormd: dit adjectief bevat het bekende versterkende in-. | |
[pagina 327]
| |
e. te-: Van Helten, Ts. 14, 116 v.v.; WNT. 16, 1110 v.; ald. en 2, 1043 over te barsten. Zie voor het dialectisch voortbestaan ook Ter Laan, Gron. Wb. 1016 en de daar aangehaalde literatuur; Wanink, Twents-Achterhoeks Wdb. s.v. te-. Telivereren enz.: Salverda de Grave, blz. 304 v.; 334 v. (ook voor 't zelfde verschijnsel bij andere praefixen).
f. Zene-: Zennewijnen: de oude vormen NGN. 3, 290 v.; daarbij Seelmann, Jahrb. des Ver. f. ndd. Sprachf. 47 (1921), 34. Het Singraven: Bezoen noemde ons als oude vorm die Zyngraven (a. 1448); zie ook NGN. 1, 152. Zondvloed: anders Lindemans, Med. VA. 1946, 66; sinewel: 't laatst hierover Stapelkamp, Ts. 65, 223. |
|