Historische grammatica van het Nederlands
(1970)–M. Schönfeld– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
WoordvormingZevende hoofdstukWoordvorming heeft plaats door samenstelling of afleiding. In het eerste geval worden twee zelfstandige woorden met elkaar verbonden tot een hogere eenheid, in het tweede geval wordt een niet op zich zelf bestaand element verbonden met een zelfstandig woord door voorvoeging. Tussen beide wijzen van woordvorming is geen scherpe scheiding mogelijk; immers een bestanddeel van een samenstelling kan verzwakken tot voor- of achtervoegsel. In het Germaans wordt de verzwakking tot achtervoegsel in sterke mate bevorderd door het begin-accent, en zo ontstaat telkens een nieuwe toevoer van suffixen, te meer welkom, omdat de bestaande suffixen door dezelfde oorzaak meermalen afslijten tot onbruikbaar wordens toe. De gestadige toevoer van steeds nieuwe samenstellingen wordt bevorderd door de vaste woordorde; uit een stereotiepe volgorde van b.v. adjectief en substantief ontwikkelt zich gemakkelijk een nieuw compositum. Op het grote gemak waarmee zodoende ook in onze taal nieuwe samenstellingen kunnen worden gevormd, wees reeds Vondel in zijn Aenleidinge (V 484): .... en middel om noch maghtigh in nieuwe koppelwoorden (waer in onze spraeck niet min geluckigh dan de Griecksche is) aen te winnen.... | |
I. Samenstellingaant.148. Samenstellingen ontstaan uit syntactische verbindingen; ze onderscheiden zich van dergelijke verbindingen, doordat het geheel ten opzichte van de afzonderlijke delen in een of ander opzicht geïsoleerd is. Echter zijn de meeste composita niet door isolering uit een woordgroep ontstaan, maar gevormd naar analogie van eenmaal bestaande typen. De isolering begint in de regel daarmee, dat de betekenis van de verbinding niet meer dezelfde is als die van de afzonderlijke delen, maar heeft vaak tevens betrekking op het accent, op de wijze van verbinding, op de vorm (klankverandering), op de functie of op het niet meer voortbestaan van een der delen als afzonderlijk woord. B.v. hoge-school, zoute-vis; booswicht, vergezicht, groot-vader, Groot-jan, Kort-muller, Nederland, Hoog-kerk, Oudburg; Nie-meijer, wie-rook, arg-list, te-vreden; of-schoon, in-plaats van; weer-wolf, maar-schalk, dee-moed, ee-ga, in de war. De grens tussen samenstelling en woordgroep is niet altijd scherp | |
[pagina 180]
| |
te trekken; vandaar ook de vaak weifelende schrijfwijze. In 't bijzonder geldt dat van de grote groep van samenkoppelingen, die men als juxtapositie van de eigenlijke compositie kan onderscheiden, in zoverre dat hier de delen van de samenstelling ook nog los naast elkaar kunnen voorkomen; b.v. hoge-schóol, hoge hóed, bij-de-hánd. De isolering betreft hier gewoonlijk de betekenis en 't accent; vaak heerst hier 't finale eenheids-accent (§ 90). Samenkoppelingen ontstaan naar de syntactische gewoonten van elke periode; later, als die syntactische gewoonten zich wijzigen, worden ze echte samenstellingen, waarbij dan nieuwe woorden naar analogie van de reeds bestaande worden gevormd. B.v. in de tijd, dat een genitief voorafging aan het woord waarbij hij behoorde, kon zo'n verbinding een samenkoppeling worden: got. baúrgswaddjus. Op dezelfde wijze ontwikkelden zich in 't mnl., waar de plaatsing van een genitief tussen artikel of pronomen en substantief nog mogelijk was, daaruit samenkoppelingen; b.v. die coninx crone > die coninxcrone, die lants here > die lantshere; als protype van godsdienst vindt men nog bij Van Maerlant (Vanden lande van Oversee, 46): Daer is Gods dienste ghescoert. Later, toen de volgorde genitief + regerend woord niet meer in de levende taal voorkwam, werden zulke woorden echte samenstellingen, evenals de naar analogie daarvan ontstane, waar de s oorspronkelijk niet thuis hoorde (vgl. § 150); b.v. regerings-maatregelen, stads-muur. Een soortgelijke ontwikkeling vindt men bij de werkwoorden; oorspronkelijk bestond een woordorde, waarbij 't adverbium aan 't verbum voorafging. Daaruit ontwikkelden zich in 't got. (ogm.) de samengestelde werkwoorden, waarbij die met af-, miþ enz. evengoed onscheidbaar zijn als die met bi-, us- enz.; b.v. af-máit (imperat. sg. 2: Mc. 9:43); de klemtoon rustte op het verbum (§ 88). Alleen was het mogelijk tussen adverbium en verbum een encliticum in te schuiven, dat zich bij 't adverbium aansloot, waardoor dit dan waarschijnlijk de bijtoon kreeg; b.v. got. mìþ ni qám (Joh. 6:22). Eerst in een jongere periode ontstonden naast deze werkwoorden de samenkoppelingen met de klemtoon op 't eerste lid, b.v. ná-doen, thúis-laten; zie § 88. Deze, de scheidbaar samengestelde werkwoorden, zijn zgn. distantie-composita, d.w.z. de delen ervan kunnen door andere woorden van elkaar gescheiden worden; als zodanig staan ze tegenover de contact-composita. Ook buiten de w.w. treft men ze aan; b.v. wat-voor-een (wat is dat voor een weer); al.... ook; mnl. en....niet; fra. ne....pas. Vaak verandert in de loop van de tijd een distantiecompositum in een contactcompositum, doordat het gevoel voor het bijeenbehoren van de delen sterker wordt; b.v. elkaar (nog in de 16de eeuw sy saghen elck op | |
[pagina 181]
| |
anders aensicht), mekaar (mnl. manlijc .... ander); ofschóon (in de 17de eeuw en nog dialectisch afzonderlijk het voegwoord of en het bijwoord schoon); vanaf, tegenover, vanwege tegenover mnl. te .... waert (b.v. te Spaengien wert: Roelandsl. vs. 767): eng. towards. Vgl. ook fr. j'aimerai (amare habeo). Doordat de grens tussen samenstelling en groep van woorden vaak niet scherp te trekken is, kunnen verbindingen die nog geen samenstellingen zijn, toch wel tot grondslag voor afleidingen dienen: zgn. samenstellende afleiding, die vooral in de tegenwoordige taal veel voorkomt; b.v. mnl. hierlantsc, vriwillich; ndl. dubbelhartig, vrijgevig, tweedehands, trommelslager, onderzeeër, inbeslagneming, onderonsje. Door ‘Rückbildung’ konden bij zulke woorden samenstellingen ontstaan; b.v. driehoek, almacht, weemoed, eenvoud, veelvoud, eerbied (znw.), die jonger zijn dan driehōekig enz. (veelvoud: de oudste vindplaats is van 1793, veelvoudig: Plantijn 1573). Een merkwaardige groep van samenstellende afleidingen vormen die woorden, welke in 't os. met het achtervoegsel -ōdi ‘voorzien van’ gevormd werden en waarvan resten in onze taal bewaard zijn. Zij doen zich bij ons voor als adjectieven op -(e)de (na apocope -t), b.v. mnl. (owvla.) driehoekede, buulruggede ‘gebocheld’, oudnndl. rootschilde ‘roodgeschubd’, driebochelde, krombient; ndl. geel- en goud-pelde ‘met gele, resp. goudachtige vlekken’, blauwoogde e.a. Het zijn in de eerste plaats vormen, die in de kustdialecten thuis horen; zo wvla. bruinvelde, kromrugde, vierbeende; drechterlands tweibiend ‘tweebenig’, ienoorde en tweioorde ‘een, resp. twee oren hebbende’. Bij Bredero vindt men bovengenoemd rootschilde, driebochelde, krombient; bij hem en anderen: weersoord-ig ‘dwars, gemelijk’ (= met een wars oor, afwijzend). In de ode aan Linschoten door Taemsz uit Hoorn komen voor: grijshaerde, blaeuverfde, en, niet samengesteld, sternde. Ook het Gronings kent ze: twijbaind, ainoogd e.a. In streken als Holland ten noorden van het IJ, waar men 't participium zonder ge- (§ 136) kent, zijn ze, vooral als ze niet samengesteld zijn, niet of moeilijk van participia praeteriti te onderscheiden; zo b.v. noordholl. kleurde (vgl. een kaneelkleurd jasje: Cam. obsc.), suikerde, naast karnde(melk); in Den Haag zijn platboomde en driewielde(wagen) de enig bekende vormen van dit type. De d is aan de voorafgaande n geassimileerd in komijne(kaas), ouder komijnde; oudnndl. gekomijnde is hypercorrect. Overigens kan men in 't algemeen zeggen, dat het hier besproken type het heeft moeten afleggen tegen het jongere type breedgeschouderd (§ 136) en tweebenig. Opm. 1. In mnl. viervoete e. dgl., waar de stam op dentaal uitgaat, is het moeilijk te zien, of hier een ja- suffix dan wel het bovengenoemde -de ten grondslag ligt. Opm. 2. Vgl. voor de samenstellende afleidingen op -ig § 89, voor w.w. als plukharen § 161. | |
[pagina 182]
| |
aant.149. Het is mogelijk, dat composita weer tot simplicia worden. Dit gebeurt door afslijting, indien het gevoel voor de betekenis van de afzonderlijke delen verloren gaat; men krijgt dan zgn. verholen samenstellingen. B.v. mnl. vuylst ‘hulp’ uit vol-leest (*full-laisti-); oudnndl. schoester uit mnl. scoe-sutter (uit lt. sutor ‘schoenmaker’; vgl. hgd. Schuster); ndl. adel-aar en sperw-er, jonker, juffer, schout (mnl. scoutet, vgl. hgd. Schult-heiss naast Schulze: § 60), laars (*lederhose), elf, twaalf (§ 128), honderd en duizend (§ 129), effer (: avegaar) en elger (: aalgeer: § 65), vent (: venoot < *veem-noot), bakkes, lei(d)sel, lerp (leder + reep) ‘zweep’, wereld (hgd. Welt; vgl. got. waír en alds ‘leeftijd’), wingerd, bongerd, wimper (: wenkbrauw: wenk- volksetymologisch; oorspr. wind- bij winden), wortel (§ 185 Opm. 2), mes (uit *mati, bewaard in met-worst, te vergelijken met got. mats ‘spijs’, + sahs ‘mes’; vgl. hgd. Messer), oom (vgl. hgd. O-heim, met onzekere etymologie), enter en twenter ‘dier dat één, resp. twee jaar oud is’ (*een-, *twee-winter), verrel (mnl. verndel: vierendeel, hgd. Viertel), zeldzaam (§ 162), echt (uit owgm. ē-haft) (§ 184), (n)iet(s) (uit (n)io-wiht: § 123), misschien. immer (*ie-mēr); ook zeer talrijke namen (Wouter, Dirk enz.). Vgl. hgd. Adler, Jungfer, Kiefer (Kien + föhre) e.a. Voorts ontstaan simplicia uit composita door ‘verdichting van betekenis’ (Wundt); aanvankelijk blijkt de betekenis voldoende uit de situatie, later wordt de korte vorm de gewone. Naast de vele bekende voorbeelden uit nieuwe tijd (kaartje, boord, bankje enz.) behoren hiertoe uit oudere tijd o.a. bes(t)je, min(ne), baker (alle drie uit -moe(de)r), baai(tabak), loods (mnl. lootsman), snor(baard), zorg(stoel), misschien kapel ‘vlinder’ (mnl. capellen-vogel), vermoedelijk ook tor (Kil. tor-wevel ‘mest-kever’); uit het hgd. kachel(oven) (bij Kiliaan in vernederlandste vorm: kaeckel-oven). Daarentegen heeft men in woorden als schimmel (Kil. schimmel-peerd) eerder met oude vormen, die soms later verlengd zijn, te doen; vgl. herte-beest e.a. (§ 154). In composita, die uit een samenstelling + een ander woord zijn ontstaan, wordt meermalen het tweede deel van 't eerste lid onderdrukt, c. quo wordt de kortere samenstelling gevormd, zonder dat de logisch te verwachten verbinding ooit gezegd behoeft te zijn; b.v. boots(mans)-maat, hulp(onderwijzers)-acte, stieren(houders)-vereniging, atoom(bom)-be-scherming en dg., bastaard[woord(en)] woordenboek; fri. snjeon ‘zaterdag’, d.i. sinne-joun, = hgd. Sonn(tag)-abend (eig. = de avond vóór de zondag); eng. news(paper)-boy; vgl. ook bisdom (mnl. ook nog bisschop-doem met zwakbetoonde tweede syllabe). Desgelijks in plaatsnamen, b.v. Oes(t)geest uit Osgeres-gest (§ 29c). Hetzelfde gebeurt ook met andere onderdelen, b.v. Utrecht < Ute-trecht, mnl. heilegeest < heilige-geest, lievrouwe < lieve vrouwe (men spreekt in al zulke gevallen van haplologie). Omgekeerd | |
[pagina 183]
| |
kan ook het eerste lid weggelaten worden: isme, pl. heiden (bij Potgieter). Hiermee staan we voor ‘woordwording van affixen’: een prae hebben (lt. prae: vooraan, voorrang), hij is stapel(gek). Daarentegen bevat het recente schap ‘publiekrechtelijk orgaan met verordenende bevoegdheden’ de verlevendiging van een zelfstandige term schap, als tweede lid in de samenstelling waterschap (houtschap, jacht-, weg-, haven-, strandschap) te vinden. | |
Samenstellingen met een substantief als tweede lidaant.aant.150. De composita met een substantief als tweede lid hadden in 't ogm. vaak een ander buigingstype dan het grondwoord. Deze vorming is zeer oud blijkens de overeenstemming met 't Latijn, zoals het 't duidelijkst bij de jă-stammen in 't oog springt; vgl. b.v. lt. nox: aequi-noctium, verbum: ad-verbium, annus: bi-ennium, en daarnaast got. nahts: anda-nahti, waúrd: anda-waúrdi, aþn: at-aþni. Het eerste lid van samengestelde substantieven kan zelf ook een substantief zijn. Naar de vorm onderscheidt men dan verschillende typen:
a. Stamcomposita. Oorspronkelijk was zo'n eerste lid de nominale stam. Dit is een zeer oud type, dat ontstaan moet zijn, toen zo'n vorm nog geen ‘stam’, maar het woord zelf of een bepaalde woordvorm was. In het ogm. vindt men nog zeer duidelijke voorbeelden, b.v. got. hunda-faþs, mati-balgs, fōtu-baúrd, sigis-láun. Maar reeds daar breidt een bepaalde vocaal, de a, zich uit over stammen waar hij oorspronkelijk niet thuishoort; m.a.w. de a wordt van stam- tot verbindingsvocaal; b.v. got. aírþa-kunds (ō-st.), guma-kunds (n-st.). Doordat men de betekenis van de stamvocaal niet meer voelde, kwamen daarnaast reeds vormen zonder stamvocaal op, vooral bij de ă-stammen; b.v. got. wein-drugkja naast weina-basi, gud-hūs naast guda-faúrhts.
b. Casuscomposita. Naast de stamcomposita komen casuscomposita op; reeds in 't got. vindt men de genitiefvorm op -s: baúrgswaddjus. In 't owgm. bestaan beide typen nog, maar ze zijn al minder duidelijk te onderscheiden tengevolge van de apocope- en syncopewetten en de verzwakking van de auslaut. De Oudgentse bronnen leveren een verward beeld, waaruit moeilijk conclusies zijn te trekken. In 't ndl. nam, mede als gevolg van de verzwakking van de auslaut, het aantal composita met een eerste lid zonder uitgang sterk toe; in die mate, dat ze thans de meest gebruikelijke zijn. Het gevoel voor de genitief, die, behalve op -s, ook op -e en op -en kon uitgaan (enkelv. en meerv., st. en zw. verbuiging), ging verloren, toen de volgorde genitief + regens in | |
[pagina 184]
| |
onbruik raakte. Naast een meervoudsuitgang -e(n) kwam in bepaalde groepen -er voor. Het gevolg van deze verschillende factoren was, dat tal van analogieformaties nu eens naar de ene, dan weer naar de andere groep ontstonden (onverbogen vorm, verbindings-e of -s, soms -er), zonder dat de functie van het eerste lid (enkel- of meervoud, naamvalsverhouding, genus) daarop van invloed was. Veelal gaven welluidendheid en ritme de doorslag; ook heeft men met dialectische en individuele verschillen rekening te houden; zo is op Frankisch gebied -en vrij ongebruikelijk, op Saksisch gebied daarentegen niet; de sterke toeneming van de vormen met de verbindingsklank s houdt misschien met hgd. invloed verband. Wat het mnl. betreft, daar treft men composita met een eerste lid zonder uitgang ondanks pluralisbetekenis, b.v. duuf-huus, dief-hanger, wolf-jager, hont-voeder ‘opzichter van jachthonden’. Naast elkaar vindt men er b.v. dage-, maar vaker dach- in b.v. dageloon / dach-loon, dage-raet / dach-raet; ganse- naast gans- in b.v. ganse-cule, ganse-recht naast gans-bradere, gans-ei het is moeilijk uit te maken, in hoeverre in de consonantisch auslautende vormen soms nog de oude stamcomposita voortleven. Zwakke genitieven zijn bewaard in b.v. mnl. vrouwen-persone naast vrou-persone, nu vrouws-persoon naar manspersoon; sonnen-dach en manen-dach (naast sondach en maen-dach, misschien uit de eerstgenoemde ontstaan). De verbindings -s komt in het mnl. soms reeds bij vrouwelijke woorden voor, b.v. leits-man naast lei(de)man (bij leide vr. [in de betekenis ‘weg’]), scheides-man (bij scheide ‘beslechting van een geschil’ vr.), segs-man (bij segge vr.), taels-man naast tael-man (bij tale vr.); nu behoren de eerste leden van leids-man, scheids-rechter, zegs-man voor 't taalgevoel bij de werkwoorden leiden, scheiden, zeggen.
Meermalen verandert het type in de loop van de tijd; vgl. b.v. mnl. honger-noot, hont-dage, calf-vel, coninc-crone met ndl. hongers-nood, honds-dagen, kalfs-vel, konings-kroon. Daarentegen vindt men de s niet meer in paarde-huid (mnl. ook perts-huut), leeuwe-huid (bij Vondel ook leeushuit), Donder-dag (mnl. ook donres-dach). Dodonaeus geeft op peerdtsbloemen, Kiliaan kent peerdbloeme, bij ons luidt het woord paardebloem. Etenslust (Dodonaeus) is thans ongewoon voor eetlust, maar etenstijd, -uur zijn nog in gebruik. Een zekere voorkeur schijnt te bestaan voor de s in composita, waarvan het eerste lid zelf een samenstelling is, b.v. zevenmijls-laarzen: mijl-paal, zevenmaands-kind: maand-geld; pannekoeks-pan: koeke-pan. De n blijft meermalen vóór h, b.v. ‘s Graven-hage, herenhuis, waarnaast echter in Holland ook here-huis (hoewel zwak znw.) (evenals brillehuis, vossehol; penne-houder naast penhouder). Vgl. verder voor het nndl. schaapherder (waarin schaap een oude pluralisvorm kan zijn: vgl. § 103): schaaps-kooi: | |
[pagina 185]
| |
schape-stal (maar koe-stal); raads-heer: raad-huis; kippe-ei: hoender-ei; kievits-ei; rund-vee (waarnaast ouder ook rundervee): rund-vlees (en soms runder-vlees, zuidelijk ndl. ook runds-vlees): runder-haas (vgl. kalfsvlees, schape-vlees), vgl. ook rund-vet naast runder-vet; Vondels-park, nu Vondel-park; rijste-brij naast rijsten-brij (n als m gesproken vóór b); boek-wurm (vgl. eng. bookworm en ook oudnndl. boekwolf, boekzwelger): in jongere tijd meest boeke-wurm; (vgl. ook hgd. Bücherwurm); kinder-meisje: kinder-stoel: (van) kindsbeen; eier-schaal: eier-dopje en ei-dopje. Met differentiëring van betekenis: land- man: lands-man; stad(s)-húis: stáds-huis; water-nood: waters-nood. Voorts b.v. lievelings-boek, tweelings-broeder, smidsbaas (naar smids-knecht), varensman (uit varents-man uit varend man, naar bootsgezel). In woorden als mnl. en oudnndl. ( Kiliaan) bercken-, eicken-, linden-boom kan men aan invloed van de stoffelijke bvnw. op -en (§ 185) denken. Samenstellingen met znw., welke op -s, -e, -er uitgingen (b.v. loods-, gids-, beurs-; horloge-, groente-; broeder-, visser-) kunnen het gebruik van vormen op -s, -e, -er bevorderd hebben, terwijl de vormen op -e bovendien konden toenemen onder invloed van samenkoppelingen met een adjectief op -e als eerste lid (b.v. hoge-school, platte-land, dolle-man).
aant.151. Samenstellingen met een znw. als tweede, maar een adjectief als eerste lid vindt men reeds in 't got., b.v. midjun-gards ‘wereld’. In het ndl. kan het bvnw. zowel in verbogen als onverbogen vorm staan, zoals voor de hand ligt (vgl. § 125). De verbogen vorm vindt men in b.v. mnl. beste-moeder, blinde-man, quicke-noot ‘vee’ (eig. = levende have), soete-lief, vroede-vrouwe (nu vroed-vrouw), wilde-man, ndl. wilde-bras, wittebrood (mnl. wit-broot); veel in eigennamen, b.v. Bonte-koe, Goede-waagen, Groene-boom, Korte-weg. Voorbeelden van de onverbogen vorm zijn mnl. blau-bloeme ‘korenbloem’, ga-doot ‘plotselinge dood, pest’, groot-meester, hooch-altaer, jonc-frouwe, jonc-man, cort-wile, nieu-mare, wijs-man (naast wise-man), ndl. blauw-bes, edel-man, hoog-leraar, Rooms-koning. Ook in eigennamen als Nieuw-markt, Nij-kerk, Hoog-kerk, Oud-burg (vgl. daarnaast Oude-water, Ouden-dijk, Ouds hoorn). Ten dele zijn zulke vormingen navolgingen van het Frans, b.v. groot-vader, schoon-zoon; andere, vooral jongere, zijn onder Duitse invloed ontstaan, b.v. groot-handel, ideaal-toestand, privaat-les. Opm. 1. Zie verder § 157 voor de oude groep van de possessieve composita (type wit-kiel). Een datiefvorm treft men aan in woorden als Nieuwer-sluis, midder-nacht; zie daarvoor § 125. Opm. 2. Ook adverbia kunnen als eerste lid voorkomen, oorspronkelijk vóór nomina actionis, dan ook vóór andere substantieven; b.v. voor-rang, mede-burger (met de vorm van 't adverbium; tegenover met-gezel), na-zomer. | |
[pagina 186]
| |
aant.152. Voorts kan het eerste lid een verbale stam zijn; zelfs is dit type in onze taal zeer produktief: het eerste lid kan dan zowel actief als passief zijn; vgl. b.v. was-vrouw, werk-man tegenover vul-pen, hak-hout. In 't ogm. (got.) kwamen ze nog zo goed als niet voor; wel zulke, waarin 't eerste lid een nomen actionis was. Daar de vorm van het nomen actionis vaak samenviel met de stam van 't werkwoord, kon het als zodanig worden opgevat, en zo werden naar analogie van woorden als roof-vogel, rust-bed, slaap-kamer, dans-lust, reis-vaardig nieuwe composita met de stam van 't w.w. gevormd. Wanneer het nomen actionis in stamvocaal verschilde van de praesensstam van 't w.w., bestond de neiging tot gelijkmaking aan de werkwoordelijke stam; vgl. b.v. mnl. wage-scale: ndl. weeg-schaal, mnl. stege-reep: ndl. stijg-beugel; vgl. ook mnl. lijf-tocht naast leef-tocht. Het eerste lid kan in 't ndl. eenvoudig de stam van 't werkwoord zijn, maar daarnaast is een verbindingsvocaal -e- mogelijk, hoewel niet veelvuldig voorkomend in de jongere taal; b.v. huile-balk, jokkebrok, lache-bek, krabbe-kat, vage-vuur, dwinge-land; ook in glij-baan, krui-wagen, lei-band (§ 36). Het al of niet gebruiken van de e hangt niet samen met de aard van 't w.w. in 't ogm., maar schijnt afhankelijk van verschillende factoren als invloed van de volgende consonant, ritme e.dgl. In 't mnl. is bij een aantal woorden de verbindingsvocaal e, die gevaar liep te verdwijnen, bij wijze van reactie verzwaard tot el. Het uitgangspunt vormden daarbij de vele werkwoordelijke stammen (en een enkele keer de bvnw.), die op -el uitgingen; dus b.v. mnl. boossel-bane ‘kegelbaan’ (bij boosselen), dukel-dam ‘lage dam’ (bij dukelen), en - met een adjectief - oudnndl. vergetel-nat (-vliet) ( Vondel 3, 207; 252). Typerend zijn gevallen als mnl. bedel-dach, (misschien) ersel-maent ‘oktober’, beide met een werkwoordelijke stam gevormd, en middel-tijt, met een bvnw. als eerste lid; typerend inzoverre dat bij de analogievormingen de composita met woorden als -dag, -jaar, -tijd opvallend talrijk zijn. Voorbeelden met een werkwoordelijke stam als eerste lid, zijn: mnl. scrickel-jaer en, synoniem hiermee, lopel-jaer en scoudel-jaer (vgl. eng. leap-year, hgd. Schaltjahr), sittel- en werkel-dach, scorsel- en scortel-woensdach, woedel-maendach ‘Koppermaandag’ (bij woeden), proevel-jaer; voorts b.v. drogel-doec, cnoppel-doec, drinkel-bier, strooyel-gelt, ontseggel-brief ‘dreigbrief’. Een overgang tot een substantief als eerste lid vormt mnl. rustel-dach; naar 't voorbeeld van dergelijke woorden ontstonden mnl. asscel-dach, crucel-dach, sidel-muer, en, met dissimilatie van n tot l, vastel-avont; voorts nndl. schortel-doek. Invloed van middel- kan men aannemen in endel- (mnl. endel-darm, -vers e.a.). Dialectisch komt de vorming nog veelvuldig voor, b.v. drechterlands skaidel-vet, overijsels Woensel-dag, gron. lopel-dag, slachtel-baist, waskel-dag, twents waskel-dōk, evenzeer op 't gehele ndd. taalgebied. In sommige | |
[pagina 187]
| |
gevallen zal de verzwaring van de e bevorderd zijn door de neiging om te voorkomen, dat te veel consonanten samenstieten bij wegval van de e; b.v. werkeldag in plaats van (en naast) werkdach. | |
De verhouding in betekenis tussen de beide delen.aant.153. De nominale composita zijn in hoofdzaak determinatieve composita, d.w.z. het tweede lid wordt door het eerste op de een of andere wijze nader bepaald. Daarbij kan in ieder afzonderlijk geval de verhouding niet altijd scherp omschreven worden, en juist die vaagheid is het eigenaardige van de samenstelling: we hebben voor ons gevoel niet nodig, de verhouding scherp te analyseren en geven daarom aan het compositum in zo'n geval de voorkeur boven de aanduiding met preciezere middelen als voorzetsels (b.v. koningskroon = ‘kroon van of voor een koning’ enz.).
aant.154. Een overgang tot de gecoördineerde composita vormen de appositionele composita, waarvan beide leden eenzelfde persoon of zaak aanduiden, maar waarvan het eerste lid de appositie, het tweede lid het soortaanduidende woord is. In verschillende van deze gevallen wordt de samenstelling bevorderd, doordat het simplex een homoniem heeft, c.q. onbegrijpelijk is (b.v. dam, muil, wal, wind; ren, tortel); het simplex heeft dan de neiging buiten gebruik te raken. Voorbeelden zijn: got. þiu-magus; mnl. man-persone, vrouwen-persone, coe-beest, eent-vogel, lint-worm ‘draak’, struys-voghel; ndl. dam-hert, herte-beest, muil-dier, ren-dier, tortel-duif, wal-vis, wind-hond, burger-man, vrouw-mens, weduw-vrouw, wees-kind, vlier-struik; toponiemen als Mij-drecht (Mije naam van een water), Rijn-stroom, Gelder-land, Grieken-land. Bekend zijn ook de aldus gevormde persoonsnamen, samengesteld uit een eigennaam en een verwantschapsnaam of een daarmee op één lijn gesteld substantief, b.v. Dirk-zwager, Jan-baas, Kees-om (< oom). In de oudere taal en nog vooral in dialect bestonden en bestaan ze als samenkoppelingen, waarbij het tweede lid een vriendelijk accent aan 't geheel geeft, b.v. Janneman, Janmaat, Pieterbaas, Marijke-meu, en in de literatuur Thomasvaer, Thijsbuur; bij Bredero e.a. vindt men Jan-neef, Truitje-nicht e.a.; mnl. reeds Jan Neve e.a.
aant.155. Daarnaast bestaan copulatieve samenstellingen, waarbij het geheel aanduidt, dat een persoon of zaak zowel het een als het ander is; daarbij zal voor het taalgevoel het ene deel wel eens ondergeschikt zijn aan het ander, zoals dan ook uit het accent blijkt. Wij treffen zowel ontleende als niet ontleende voorbeelden aan. Van het laatste zijn de oudste - maar nauwelijks meer als zodanig gevoelde - voorbeelden de telwoorden dertien | |
[pagina 188]
| |
tot negentien. Andere gevallen zijn: god-mens en moeder-maagd (beide naar 't Grieks); koningin-moeder, rechter-commissaris, meesterknecht (alle drie naar 't Frans), prins-gemaal (naar 't Engels); mnl. weer-wolf; ndl. here-boer (naast heer-boer), meid-huishoudster.
156. Naast de appositionele en de copulatieve samenstellingen staan de tautologische, waarin beide leden dezelfde betekenis hebben. Zo reeds got. mari-saiws. Vgl. verder mnl. lier-wange; bij Vondel (VII 82) broeck-moerasch; ndl. mee-krap (mnl. mede en crappe; ook crap-mede), heir-leger, nood-druft, in diefstal is de tautologie in het hgd. ontstaan (waaruit ontleend). Hiertoe behoort ook het tegenwoordig niet meer als zodanig gevoelde kers-vers, oudnndl. kars inne vars (Warenar vs. 819). Andere voorbeelden betreffen de samenvoeging van een Frans woord met zijn vertaling, b.v. fret-boor, rooi-lijn, toer-beurt.
aant.157. Een zeer oude groep vormen de possessieve composita, ook wel met een term uit de sanskriet-grammatica bahuvrîhi genaamd (bahuvrîhi eig. ‘veel rijst’, dan = ‘veel rijst hebbend’, d.w.z. ‘rijk’). Zij duiden het bezit van het door de samenstelling uitgedrukte aan; naar de vorm samenstellingen (samenkoppelingen), beantwoorden zij naar hun betekenis meer aan wat wij tegenwoordig meestal door een samenstellende afleiding uitdrukken. B.v. lt. miseri-cors ‘medelijdend’, capri-cornus ‘steenbok’ (gesternte), oorspr. ‘met bokshoorns’; got. twalib-wintrus (beide adjectieven). De discrepantie tussen het substantivisch karakter van het tweede deel en de adjectivische verbuiging maakte, dat men neiging had, er een adjectivisch suffix achter te voegen; vgl. b.v. got. háuh-haírts: ndl. hooghart-ig. Of ook, het tweede deel verzwakte tot een suffix, doordat men er niet meer het substantief in voelde: got. -leiks, ndl. -lijk (§ 164). In got. háuh-haírts, armahaírts ‘barmhartig’, waíra-leiks ‘mannelijk’ is de -s immers een suffix ter vorming van adjectieven; dgl. formele middelen vinden we voorts nog in n-, ja- en jan-stammen (§ 175): got. uswena ‘hopeloos’, ohd. filo-liohto ‘zeer helder’, diomuoti ‘deelmoedig’, elilenti ‘in een ander land zijnd’ (vgl. ook § 148). Weer een andere mogelijkheid was, dat de adjectieven tot substantieven werden, en dit type is bij ons produktief geworden, b.v. ndl. wit-kiel, drie-voet, negen-oog (niet onzijdig). In onze taal komen ze veelal voor in schertsend of spottend gebruik ter aanduiding van personen (b.v. kaal-kop, dik-buik), maar ook met vriendelijke gevoelswaarde (b.v. blauw-oog). Dezelfde dubbele gevoelswaarde vindt men terug in de eigennamen. Tegenover gunstig bedoelde namen als Hilde-brand, Koen-raad staan min of meer spottende bijnamen, die men | |
[pagina 189]
| |
van de oudste tijden af tot op heden in de volkstaal aantreft; b.v. owvla. Griele Quadenuese, Hannin Groothoefde, Willem Langhebene; bij 17de-eeuwse blijspelschrijvers ( Bredero e.a.) sottebol, botmuyl, Lampoot, Bouwen Langlijf, in Querido's Jordaan Matje Scheef-duim, Riet kop-zonder-kies. Vandaar ook familienamen als Kort-hals (reeds mnl. vlaming cortals), Hoog-hart, Kroes-kop. Vgl. nog diernamen als Cort-steert (de haas: Vondel I 673).
aant.158. Hiermee verwant zijn de zinwoorden, die voor een groot deel in hetzelfde milieu thuisbehoren als de bovengenoemde schertsend of spottend bedoelde bijnamen. Het zijn meermalen imperatieve samenstellingen, zoals duidelijk blijkt uit familienamen als Stavast, Zijtregtop, mnl. Slachdiewolle (Grafelijkheidsrekeningen Holland en Zeeland; vgl. voor de imperatief slach § 143). Andere hebben het verbum in de 1e sg. praes.; bewijzend daarvoor is b.v. mhd. Niclos ich ach czin nicht = Niclos Achczinnicht (d.w.z. ‘ich achte seiner nicht’) (a. 1393). Ook in de vorm van relatieve zinnen kwamen dergelijke bijnamen voor, b.v. mhd. Lenhart, der am slage hudt (= hütet), en talrijke benamingen zou men op dergelijke wijze kunnen omschrijven (b.v. hancdief = hij, die de dief hangt). Verder zijn er onder, die door volksetymologie van vorm of betekenis veranderd zijn. Zo kan Stortenbeker oorspronkelijk iemand aanduiden, die aan een stortbeek woont; of ook een scheldnaam zijn voor een kerkdief, die bekers en kelken steelt en ze kapot in de smeltkroes werpt, tot de naam tenslotte wordt opgevat als ‘sterke drinker’ of, om het met Ter Laan te zeggen: hai haitte nou noa zien grode beker, dij e in ainmoal leegdrinken kon, en din anderste boven op toavel zette.
De vormingen komen dus niet alleen in 't ndl., maar evenzeer in 't hgd. voor - waar volgens Schröder ze volstrekt niet in alle streken even geliefd waren - en in 't eng.; vgl. b.v. hgd. Bleibtreu, Habenichts, Hassenpflug, Haueisen; eng. Gotobed, Gathergood en Scattergood (vgl. voor deze drie de ndl. vbb. hieronder), Shakespeare (= hgd. Schüttespeer), en als appellatief b.v. pick-pocket.
Wat de verhouding van het eerste tot het tweede lid betreft, onderscheiden wij twee soorten:
a. die met het tweede lid als object: mnl. dwingelant, gadergoet en de tegenstelling quistegoet; in de grafelijkheidsrekeningen van Holland en Zeeland Droghebeker, Houwescilt, Scandeviand; owvla. Jorijs Gaderpenninc; owvla. Gilebertus Terebrot ‘verkwister van brood’; oudgron. Johannes dictus Pluckerose [Okb. Gr. Dr. no. 167 (a. 1284)]; oudnndl. schuddebol, muegheveel, schentekueken, teuterkwaad, als familienaam Legtse te bedth | |
[pagina 190]
| |
(a. 1614); ndl. brekespel (vroeger en nog zuidndl. breekspel), waaghals, stokebrand, spilpenning; noordholl. veegtebalie ‘potig wijf’, meugebet; wvla. sleept-de-falie ‘trouweloze vrouw’. Ook familienamen als Garegoed, Quistecorn, Schimmelpenninck.
b. die met het tweede lid in andere dan objectverhouding: mnl. Blijfhier, Spring int goed (beide in de grafelijkheidsreken.), owvla. Janne Stec in die Zee; ndl. kijk-in-de-pot, spring-in-'t veld, sta-in-de-weg, wip-van-'t stoeltje; schreeuwlelijk; en zonder bepaling haal-in ‘inhalig persoon’, haal-over ‘twistzieke vrouw’, slok-op, flap-uit. Ook familienamen als Smijtegelt, Weetniet, Kreukniet, Kijk in de Vecht, Kom-te-bed. Ook zijn, en vooral waren, er schrijvers, die hun personen graag dergelijke benamingen gaven: Quistgoed, Kwistgoed in de 17de en 18de eeuw ( Langendijk e.a.), Preekgraag als naam van een predikant (Oosterwijk Bruyn), Roelof-Sla-der-op en Joost Steek-maar-toe als namen van soldaten (V. Lennep, Pleegzoon). In Querido's Jordaan ontmoet men Madame Roer-me-nie en Raak-me-nie. S. Kloosterman noemt in haar Friese roman ‘ It Jubeljier’ (1927) onder ‘it âldermalste gespûs fen Ljouwert’ in de Franse tijd een zekere Kaeije Klapdermarop. Bedoelde samenstellingen komen echter niet uitsluitend ter aanduiding van personen voor: vgl. oudnndl. ruimstraat ‘ruim de straat’, d.w.z. een gebod om de straat te ruimen; schuddebeurs als oude naam voor herbergen, nog als plaatsnaam en ook als familienaam bewaard; ndl. (kruidje-)-roer-mij-niet (Kil. kruydeken roert my niet; en, met andere betekenis, kruydeken loopt my nae), vergeet-mij-niet; wvla. Onze-Lieve-Vrouw-Schud-de-panne (Roer-de-panne) ‘feestdag van O.L.V. Lichtmis’. Zonder bepaling: hang-op, klim-op. Behalve 't reeds genoemde Schuddebeurs komen nog andere als plaatsnamen voor, b.v. Kijkduin, Kijkover, Kijkuit, Pasop, Valom: alle echte, oorspronkelijk meest schertsende of spottende volksbenamingen. Opm. Behalve de hier genoemde zinwoorden, die van de oudste tijden af in de volkstaal thuis behoren, zijn er ook, die in de letterkunde, veelal onder klassieke invloed, min of meer kunstmatig gevormd zijn, b.v. die met hate- en lieve- (b.v. bij Spieghel hate-dronkaard en lieve-kunst; maar ook reeds mnl. hate-buer). Andere berusten op navolging van fra. composita, b.v. doe-niet (: fainéant), waarnaar dan weer deug-niet gevormd kan zijn. De hier besproken composita hebben invloed ondervonden van en ook uitgeoefend op een andere groep, waarbij het laatste lid identiek schijnt met de stam van een werkwoord, terwijl het eerste lid in de regel het object hierbij is en waarmee zij gewoonlijk in ongunstige gevoelswaarde | |
[pagina 191]
| |
overeenkwamen. Aardig komen beide typen naast elkaar voor in het mhd. gedicht Meyer Helmbrecht als namen van rovers: Lembir-slint, Slick-en-wider (‘Schluck den Widder’), Küe-frâz. In de oudere taal gering in aantal, komen zij vooral voor met al- als eerste lid; vgl. mnl. al-bedrijf, Kil. al-bedille, al-beschick, al-bewind naast ndl. bedil-al, weet-al, durf-al, mnl. Coop-al (familienaam te Brugge). Andere voorbeelden zijn: owvla. Jan Couke-bac, Kil. bijsitte ‘concubina’, oudnndl. bij-slaap (vooral gezegd van vrouwen) tegenover slaep-bije ( Vondel), lichte-schoy ‘zij die lichtzinnig schooit, zwerft’ (Vondel I 319); ndl. zoetekauw (Soetekauw: Starter); misschien ook mnl. huus-sitten (pl.) ‘huiszittende armen’ (uit huus-gesitten?). De oorsprong van deze samenstellingen zijn de ogm. zwakke nomina agentis, waarvan in 't ndl. resten aanwezig zijn (§ 107 en § 175); vgl. ook simplicia als een zeur, teut, zanik, schrok. Bij deze woorden sloten zich andere aan als nacht- (schild-)-wacht, huis-plaag, die oorspronkelijk nomina actionis waren, en woorden als beeldjes-(olie-)koop, scharesliep, die op de straatkreet van de koopman berusten.
Men kan zeggen, dat de jongere tijd in plaats van aan beide soorten de voorkeur geeft aan afleidingen op -er; b.v. spelbreker (: brekespel), piskijker (: mnl. kijcpisse), schareslijper (: scharesliep), koekebakker (: owvla. Coukebac); vgl. ook de Amerikaanse naam Eisenhower met bovengenoemd hgd. Haueisen.
aant.159. Het eerste lid van een compositum dient soms alleen nog ter versterking: hondeweer, hondebaantje (= zeer slecht), mnl. haghe (oorspronkelijk = van buiten af) in hagemunt, Kiliaan haeghclerck, haeghpape, haegh-cole (dus pejoratief), vgl. nog puikdichter, puikschilder, puikjuweel, bij Vondel puicksteen (dus melioratief; mnl. puuc ‘laken van de beste soort’); reeds ohd. magansūl ‘grote pijler’ (magan ‘kracht’), thiotburg ‘grote stad’ (thiot ‘volk’), vgl. Dieweg, mnl. diedeweg ‘hoofdweg’.
aant.160. Samenstellingen met een adjectief als tweede lid.
Samenstellingen van substantief + adjectief komen van ouds voor. Daarbij kan het tweede lid oorspronkelijk een zwak participium zijn; b.v. got. aíírþa-kunds, guda-faúrhts (beide woorden met participia, die als zodanig reeds versteend zijn), maar dezulke zijn schaars in 't ogm. Daarnaast komen vormingen met een sterk participium voor, b.v. mnl. gode-gelaten ‘zich aan God overgevende’ (uit 't hgd.?), gode-volen; ngl. ook huus-backen e.a. (§ 136b). In jongere tijd, sedert de renaissance, treft men er in de literatuur (bij Vondel, Bilderdijk e.a.), aanvankelijk onder klassieke, sedert de | |
[pagina 192]
| |
19de eeuw onder hgd. en eng. invloed; b.v. maan-beschenen, bloed-bevlekt; vgl. hgd. mondbeglänzt, zornentbrannt; eng. sunburnt, windblown. In 't bijzonder komen samenstellingen met god- voor, b.v. god-bemind ( Vondel) en 't sterk verbreide god-geklaagd. 17de-eeuws is ook reeds noodgedwongen, vermoedelijk naar hgd. model gevormd; waarnaast tegenwoordig noodgedrongen. Ook van vormingen met een participium praesens als tweede lid vindt men resten in 't mnl., b.v. gode-schouwende, hert-snident. In de jongere taal neemt hun aantal toe; meest zijn ze direct uit samengestelde w.w. gevormd (b.v. belang-stellend, deel-nemend), zelden in ander verband (b.v. zee-varend). Uit zucht tot taalverkorting ontstaan in de jongste tijd, in vakbladen en in de aanprijzende taal der ambachten, vele formaties van het type slachtrijp, stootvast, wasecht, stofvrij. De samenstellingen met een adjectief als tweede lid hebben meermalen de neiging, in afleidingen over te gaan. Zo zijn die, welke met -hafts (oorspr. een zwak participium) en -laus zijn gevormd, in 't got. nog composita, in 't wgm. niet meer (vgl. §§ 184 en 163); zie ook -zalig (§ 190). Wat de vorm betreft, valt op te merken, dat meermalen onder invloed van de composita met een substantief als tweede lid analogisch een s als verbindingsmedeklinker indringt; b.v. levens-groot (naar levens-grootte), hemels-blauw en hemels-breed naar hemels-naam; misschien ook invloed van 't adjectief hemels); doods-bleek (naar doods-angst; invloed van 't adjectief doods?); mans-hoog (naar mans-hoogte, of oude genitiefbepaling?); waarheids-lievend (naar waarheids-liefde, dat zelf een analogische s heeft, daar waarheid een femininum was).
aant.161. Samenstellingen met een werkwoord als tweede lid. Vgl. voor de scheidbaar en onscheidbaar samengestelde w.w. § 88.
Soms vindt men als eerste lid de stam van een in betekenis en vaak ook in klank met het tweede lid verwant werkwoord. Voorbeelden van dergelijke copulatieve samenstellingen zijn: hoeste-proesten, roezemoezen, rinkel-rooien, ruile-buiten, hutse-klutsen; oudnndl. bochtjachten (Moortje vs. 1037). Een andere groep van samengestelde werkwoorden vormen die verba, welke ontstaan door de verbinding van een werkwoordelijke stam met een substantief, ze zijn speciaal aan het ndl. (en ndd.) eigen. Men kan verschillende soorten hierbij onderscheiden:
a. denominatieven, b.v. Kil. kortooren naast kortoore, blaeskaecken naast blaeskaecke, vleydbaerden naast vleydbaerd, ndl. schuddebollen naast schuddebol, druiloren naast druiloor. Voorzover hier het substantief ouder is, heeft | |
[pagina 193]
| |
men dus niet met samengestelde w.w. te doen: in elk geval bestaat er een zeker verband met de in § 158 besproken zinwoorden; ook zijn ze niet altijd met zekerheid te onderscheiden van de onder b genoemde; b. samenstellende afleidingen, waarbij het eerste lid een werkwoordelijke stam is en het tweede een znw., dat een lichaamsdeel aanduidt; b.v. mnl. plucharen (synoniem met het geheel anders gevormde haerplucken), criseltanden, clappertanden, daesbollen, blaecogen, labbermulen, wipsterten; Kil. knarseltanden, kortvlerken, kortvloghelen, treckbecken; ndl. glarieogen, knipogen, klapwieken, stampvoeten. Sommige zijn alleen bewaard in participiale vorm. b.v. schoorvoetend, druipstaartend. Bij enkele schijnt het eerste lid een znw. te zijn, b.v. mnl. (en nndl.) schuumbecken, traenoghen. | |
[pagina 194]
| |
II. Afleidingaant.162. Afgeleide woorden zijn gevormd met affixen, ook wel formantia genoemd, waarvan het eigenaardige is, dat ze niet zelfstandig kunnen voorkomen. Men onderscheidt de affixen in praefixen of voorvoegsels en suffixen of achtervoegsels; de met eerstgenoemde gevormde woorden behoren tot dezelfde woordsoort als het stamwoord. Opm. 1. De term formantia (sg. formans) is van Brugmann afkomstig. Naast prae- en suffixen staan infixen: zie b.v. voor een ingevoegde nasaal § 138 c. Opm. 2. Onder de praefixen vervullen een eigen functie die, welke voorkomen in praefixdenominatieven, d.w.z. verba, die, van nomina afgeleid, alleen met praefix voorkomen, b.v. bevolken, ontbloten, onthoofden, overbruggen. Men verwarre hiermee niet de verba, waarvan het simplex wel bestaan heeft, maar verloren is gegaan; bv. be-ginnen, got. du-ginnan: ver-liezen, got. fra-liusan; ver-geten, got. bi-gitan (: eng. to get). Een suffix heeft in de regel geen scherpomlijnde betekenis; vandaar dat het, wanneer het in verschillende in betekenis nauw samenhangende woorden voorkomt, licht voor het taalgevoel de kleur van die woorden aanneemt en aan nieuwvormingen dezelfde schakering van betekenis geeft: op deze wijze kunnen suffixen b.v. een pejoratieve betekenis krijgen. In 't algemeen kan men zeggen, dat in betekenis nauw verwante woorden vaak met hetzelfde suffix gevormd zijn. Het is geen toeval, dat b.v. vader, moeder, broeder, dochter alle idg. -tr- stammen zijn en dat zich later in 't germ. daar zuster bijgevoegd heeft (§ 108); of dat b.v. de adjectivische aanduidingen van kleuren dikwijls idg. w-stammen zijn, b.v. lt. fulvus, flavus (vgl. ndl. blauw), helvus (vgl. ndl. geel). ravus (vgl. ndl. grauw), ndl. vaal e.a. (zie § 55). Produktiviteit van een suffix gaat gewoonlijk samen met sterke gevoelswaarde; deze leidt ertoe, het suffix aan te wenden ook buiten zijn oorspronkelijke grenzen. Deze voortwoekering van het suffix leidt allengs tot overproduktiviteit, waardoor alle karakteristieke betekenis verdwijnt, en dit brengt op zijn beurt gevaar voor een afsterven van het suffix met zich mee. Als voorbeelden van overproduktiviteit van suffixen in onze tijd mogen gelden -ling en in mindere mate -(n)aar. Het zijn vaak ogenbliks-vormingen, van zeer verschillende gevoelswaarde, maar ze bewijzen het gemak, waarmee dergelijke woorden gemaakt worden. Een tweede oorzaak van het in onbruik geraken van een suffix is de verschrompeling van vorm; immers achtervoegsels zijn uiteraard sterk aan afslijting onderhevig. Ze kunnen dan door hun kortheid ongeschikt worden | |
[pagina 195]
| |
voor de vorming van woorden, en vaak worden ze dan, mede door hun improduktiviteit, als zodanig niet meer herkend in de eenmaal ermee gevormde woorden; wij kunnen in dat geval spreken van relictsuffixen. Behalve door vervanging van het suffix kan men aan het streven naar duidelijkheid ook voldoen door opeenstapeling (conglomeratie) van suffixen; b.v. -el-kijn (§ 185), -ned-inne en -n-ege (§ 189). Indien een suffix tijdelijk produktief is, zij het ook binnen de grenzen van een semantisch beperkte woordgroep, kan het in bestaande, met een ander achtervoegsel gevormde woorden indringen; men heeft dan suffix-substitutie. Zo komt -er in plaats van -e in b.v. mnl. herder, schenker, scutter, voresater, vredebraker, wedersaker inplaats van ouder mnl. herde, schenke, scutte, voresate, vredebrake, wedersake, terwijl visscer (reeds owgm.) en borger het oudere type (got. fiskja, baúrgja) reeds geheel verdrongen hadden (vgl. § 175; voor burger ook ald. Opm. 3); op dezelfde wijze staat ohd. choufo < lt. caupo naast mnl. coper ‘handelaar’ en coopman. Zo treedt geboorte (reeds mnl.) in de plaats van mnl. ghebort (gheborde); vgl. hgd. Geburt, got. gabaúrþs, met een idg. -ti suffix (§ 167). Woede (§ 105 Opm. 1; vgl. § 190a) is een jongere vorm naast mnl. woet, hgd. Wut. Buurt en gehucht staan voor oudere vormen met -te- suffix (§ 196). Klacht, reeds mnl. clacht(e) (vgl. § 167a 3), vervangt mnl. clage; ketting (reeds mnl.) mnl. ketten(e) (< ket'ne?) < lt. catena; waard-ij (mnl. waerdie) mnl. waerde (vgl. § 181 Opm. 3). Speek-sel (reeds laat-mnl.) staat in plaats van mnl. spekel (hgd. Speichel). Het compositum mnl. selt-siene wordt vervangen door selt-saem; mnl. cossate ‘keuterboer’ door koss-aard. Naast mnl. blixen(e), droesen(e) staan reeds mnl. blicseme, droeseme, thans bliksem en droesem, waarbij de neiging om het suffix voor apocope van de n te behoeden de suffixvervanging in de hand kan hebben gewerkt. Het leenwoord mnl. organe (< lt. organum) werd mnl. orgale, orgele, nu orgel. Verder heeft men voor de ontwikkeling van een affix in ruime mate rekening te houden met de invloed van vreemde talen; parallellen tussen Grieks en Latijn aan de ene, Gotisch en Oud-hoogduits aan de andere kant, verder tussen Frans en Nederlands, vindt men telkens; vgl. b.v. het over er-(her-) opgemerkte (§ 183). Een sterkere vorm van vreemde invloed is de zgn. ontlening van affixen; vgl. § 173. Sommige suffixen worden in de loop van de tijd tot buigingsuitgang; b.v. ndl. -en (§ 107); -er (§ 103). Omgekeerd kan een buigingsuitgang tot suffix worden, b.v. de adverbiale s (§ 194). Ter juiste waardering van de affixen heeft men rekening te houden met het milieu, waarin zij opkwamen; dit kan nog eeuwen later nawerken op de stijl, waarin zij gebruikt worden; vgl. b.v. -ster (§ 177); -heid (§ 166). | |
[pagina 196]
| |
Behalve stijlverschil is er ook dialectische verscheidenheid; vgl. b.v. -ster: -egge (-igge) (§ 178); -ke: -tje (§ 185 v.v.). Het is niet altijd gemakkelijk, het grondwoord te onderscheiden. Een woord als strijd-baar (§ 165), afgeleid van strijd, kon opgevat worden als een afleiding van strijden; gelov-ig (§ 169), afgeleid van geloof, kon voor het taalgevoel gelden als behorend bij geloven, en zo konden nieuwe vormingen van werkwoorden ontstaan. Daar het formans geen zelfstandig bestaan leidt, worden de daarmee gevormde nieuwe woorden niet gemaakt door samenvoeging van stam en formans, maar naar analogie van reeds bestaande woorden. Van vele affixen kan men bewijzen, dat ze langzamerhand uit eerste of tweede leden van samenstellingen ontstonden, doordat ze in een aantal woorden in dezelfde betekenis voorkwamen. Vervaagde dientengevolge de betekenis, dan ging daarmee verzwakking van klemtoon en vaak ook verandering van klank gepaard; ook indien het grondwoord als zelfstandig woord niet verloren ging, werd de isolering zo sterk, dat de samenhang niet meer gevoeld werd. Een scherpe grens is dan niet altijd te trekken; wat in oudere tijd nog samenstelling is, is vaak in jongere tijd afleiding geworden. Zo kan men bij de verbale composita twee groepen onderscheiden: een oudere laag met gereduceerde praeposities (be- enz.), die, van tegenwoordig standpunt beschouwd, afleidingen zijn, en een jongere laag, waarbij de praepositie nog zelfstandig voorkomt en die dus uit (scheidbare) composita bestaat (§ 88 en § 148). Op dezelfde wijze zijn of schijnen in 't tegenwoordige ndl. de woofden met dood-, reuze-, stik-, stom- (alle vier geworden tot versterkende praefixen), -rijk > r ək, -vol, -boer, -goed e.a. op weg om afleidingen te worden. Er zijn echter ook veel suffixen, waarvan men het ontstaan niet meer kan nagaan, omdat ze reeds bij 't eerste optreden, soms reeds in 't idg., als zodanig verschijnen; het is evenwel waarschijnlijk, dat hier vaak eenzelfde ontwikkelingsgang in vóórhistorische tijd heeft plaats gehad. Nieuwe suffixen kunnen ook ontstaan door verschuiving van de grenzen. Indien een aantal grondwoorden, waarvan met éénzelfde achtervoegsel nieuwe woorden zijn gevormd, op dezelfde klank(en) uitgaan, kunnen die slotklanken voor het taalgevoel een deel van het suffix gaan uitmaken; het gevolg hiervan kan zijn, dat een nieuw achtervoegsel ontstaat. Zulk een oorspronkelijk ‘verkeerde’ ontleding van een woord, waardoor suffix-varianten ontstaan, die in hun nieuwe vorm produktief worden, noemt men met een aan 't Grieks ontleende term metanalyse. Dergelijke grens-verschuivingen hebben in alle taalperioden plaats; voorbeelden ervan zijn -igheid (§ 166e), -st (§ 167a), -(e)naar en -(e)laar (§ 175), -erij, -nij, -ernij, -dij (§ 181), -(e)nist (§ 179b), -aarster (§ 177), -ares, -erse (§ 180), -in | |
[pagina 197]
| |
(§ 189), -el / -er (§ 191). Een enigszins afwijkend geval is ndl. -ēren, dat op de Franse uitgang van de infinitief berust; het wordt veelvuldig verbonden met ndl. grondwoorden (vgl. § 173). In het mnl. vindt men -ieren naast -ēren, doordat werkwoorden op -ier in het Oudfrans zeer talrijk zijn. Maar als in het Frans van de 16de eeuw -ier plaats maakt voor -er, verdwijnt bij ons ook -ieren, zelfs bij die w.w., die in 't Frans nu nog -ir hebben. In 't hgd. daarentegen, dat minder in contact was gebleven met het levende Frans, handhaaft zich -ieren. Dus b.v. mnl. hanteren, hantieren (fra. hanter), ndl. hanteren (met onder invloed van hand gewijzigde betekenis), hgd. hantieren. Andere voorbeelden zijn: mnl. floreren (-ieren), joesteren (-ieren), viseren (-ieren); oudnndl. voeteren, hoveren; ndl. regeren, offreren; waarderen, kleineren, halveren, trotseren. Het uitgangspunt van de ontlening vormden vermoedelijk woorden, in de riddersfeer thuishorend, als joestieren, tornieren. | |
SuffixenVan samenstelling tot afleidingaant.163. Voorbeelden van suffixen, die zich in historische tijd in 't germ. uit zelfstandige woorden hebben ontwikkeld, zijn, behalve het later te bespreken -haft / -acht(ig) (§ 184) en het voorvoegsel wan- (§ 195):
a. Ndl. -loos, ablautend met ver-liezen, got. fra-liusan. In 't got. is laus ‘los van, leeg, vergeefs’ een zelfstandig woord; akrana-, andi-, guda-, witoda-laus zijn vermoedelijk nog composita. In 't hgd. schijnt het gevoel voor de samenhang met 't adjectief nog niet geheel verloren; vgl. uitdrukkingen als: sein Geld los sein. In 't mnl. is -loos reeds suffix; slechts zelden komt het nog in de betekenis ‘los, vrij van, zonder’ voor, b.v. Den wive, die sceen eren (genit.) loos; daarnaast van den live los (= levenloos). En dit geldt nog sterker voor 't nndl., waar de betekenis van 't bvnw. veranderd is en die van ‘beroofd, ontdaan van’ niet meer voorkomt. Evenzo in 't eng., waar de vormen verschillen (-less: loose [onder noorse invloed]). Terwijl in onze oudere taal -loos meest een gemis uitdrukt, verzwakt in de laatste halve eeuw onder hgd. invloed de betekenis tot zonder, b.v. geruis-loos, draad-loos, pijn-loos, rook-loos; gevallen die in de oudere taal vrij zeldzaam zijn: mnl. boet-loos, broke-loos, coste-loos; oudnndl. breek-loos, reuke-loos (reukelooze tulp) (beide bij Six van Chandelier), vreughde-loos ‘zonder vreugde, zonder pleizier’ (Costelick Mal 483) e.a. Met deze verzwakking van betekenis gaat een verzwakking van de klemtoon op -loos gepaard, tengevolge waarvan de voorafgaande ə, die vooral na beklemtoonde syllabe voorkomt (gewoonlijk niet na l, r), hoe langer hoe meer gaat ver- | |
[pagina 198]
| |
dwijnen. Het zgn. verschil tussen belangloos en belangeloos, werkloos en werkeloos, bestaat alleen op papier. Soms springt onder invloed van de erbij behorende znw. op -heid het accent op -loos; zo hoort men vaak goddeloós, trouweloós, werkeloós; vaker schuift bij meersyllabige grondwoorden het accent één syllabe op, b.v. voorbeéldeloos, meedógenloos. Oorspronkelijk stond -loos achter substantieven; doordat echter verschillende van die znw. nomina actionis waren en dus opgevat konden worden als werkwoordelijke stammen (b.v. hope-loos, werk(e)-loos) en doordat de betekenis van -loos zich wijzigde, komen ook werkwoorden als grondwoorden voor (b.v. roerloos), vaak met passieve betekenis (b.v. reddeloos ‘niet te redden’; bij Vondel reeds heelloos ‘niet te helen’). Bewusteloos is ontleend aan 't hgd.; het ndl. kende geen znw. bewust = bewustzijn, in tegenstelling tot het vroegnhd. Opm. 1. Doordat -loos oorspronkelijk een gemis uitdrukte, werd het soms pejoratief gebruikt, zonder dat men zich de eigenlijke betekenis bewust was: zo b.v. wvla. flenteloos ‘flentachtig, slap als een flente (flarde)’, goeloos ‘al te goed, sulachtig’, noord-ndl. scha(de)-loos ‘zwaar beschadigd’. Misschien moet men bij dit laatste woord ook aan invloed denken van mnl. en oudnndl. schandeloos, dat, ontleend aan lt. scandalosus, kon opgevat worden als een afleiding van schande. Opm. 2. De verzwakking van betekenis brengt met zich mee, dat men ook comparatieven gaat gebruiken, b.v. lustelozer. aant.164. b. Ndl. -lijk (hgd. -lich), got. -leiks. Vgl. got. silda-leiks, missa-leiks = ndl. misse-lijk (met veranderde betekenis), sama-leiks, ga-leiks ‘gelijk’ enz. Het suffix is in oorsprong identiek met het znw. ndl. lijk, got. leik ‘lichaam’; een woord als got. liuba-leiks betekende oorspronkelijk ‘een lief uiterlijk hebbend’, dan ‘liefelijk’. Aanvankelijk dus possessieve composita (§ 157), waren ze in 't ogm. (got.) reeds afleidingen geworden; got. -leiks was reeds een suffix. Dientengevolge verzwakte de toon hoe langer hoe meer: -lik- werd tot -l ək, waarbij het, althans voor Noord-Nederland, niet noodzakelijk is, een tussentrap met diftong aan te nemen; immers in sommige mnl. dialecten was reeds de vocaal verzwakt blijkens de spellingen -lic, -leke (-leec). Meermalen ging en gaat een ə vooraf, wat aanvankelijk een kwestie van ritme was, dan een van gewoonte werd; indien deze ə ontbrak, werd de voorafgaande consonant verscherpt (§ 48). Tussen n en -l ək werd soms een t als glide in de ‘silbenauslaut’ ingevoegd, een proces dat alleen mogelijk was in een tijd, dat de n nog krachtig werd uitgesproken; b.v. mnl. eigentlijc, loventlijc, minnentlijc; nog soms (maar ongewoon) eigentlijk, opentlijk, wezentlijk, gezamentlijk; vgl. hgd. eigentlich, öffentlich, wesentlich, sämtlich, hoffentlich, namentlich; zwe. egéntlig, offéntlig, väséntlig, ordéntlig. | |
[pagina 199]
| |
Dezelfde verspringing van accent, die men in 't Zweeds waarneemt, treft men ook in ndl. ordéntelijk (hgd. órdentlich) naast het in betekenis gedifferentieerde ordelijk (vgl. § 89 Opm.). Niet alle ndl. vormen met t zijn inheems; sommige zijn onder Duitse invloed ontstaan; zo b.v. mnl. samentlike, wonnentlik (beide in der Minnen Loep) naar mhd. samentlîche, *wunnentlich; zo 't jonge erkentelijk (met secundaire ə) naar hgd. erkenntlich. Deze t kan bevorderd zijn door 't deelwoord: vgl. de talrijke ohd. vormen, bestaande uit part. praes. + -lich, b.v. wësentlich, minnôntlich. Tegenover deze invoeging van t na een in zwak beklemtoonde syllabe staande n staat de invoeging van d tussen n en -lijk, indien dat niet het geval was, b.v. mnl. mindelijc (§ 56). Het zeer produktieve suffix komt na znw., bvnw. en bijw. voor, b.v. ordelijk, redelijk; liefelijk, openlijk; achterlijk, innerlijk; dan ook, doordat sommige verbaalsubstantieven als werkwoordstammen werden opgevat (b.v. schadelijk), ook na w.w.; in 't laatste geval zowel met passieve als actieve betekenis (beide betekenissen o.a. in aandoenlijk, onbegrijpelijk, verachtelijk). Soms is het grondwoord verloren gegaan, b.v. in bil-lijk, lieder-lijk, vro-lijk, o-lijk; soms is het grondwoord alleen vervormd, b.v. goe-lijk, kwa-lijk, le-lijk; soms wordt het afgeleide woord alleen met on- gebruikt, b.v. onbeschrijfelijk, onherroepelijk, onmetelijk, onuitputtelijk, onvergetelijk, onvermijdelijk. Het suffix is in betekenis nauw verwant met -baar (§ 165); waar beide adjectieven naast elkaar voorkomen (b.v. onuitputbaar: onuitputtelijk, verkiesbaar: verkieselijk, onuitspreekbaar: onuitsprekelijk, onmeetbaar: onmetelijk), daar hebben die op -baar over 't algemeen een meer letterlijke betekenis. Zoals alle bvnw. kunnen ook die op -lijk gebruikt worden als bijwoorden (oorspronkelijk -like(n): § 194), maar doordat een groot aantal ervan zonder veel verschil van betekenis naast bvnw. zonder -lijk stonden (b.v. mnl. vro: vrolijc, mnl. en nndl. open: openlijk, rijk: rijkelijk, ziek: ziekelijk, gewoon: gewoonlijk [nu bijw.]), ontwikkelde zich al vroeg een nieuw verschil, waarbij -lijk als bijwoordelijk suffix gevoeld werd. In de 17de eeuw vindt men veelvuldig dergelijk bijwoordelijk gebruik (uitgangspunt zinnen als: Een over rock die .... was miraculeuselijck). Vandaar soms nog ganselijk, lichtelijk, respectievelijk, valselijk, vuriglijk, voorspoediglijk, waarlijk, zekerlijk enz.; meest worden deze ironisch-deftig gebruikt, waarbij men wellicht aan invloed van de Statenbijbel te denken heeft, die ze gaarne aanwendt. Vgl. eng. -ly (uit ags. -líce naast 't adjectivische -líc), dat vooral adverbiaal is. Van de adjectiva op -lijk zijn te scheiden vormen als dage-lijk-s, waar lijk- (onfrk. dagauuelikis ‘quotidie’) is ontstaanuit (h) wilîk (vgl. got ƕi-leiks en ndl. welk): mnl. elker dagelike < elker dage (ge)like, d.i. op iedere van alle dagen, dagelijks; evenzo b.v. alre dage gelike = ohd. allero tago | |
[pagina 200]
| |
gelīches. Naar analogie daarvan jaarlijks, wekelijks enz. (alle met genitief -s als in 't ohd.; vgl. voor deze s ook § 194), en naar 't voorbeeld daarvan nauwelijks e.a. (in kanselstijl b.v. zwaarlijks, grotelijks). Het suffix -lijk is natuurlijk niet aanwezig in 't znw. huwe-lijk, waar -lijk, evenals in mnl. feeste-lijc ‘feest’, vechte-lijc ‘gevecht’, weder-lijc ‘weerlicht’, uit -leec = mnl. leec ‘lied’, got. laiks ‘spel’ ontstaan is; vgl. eng. -lock (wed-lock ‘huwelijk’).
aant.165. c. Ndl. -baar (hgd. -bar), een owgm. suffix *-bāria-, dat, als behorend bij got. baíran ‘dragen’, oorspronkelijk een verbaaladjectief met lange vocaal was (vgl. § 16); vgl. het verwante lt. -fer, b.v. fructifer ‘vruchtbaar’. Aanvankelijk vormde het dus samenstellingen met znw.; dan, daar deze meermalen verbaal-substantieven waren (b.v. weer-baar, strijd-baar, gruw-baar: mnl. gru(w) ‘afkeer’), zeer vaak met w.w. In dit laatste geval stond -baar eerst achter transitieve w.w. in passieve betekenis, b.v. drink-baar, eet-baar, lees-baar; dan leidden vormingen als breek-baar, brand-baar tot afleidingen met intransitieve w.w., b.v. vloei-baar, wankel-baar, bestaan-baar, bloeibaar. Mnl. sienbaer is vervangen door zichtbaar, dat eerst bij Kiliaan voorkomt. Zelden staat -baar achter bvnw. en bijwoorden, b.v. middel-baar, zonder-baar, oudnndl. leeg-baar, mnl. vore-baar (nu met nieuw achtervoegsel verlengd tot voorbarig; vgl. mnl. -barig § 169); daarentegen zijn dier-baar en open-baar waarschijnlijk met de gesubstantiveerde adjectieven gevormd. In open-baár is onder invloed van openbáren, openbáring de klemtoon versprongen, vermoedelijk reeds in 't mnl. blijkens de spelling oppenbare naast openbare; vgl. ook hgd. offenbár naast óffenbar. Verschillende adjectiva op -baar worden alleen met on- gebruikt, b.v. onmiskenbaar, onloochenbaar, ontwijfelbaar, onuitstaanbaar.
d. Ndl. -zaam (hgd. -sam); mnl. -sam en daarnaast reeds, uit de casus obliqui, -saem (§ 32); got. *-sams, alleen in lustu-sama (de zwakke vorm), oorspronkelijk = ‘met lust verbonden’, dan = ‘begeerd’. Vgl. ndl. zamelen; got. sama ‘dezelfde’, eng. same. Aanvankelijk na substantieven en adjectieven (b.v. vreed-zaam, gemeen-zaam), werd het suffix dan ook, evenals -lijk en -baar, onder invloed van woorden als arbeid-zaam, werk-zaam na werkwoorden gebruikt om geneigdheid uit te drukken; b.v. gehoor-zaam, waak-zaam, volg-zaam. Langzaam is waarschijnlijk, reeds in 't mnl., ontleend aan 't hgd.; zie voor zeldzaam § 162.
aant.166. e. Ndl. -heid (pl. -heden: § 63), hgd. -heit, eng. -hood (-head), berust op een owgm. suffix, dat in 't got. nog alleen als znw. voorkomt: haidus ‘wijze’. Het suffix, dat abstracta vormt, hoorde - blijkens 't ohd. | |
[pagina 201]
| |
- aanvankelijk in de taal van de geleerden thuis, maar drong langzamerhand in de algemene omgangstaal door: dank zij de zwaarte van klank, wist het zich geleidelijk uit te breiden naast en ten koste van -ida en vooral van -ī (§ 190a); men vergelijke b.v, mnl. hoge: hogede: hoocheit; thans alleen hoogte: hoogheid (met differentiëring van betekenis). Het stond aanvankelijk achter substantiva (in onze taal zelden meer: mens-heid), maar dan in 't ndl. ook en vooral achter adjectiva; soms ook achter pronomina, b.v. mnl. wat-heid ( Ruusbroeck; in navolging van mlt. quidditas); vgl. ook mnl. sonderheit (nog inzonderheid), tegenheit. Met zijn zwaar accent leende het zich bijzonder voor gebruik achter een minder zwaar beklemtoonde syllabe, dus achter meersyllabige stammen, en daardoor kwam het veel achter bvnw. op -ig voor (bezig-heid, naarstig-heid, treurig-heid enz.). Zo ontstond een nieuw suffix -igheid, nu meest met kleinerende betekenis, b.v. fraaiigheid, gladdigheid, lievigheid, malligheid, mooiigheid, valsigheid, zoetigheid; vgl. reeds mnl. hardicheit, claricheit, cleinicheit, swaricheit, vremdicheit en in 't bijzonder de rederijkerstijd, die trouwens ook veel -heid gebruikt (bevroedheid, overvloedheid enz.). In 't Afrikaans ontstond zodoende -geid naast -heid, b.v. naar-geid naast naar-heid; vgl. hgd. -keit, dat, op dezelfde wijze in Z.W. Duitsland ontstaan, eerst in de taal van de mystici uitbreiding heeft gekregen en dan tot een algemeen Hoogduits suffix geworden is, b.v. Süssigkeit, Wahrhaftigkeit, Ehrlosigkeit, Lustbarkeit. Woorden als onwetendheid, welsprekendheid bevorderden de inlassing van een t in de ‘silbenauslaut’ in b.v. ervarentheid, gelegentheid, (reeds mnl.) (vgl. § 134). Van geheel andere aard is de invoeging van de s in kindsheid (vgl. hieronder bij -dom).
f. Ndl. -dom, hgd. -tum, eng. dom, berust op een owgm. suffix, waarnaast het znw. (oudnndl. doem) in verschillende ogm. talen voorkomt in de betekenis ‘(toe)stand’; de klinker van het achtervoegsel is tengevolge van de bijtoon verkort. Oorspronkelijk masculina, zijn de substantieven thans goeddeels neutra. Het suffix staat zowel achter znw. als bvnw.; ook achter als bvnw. opgevat deelwoord: geschapen-dom (naast het meer en in meer betekenissen voorkomende geschapenheid). Sporadisch komt een s als overgangsklank voor, doordat woorden met het zware -dom voor het taal-gevoel niet zo ver van samenstellingen afstonden; b.v. ballings-, konings-dom (Vondel).
g. Ndl. -schap; mnl. -scap, -scepe, -scip (§ 106 Opm. 4). De vorm -scip, die De Bo (s.v. schepe) nog als wvla. kent, Teirlinck als zuidoostvla., is Ingvaeoons; vgl. eng. -ship, fri. -skip (os. -skepi, ags. -scipe); dus b.v. wvla. gezelschip, eng. friendship, fri. selskip. Naast ndl. -schap staat hgd. -schaft, met bijvoeging van een -ti- suffix. | |
[pagina 202]
| |
Het berust op een ogm. suffix, dat oorspronkelijk een vrouwelijk nomen actionis bij got. -skapjan, ndl. scheppen was en in 't got. nog alleen als znw. verschijnt: ga-skafts ‘schepping, schepsel’. De betekenis vervaagde tot die van ‘gestalte, vorm, geaardheid, toestand’ en maakte zodoende het woord geschikt voor een suffix, dat dient ter vorming van (oorspr.) vrouwelijke, maar dan vooral onzijdige znw. (abstracta en collectiva), b.v. de blijdschap; de vroedschap; het bondgenootschap; het gezelschap. Het staat achter znw. en bvnw. (b.v. manschap, landschap; blijdschap, gramschap; mnl. haetscap, viantscap, nutscap, joetscap, paepscap), dan soms ook achter w.w. wetenschap, reken-schap (in plaats van *rekenen-schap), zeggen-schap (alle drie reeds in 't mnl.); wellicht ook ndl. wedden-schap, naláten-schap. Opm. Een zeldzaam, thans niet meer produktief mnl. suffix -tocht (vnl. wvl.) vindt men nog in borgtocht, (verouderd) lijftocht, voorts mnl. besegeltocht, belooftocht, meentocht, enz. aant.167. Relictsuffixen Als zodanig kunnen van ndl. standpunt o.a. gelden:
a. idg. -ti-, dat nomina actionis vormde, b.v. lt. menti- (nom. sg. mens), morti- (nom. sg. mors). Het is een van idg. standpunt waarschijnlijk jongere vorming van vrouwelijke abstracta bij samengestelde w.w. naast de oudere mannelijke -tu- abstracta, die bij de simplicia behoorden; vgl. b.v. got. uswahsts (f. i- st.) naast wahstus (m. u- st.) bij wahsjan, gakusts (f. i- st.) naast kustus (m. u- st.) bij kiusan. Terwijl echter in 't germ. het -tu- suffix reeds zeer op de achtergrond getreden is en het in 't wgm. tengevolge van de verzwakking van de auslaut nauwelijks meer te herkennen is (vgl. § 172), is het -ti- suffix nog in duidelijke resten bewaard. Echter, door de klankwetten in drie verschillende vormen gesplitst, werd het daardoor reeds zeer verzwakt; immers men voelde het onderling verband niet meer. De drie vormen zijn:
1. germ. -þi-, b.v. got. ga-baúr-þs, ga-qum-þs, ga-taúr-þs, bij ga-baíran, ga-qiman, ga-taíran;
2. germ. -ði-, b.v. got. -dē-þs(d), -sē-þs(d), sta-þs(d); ndl. daa-d, zaa-d, sta-d (met in de auslaut verscherpte consonant), bij doen, zaaien, staan; ndl. gloe-d bij gloeien, schul-d bij zullen (§ 146 IV). Soms werd in 't ndl. de t vast (§ 47 Opm. 2), b.v. vaar-t, pl. vaarten, bij varen. Opm. 1. Zie voor geboorte § 162. Mnl. ghebort (gheborde) kan zowel op -þi- als -ði- teruggaan. 3. germ. -ti-, ndl. -t, na germ. f (ndl. ch: § 83), χ, s; b.v. got. -gif-ts, saúh-ts, mah-ts, lis-ts = ndl. gif-t (§ 83), zuch-t, mach-t, lis-t, bij got. giban, siukan, magan, lais; got. -skaf-ts bij -skapjan; ndl. vluch-t, gewich-t, tuch-t, drif-t, kluch-t (: klieven), drach-t, boch-t, biech-t (: mnl. be-gien). | |
[pagina 203]
| |
Bij deze woorden sloot zich aan schrift uit lt. scriptum. Zie voor klacht § 162. Opm. 2. Een vierde vorm ontstond volgens § 21, indien de werkwoordelijke stam op een dentaal uitging; vandaar b.v. got. usstass (bij standan). Een nieuwe vorm van dit suffix ontstond in 't germ. door uitbreiding met -s, waarbij vermoedelijk woorden als dors-t, vors-t, lis-t, opgevat als dor-st, vor-st, li-st het uitgangspunt waren; vgl. b.v. got. an-sts, ndl. g-un-st bij g-unnen; got. -brun-sts, hgd. Brun-st (waaruit ndl. bronst) bij got. brinnan; ndl. kom-st tegenover got. ga-qum-þs; ndl. vond-st naast mnl. vont, hgd. Fund; ndl. last uit *χlað-sti-, bij laden; ndl. worst, indien uit *wurþ-sti, bij worden, lt. verto ‘draaien’; ndl. dien-st, win-st, kun-st, vang-st. Vgl. ook ern-st naast got. arn-iba (bijwoord; ablaut).
b1. idg. -m- (-mo(n)-, -men-, -mi-), dat diende tot vorming van abstracta en concreta bij werkwoorden, in enkele resten in 't germ. bewaard. B.v. got. mal-ma, mnl. mel-m (ablaut), ndl. mol-m (hgd. Mulm) (ablaut): got. malan, ndl. malen; got. skei-ma: skeinan; got. blō-ma, ndl. bloe-m: bloeien, bloe-sem; got. bar-ms: baíran; got. hil-ms, ndl. hel-m: ndl. helen; ndl. kie-m (oude n-stam): got. kei-nan (§ 138 Opm. 2); ndl. gal-m: mnl. galen, ndl. nachte-gaal; ndl. wal-m: walen; ndl. zoo-m: vgl. got. siujan ‘naaien’; ndl. doe-m, -dom (§ 166f) bij doe-n. Daarnaast staan vormingen, die niet direct bij een werkwoord behoren; b.v. ndl. roe-m: got. hrō-þ-eigs; ar-m (znw.) = lt. ar-mus; zwer-m, bezem, adem, vadem.
b2. idg. -n- (-no- en -ni-), dat diende tot vorming van verbale adjectieven. B.v. ndl. vol (§ 135 Opm. 1), eigen (§ 135 Opm. 2), groen (: groeien). schoon (: schouwen); nog: klein, rein, dial. kreen, mnl. gedane (: doen), Een ander middel om verbale bvnw. te vormen, was het achtervoegsel idg. -t- (-tĕ / -tŏ); vgl. recht, licht, dood, koud e.a. (§ 135 Opm. 1). Vgl. onder d.
c. idg. -ro- en -lo-, die dienden tot vorming van bvnw., b.v. lt. ruber; macer = ndl. mager; credulus, querulus, tremulus; agilis. In 't germ. behoren hier o.a. toe: got. gáurs, hlūtrs, báitrs (ablautend met ndl. bitter; of baítrs?), fagrs (naast -fahjan), ook sáir (alleen gesubstantiveerd, maar vgl. ndl. zeer); fūls (ndl. vui-l; vgl. vui-g: § 169a Opm. 1) en, met tussenvocaal, ubils, leitils, mikils; sakuls, skaþuls; slahals. In 't mnl. zijn ze veel talrijker dan in onze tegenwoordige taal; b.v. mnl. bitter, wacker (beide met geminatie: § 52), lekker (bij lekken: likken), duuster, deemster, donker, dapper, weiger, direct na de wortelvocaal zuur (vgl. hierboven zeer); snodel, idel, wankel, scamel, screpel, vergetel, behagel, vermetel, verstandel, versumel, wantrouwel, wrakel, crepel, corsel, costel, stotel, wandel, aenhangel, nagingel, | |
[pagina 204]
| |
schuwel, midel, middel (ndl. middel-), nosel (ndl. on-nozel), crigel (met ablaut ndl. kregel), ndl. dartel, direct na de stamvocaal geil (vgl. got. gailjan), vuil (zie boven), dol, heel, kil en koel, smal, snel, z(w)oel. Hierbij ook steil uit *steigel (ohd. steigal)? Soms wisselt l met r af, b.v. mnl. donkel (hgd. dunkel) naast donker. De hier besproken adjectiva worden meermalen verlengd met het synonieme suffix -ig, b.v. kregelig, korzelig, poezelig (§ 169a). Ook worden ze vaak vervangen door bvnw. op -lijk (§ 164); vgl. b.v. mnl. aentreckel, begripel, verstandel, stotel, vergetel met ndl. (meest reeds in 't mnl. voorkomend) aantrekkelijk, begrijpelijk, verstandelijk, aanstotelijk, onvergetelijk; vgl. § 169 Opm. 2. Opm. 3. Ook praefixen staan aan 't zelfde proces bloot; vgl. b.v. got. at- (naast 't bijwoord got. at = lt. ad) in at-augjan met ndl. t- in mnl. (nog vla.) t-oghen (te scheiden van togen ‘trekken’, bij tien § 25) naast de parallelle formatie ndl. t-onen (stam augi- naast augn-). Vgl. nog ndl. g-unnen, b-ang enz. (§ 93). aant.168. d. Andere resten van suffixen zijn vroeger besproken: idg. -tr- (verwantschapsnamen: § 94 en 162), idg. -nt- (§ 94 en 135: part. praes.), idg. -nĕ / -nŏ en -tĕ / tŏ (part. praet.: § 135). Het suffix bij de w.w. op - i̯ĕ- / - i̯ŏ- en dat van de causatieven -ĕ i̯ĕ-\-ĕ i̯ŏ- zijn bijna geheel verdwenen (zie § 138, waar ook resten van andere suffixen in praesensvormingen zijn besproken); alleen verraden umlaut en geminatie soms nog de vroegere aanwezigheid. Tengevolge daarvan is het onderscheid tussen de sterke werkwoorden met die zich direct bij de wortel aansluitende nomina actionis enerzijds en de naamwoorden met de daarvan afgeleide zwakke denominatieven anderzijds verdwenen; er is voor het taalgevoel geen verschil in de verhouding van b.v. bijten: bijt, beet; vallen: val; vlieten: vliet, vlot, vloot; en vlot: vlotten; haat: haten; tam: temmen enz. Vandaar dat men nu niet alleen van de naamwoorden rechtstreeks werkwoorden afleidt, maar evengoed van de werkwoorden naamwoorden door weglating van de uitgang, b.v. wenk, druk, duur, haal, offer, handel en de talrijke znw. met praefixen als be- en ver- (b.v. bericht, bestuur; verzoek, vervolg). Zulke naamwoorden, die de schijn wekken, alsof ze de grondwoorden van de werkwoorden zijn, terwijl ze in werkelijkheid ervan gevormd zijn, noemt men nomina postverbalia. Substantieven (qua nomina actionis) zijn heel vroeg van (meest sterke) werkwoorden afgeleid met geen ander kenteken dan de declinatieklasse: got. slēps ‘slaap’ van slēpan, ohd. ruof ‘roep’ van ruofan, got. slahs (i-stam) ‘slag’ van slahan, - ook met ablaut: ohd. scōz ‘schoot’ en scuz ‘schot’ van sciozan (vgl. § 16). Van zwakke werkwoorden bestonden reeds got. *þagks, ohd. dank naast þagkjan ‘denken’, ohd. gruoz ‘groet’, ohd. druck ‘druk’. | |
[pagina 205]
| |
Vaak kan men echter niet uitmaken wat primair is: het zwakke werkwoord of het substantief; vast staat dat b.v. hgd. Geiz uit geizen is ontstaan: vgl. mhd. gīt(e)sen en subst. gīt ‘hebzucht’, omgekeerd ernten uit Ernte: ohd. arnod < arnon. Zo zijn ndl. dromen, galmen duidelijk afgeleid van droo-m, gal-m (vgl. § 167 b1). Afleiding uit het w.w. kan te allen tijde gebeuren: slēps ‘slaap’ is reeds got., ndl. slaap kan de ononderbroken voortzetting zijn van het oudgerm. woord, maar ook in jongere tijd uit slapen zijn gevormd; zo komt zuidndl. verhuis nog niet in het mnl. voor, in de plaats daarvan heeft men verhusing. Dgl. oude nomina actionis worden vaak door jongere afleidingen vervangen: ohd. lēra, mnl. lere en leringe; ohd. meina, mnl. mene en meninge; maar got. bōta, ohd. wacha zijn nog mnl. boete, wake. Daarentegen is hgd. Besuch jonger dan Besuchung. In het mnl. bestonden reeds keer, klop, make, vat; van samenstellingen: besoec, bewijs, onderhoud, invoer; sommige woorden zullen wel ontleend zijn: glans, indruk, inkeer, tweespalt; andere komen pas voor na de 16de eeuw: bloei, groei, blos (17de eeuw: bloos), bereik, duur, veeg (a. 1561), zet. | |
Verschuiving van de grenzen van het suffixaant.169. a. Idg. -k(o)- diende tot vorming van adjectieven, b.v. lt. civi-cus bij civis, amni-cus bij amnis. De aan het suffix voorafgaande vocaal, die de stam van het grondwoord aangaf, kon als zodanig verschillend zijn, doch op den duur werd die vocaal als deel van 't suffix opgevat. In 't got. vindt men -ags en met een door spirantendissimilatie veroorzaakte, maar door analogiewerking onregelmatig geworden wisseling -ahs, -eigs (-igs?) en zelden -ugs; b.v. man-ags, mōd-ags, unhunsl-ags; ain-ahs, stain-ahs, unbarn- -ahs; maht-eigs, andanēm-eigs, sin-eigs; gab-igs (-eigs?); hand-ugs (bij handus? maar afwijkende betekenis ‘wijs’). In 't wgm. vindt men alleen de -g- (niet de -h- vormen), dus ndl. - əχ (geschreven -ig), hgd. -ig, eng. -y ‘hebbende wat in 't grondwoord is uitgedrukt’. Het suffix stond oorspronkelijk achter znw.; maar doordat in woorden als got. grēd-ags, ndl. honger-ig, dorst-ig, gelov-ig, tier-ig, toorn-ig het grondwoord evengoed als een werkwoordelijke stam (got. grēdus en grēdōn enz.) kon opgevat worden, kreeg het bvnw. ongeveer de betekenis van een tot adjectief geworden deelwoord, en kwam, met verschuiving van de groepering, het suffix ook achter werk-woordelijke stammen te staan, b.v. nalat-ig, beger-ig, bevall-ig, vrijgev-ig, oudnndl. lez-ig ‘leeslustig’. Anderzijds kwam het vaak achter bvnw., soms achter telwoorden of bijwoorden (b.v. en-ig, neder-ig); vermoedelijk is deze vorming uitgegaan van gesubstantiveerde adjectieven (b.v. nut: nutt-ig, vocht: vocht-ig, zoet: zoet-ig). Meestal is er verschil van betekenis tussen | |
[pagina 206]
| |
't ten grondslag liggende adjectief (participium) en 't afgeleide; vgl. b.v. goed: goed-ig, nat: natt-ig, waard: waard-ig, zoet: zoet-ig, best: best-ig, levend: levend-ig. Vaak ook is 't oudere adjectief verdrongen, b.v. reeds mnl. behend-ig, droev-ig, gier-ig, scorfd-ig, standvast-ig, gestad-ig, onderdan-ig, zodan-ig, naast ouder behende, droeve, gier, scorft, standvast(e), gestade, onderdaen, so(-ghe)daen (oorspronkelijk verleden deelwoord); ndl. deft-ig (bij Vondel nog deft), zal-ig (: got. sēls); vgl. ook kregel-ig e.a. l(§ 136c). De vorming komt reeds in 't got. voor: andanēmeigs: andanēms. Opm. 1. -ig ook in graag (Teuth. gredych): got. grēdags ‘hongerig’; vuig, mnl. vūdich (vg. vui-l: § 167c); zie § 36 III 4. Opm. 2. Naast -ig staan meermalen woorden met -lijk in min of meer verschillende betekenis (b.v. tijdig: tijdelijk, verstandig: verstandelijk, wettig: wettelijk, geestig: geestelijk, statig: statelijk, schendig: schandelijk); vandaar dat soms een vorm op -ig in de plaats kwam van een oudere op -lijk, b.v. akelig, oudnndl. akelijk (bij mnl. akel ‘leed, schade’ (dissimilatie); eerbiedig, oudnndl. eerbiedelijk; gebrekkig, mnl. gebreckelijc. Opm. 3. Onder invloed van de wisseling van adjectiva met en zonder -ig heeft men vooral sedert de 17de eeuw in de poëzie (Bilderdijk) meermalen kunstmatig adjectiva zonder -ig gemaakt, wanneer een substantief ten grondslag lag, b.v. bloed, gift, lafhart, roemrucht, vaard. Doordat verschillende grondwoorden in 't ndl. op -er uitgingen (b.v. honger-ig, stumper-ig, water-ig, etter-ig, ijzer-ig, schemer-ig), ontstond een nieuw suffix -erig, gewoonlijk met pejoratieve betekenis; b.v. drad-erig, hout-erig, strep-erig, plekk-erig, wind-erig, zand-erig, vlekk-erig, zwet-erig, Kil. weld-erigh (naast mnl. en Kil.) we(e)ldich, bij weelde; waarnaast bij de aan weelde ten grondslag liggende vorm *wele: mnl. welich). Aangezien het grondwoord soms een tweevoudige interpretatie (znw. en werkwoordelijke stam) toelaat (ijver-, etter-, honger-) kon het suffix -erig ook achter werkwoordelijke stammen staan: kraken / krakerig, klagen / klagerig, vitten / vitterig, bedillen / bedillerig, zoenen / zoenerig; vgl. vlagerig eer van vlagen dan van vlaag WNT. XXI, 1367. Vooral in 't Afrikaans is dit suffix produktief. Doordat verschillende grondwoorden samenstellingen met -maat waren (b.v. middelmatig [reeds mnl.], evenmatig bij mnl. evenmate ‘gelijke verhouding’), ontstond onder invloed van de hgd. woorden op -mässig (bij [ge-]mäss, bij meten) een nieuw suffix -matig ‘overeenkomstig’, b.v. schriftmatig ( Coornhert e.a.), riddermatig, waarheidmatig (beide bij Hooft), doelmatig, gelijkmatig, kunstmatig, plichtmatig, stelselmatig, toneelmatig, regelmatig (en daaruit regelmaat). Als langere vorm is ontstaan -voudig: twee-, menigvoudig naast de oudere, kortere vormen tweevoud, menigvoud (oorspr. adj. en dan gesubstantiveerd), maar ook reeds mnl. anxtvoudich (nu vervormd tot angstvallig), sorch-voudich (-vuldich). | |
[pagina 207]
| |
In 't mnl. en nog in 't wvla. vindt men ook vaak -barig en -samig naast -baer en -sa(e)m, b.v. dancbarich, vruchtbarich, eersamich. Zie voorts -achtig (§ 184), -zalig (§ 190b).
Van de adjectiva op -ig werden werkwoorden gevormd; in 't got. heeft men er twee voorbeelden van: gabigjan en audagjan; vgl. ndl. heilig-en, zondig-en e.a., vooral de vele met het praefix be- (be-moedig-en, be-krachtig-en, be-veilig-en enz.). Doordat men verschillende van die werkwoorden ook kon opvatten als afleidingen van znw. (b.v. zondigen, bemoedigen, beangstigen: zonde, moed, angst), ontstond in 't jongere wgm. een nieuw suffix -ig(en) tot vorming van werkwoorden, b.v. reeds mnl. be-gift-igen, end-igen, sten-igen, huld-igen, pin-igen, cruc-igen, rein-igen, naast ouder begiften, enden, stenen, hulden, pinen, crucen, reinen. Opm. 4. Hierbij niet verdedigen, mnl. verdadigen (bij dading, mnl. dage-dinc). Opm. 5. Veelvoudig (sedert Plantijn, 1573) is analogisch gevormd naar het model van mnl. menigvoudig; veelvuldig (1637) naar ouder eenvoudig: eenvuldig, enz. aant.170. A. Het suffix idg. -ko- kwam meermalen achter een n-stam te staan, en daaruit ontwikkelde zich een nieuw suffix idg. -nko-; vgl. lt. longinquus, propinquus naast longus, prope; iuvencus (< *iuvincus) ‘jonge stier’ naast iuvenis, vgl. germ. juŋga- (< idg. * i̯uu̯- n̥kó-), got. juggs, ndl. jong. In 't germ. vindt men van dit suffix twee met elkaar ablautende vormen: ing- en -ung- (in 't ndl. bijna alleen -ing; vgl. echter mnl. vierdonc ‘naam van een munt en van een gewicht’ naast vierdinc, mnl. samanunga ‘verzameling’, Gentse persoonsn. 11de e. Morunc, 13de e. Gerong, en de plaatsnaam Amerongen); aanvankelijk in de betekenis ‘behorend bij het door 't grondwoord uitgedrukte’ en dan vooral - maar geenszins uitsluitend - patronymisch gebruikt. Vgl. oostgot. Greutungi; mhd. Nibelunge; ndl. Merovingen, Karolingen; Vlamingen, Thuring(ers); Wulpingi ‘homines de Wulpia’, Scaldingi (bij Schelde); Oudgents Eninga (accra), Voveninga; koning (bij kunne), edeling; geslachtsnamen op -ing (-ink: § 49); landnamen op -ingen, b.v. Lotharingen, Thuringen (oorspronkelijk dat. pl. van de volksnaam). Doordat in verschillende van de met -ing gevormde woorden een l aan 't suffix voorafging (b.v. edel-ing, Karol-ing), ontstond een nieuw suffix ndl. -ling, na beklemtoonde syllabe meest - əling (niet na l en r). Hetzelfde gebeurde in 't hgd. en - minder veelvuldig - in 't eng. (b.v. found-ling, dar-ling: dear); het oudste voorbeeld vindt men misschien reeds in 't got.: gadi-liggs ‘neef’ (vgl. ndl. gade). Vgl. verder b.v. mnl. arme-linc (naast arm-inc), inboor-linc, jonge-linc, camerlinc, keizer-linc, income-linc, | |
[pagina 208]
| |
nacome-linc, ooster-linc, hovet-linc (naast hoved-inc), dien-linc (naast dien-inc), leer-linc (naast ler-inc), ouderlinc (naast ouder-inc), versteke-linc ‘verschoppeling’; Kil. aenkomelinck; oudnndl. aanhange-ling, bezete-ling, Hage-ling ‘Hagenaar’ (alle drie bij Hooft), hate-ling ( Antonides); vla. boor-ling, eeuwe-ling ‘honderdjarige’, Brugge-ling. Terwijl -ing in 't ndl. niet produktief is, is -(e)ling dat in sterke mate ter vorming van gemeenslachtige persoons- (en dier)namen; b.v. liste-ling, eeenzaam-ling, naar-ling, slimme-ling, hartstochte-ling, verplege-ling, dichter-ling; Hate-ling ( Camera Obscura); vgl. ook namen als Muur-ling, Hesseling. Vandaar dat woorden als hemeling (hemelling), enkeling (enkelling), die eerst sedert de 17de eeuw voorkomen, als vormingen met -ling moeten opgevat worden. In de loop van de 19de eeuw ontstonden, door de behoefte om vrouwelijke personen van mannelijke te onderscheiden, vormen op -linge, die parallel lopen met andere aanduidingen op -e (echtgenote, erfgename enz.), b.v. leerlinge. Hoewel opzettelijk gevormd, wellicht naar Frans voorbeeld (étudiante, Française enz.), veroveren ze zich allengs een plaats, vooral in de geschreven taal. Het grondwoord van de woorden op -(e)ling was oorspronkelijk een adjectief, b.v. lammeling, stommeling, beroerling (vermoedelijk uit beroerdeling, welke vorm in feite op de Zuidholl. eilanden en in het Zeeuws voorkomt ( Van Haeringen]); een enkele keer ook een rangtelwoord, b.v. oudnndl. tiendeling ‘soldaat van het tiende legioen’. Ook kon het een substantief zijn, b.v. stedeling, hemel(l)ing; oudnndl. tochteling ‘deelnemer aan een tocht’. Tenslotte kon het ook een werkwoord zijn, in welk geval de betekenis vaak verwantschap met die van het verleden deelwoord vertoont; b.v. dopeling, beschermeling, zendeling, oudnndl. proeveling ‘iemand die beproefd wordt, een proef aflegt’. Soms is ook de stamklinker die van het verl. deelw., b.v. onderworpeling, mnl. verworpelinc (maar ook mnl. verwerpelinc ‘ontijdig geboren vrucht’), overwonneling, bedorveling (naast bederveling). Andere staan in betekenis dichter bij het tegenwoordig deelwoord: leerling, loteling, volgeling, zwerveling, drenkeling (van drenken ‘verdrinken’), afhangeling ‘die afhangt van een ander’, oudnndl. aanhangeling ‘aanhanger’. Het suffix is niet meer produktief ter vorming van adjectieven, als b.v. bij Kiliaan blevelinck ‘reliquus’, vondelingh o.a. = ‘repertitius’, ndl. zonder-ling. Soms dient -ling als verkleiningssuffix; de begrippen afstamming en verkleining zijn nauw verwant en worden vaak door éénzelfde suffix uitgedrukt (vgl. § 185). B.v. Kil. knapelinck / knepelijn, oudnndl. kruimeling ‘kruimpje’. Vandaar vormt -(l)ing vaak namen van kleine dieren (vooral vissen), planten, munten en andere dingen. B.v. Oudgents frisingiam (uit friscingam = mnl. verscinc ‘jong varken’), geldindas (uit *geldingas ‘gecastreerde dieren’, verwant met het hieronder genoemde gelling); ndl. | |
[pagina 209]
| |
har-ing, wijt-ing, bokk-ing, bunz-ing, hout-ing ‘soort van zalm’, spier-ing (mnl. spier-inc naast spier-linc); tal-ing, pal-ing, grondel-ing; hokke-ling, enger-ling, serpe-ling ‘voorn’, schachte-ling ‘soort van paling’, nebbeling ‘nebaal’, neste-ling ‘jonge vogel, of vis’, stroom-ling ‘soort van haring’; zur-ing; pipp-ing en pippe-ling; mnl. dries-linc ‘eetbare paddestoel’, ndl. zaai-ling, zilver-ling, mnl. hal-linc ‘halve penning’ en ster-linc; mnl. vinger-linc, ndl. ruime-ling ‘kleine takkebos van afgehakte takken’. Meermalen heeft assimilatie tussen grondwoord en suffix plaats gehad; b.v. ndl. balling: banneling (mnl. ballinc: banlinc, spalling ‘jong varken’, bij span (waarnaast speen), gelling ‘mannelijke hennepplant’ < *geld-ling; misschien ook schelling (met secundaire ĕ), got. skilliggs < *skild-liggs bij schild, got. skildus. Vgl. ook penning bij pand (?) en dit misschien uit lt. pondo. Voorts beroer-ling < beroerdeling. Eindelijk mnl. sceerlinc, hgd. Schierling, gedissimileerd uit *skernink bij mnl. scarn ‘mest’; ndl. teerling, mnl. terlinc naast ouder terninc.
B. Naast het hier besproken suffix -ing komt in 't germ. (niet in 't got.) een vrouwelijk suffix -ing- / -ung- voor, dat nomina actionis vormt, in owgm. tijd (b.v. in 't ohd. proza; niet in de poëzie) reeds zeer produktief werd en dat nog is. Indien het zich op dezelfde wijze als 't bovenbesproken -ing ontwikkeld heeft, moet het oorspronkelijk achter nominale n-stammen gestaan hebben, waarvan echter maar weinig voorbeelden in 't ogm. te vinden zijn. In 't ndl. vindt men -ing tegenover hgd. -ung (zitting: Sitzung, verbanning: Verbannung enz.). De bijzondere geschiktheid van dit suffix om abstracta te vormen, toont zich b.v. in het veelvuldig gebruik in de mnl. vertalingen van het Nieuwe Testament; b.v. argeringe, berechtinge, bewisinge, heileginge. Bepaalde vormen van deze woorden werden als adverbia gebruikt; vandaar met de adverbiale uitging -ō (§ 193) got. un-wēn-iggō ‘onverwacht’. Hieruit ontwikkelde zich op de boven bij -ing aangegeven wijze naast mnl. -inge (b.v. var-inge ‘snel, weldra’; stol-inge ‘ongemerkt’, al-inge ‘geheel en al’) een adverbiaal suffix mnl. -linge, ndl. -ling; b.v. mnl. arme-linge ‘met de armen’, hande-linge ‘met de hand, aanstonds’, monde-linge, halve-linge, duuster-linge, corte-linge, onder-linge; ndl. monde-ling, plotse-ling, onder-ling, meestal echter met toevoeging van -s (§ 193): beurte-lings (ouder beurt-ling), korte-lings, schrij-lings, rugge-lings, blinde-lings e.a., vermoedelijk ook ijlings (*ijl-lings). Vele ervan worden dan ook als bvnw. gebruikt. Intussen is het niet onmogelijk, dat men voor een deel van deze vormen een andere oorsprong moet aannemen; daarop schijnen ablautende vormen als mnl. onderlange, sonderlange (naast -linge) te wijzen. In het gebruik stonden de bijwoorden op -linge naast die op -like (§ 164): mnl. haestelinge: haestelike, cortelinge: cortelike, mondelinge: mondelike. | |
[pagina 210]
| |
aant.171. Een andere uitbreiding van 't suffix idg. -ko- had in 't idg. plaats door voorvoeging van -(i)s-, b.v. lt. prīscus < *pri-iscus; misschien is dit suffix, germ. -iska-, uitgegaan van comparatieven op -is (vgl. § 127). In 't germ. werd dit -iska (ndl. -s [§ 82], hgd. -isch) vooral achter znw. veelvuldig gebruikt, in de eerste plaats tot aanduiding van de herkomst; b.v. got. judaiw-isks, fynik-isks, gud-isks, mann-isks, barn-isks; doordat een woord als judaiw-isks (net w uit de u-stam Judaius) werd opgevat als judai-wisks, ontstond in 't got. een nieuw suffix -wisk-: haiþi-wisks ‘wild’ oorspr. ‘van de “heide” (got. haiþi, vr. jō- stam) afkomstig’. In 't ndl. staat -s niet alleen achter znw. (o.a. heus: hoofs: § 40b), maar ook achter w.w. (b.v. steel-s, waak-s, speel-s, kleum-s; mnl. woeker-sc; bij Spiegel krib-sch ‘kribbig’) en bvnw. (b.v. groot-s; stuur-s met verdringing van 't oudere adjectief mnl. stuur); zeer zelden achter bijwoorden (aafs); soms achter een vreemd suffix (b.v. Italiaan-s). In de 17de eeuw wordt het ruimer gebruikt dan bij ons in de betekenis van ‘gesteld op’; b.v. goed kroeghs, goed kercks ( De Brune) (nog ndl. kerks), haats ( Vondel e.a.); vgl. ook: ben jij huppels, ick ben sprinks (Rommelpot str. 35). De toenmalige produktiviteit blijkt ten duidelijkste uit Warenar vs. 1354: ick bin wel te helfte beter Claertjes as Vaers. Vgl. dial. de zegswijze hij is kerks lijk een hond klippels. Op zich zelf staan mnl. mals ‘overmoedig’, got. -malsks (untilamalsks ‘onbezonnen’; te scheiden van mals ‘zacht’); mnl. vers; in deze woorden ontbrak van ouds de tussenvocaal. Ndl. vals heeft een geheel andere oorsprong; 't is ontleend aan lt. falsus. Vgl. nog wvla. hers(ch) ‘hersteld in z'n vorige staat’ bij her. In adjectieven, van plaatsnamen afgeleid, heeft het zich van Vlaanderen uit uitgebreid ten koste van -er (§ 175 met Opm. 3); b.v. Gouds, Hilversums, Larens, Gronings naast Groninger, Haarlems naast Haarlemmer (olie, -hout). Bij substantivering wordt het suffix -s in 't ndl. in 't bijzonder tot aanduiding van de herkomst van vrouwelijke personen gebruikt, b.v. 'n Groningse. Opm. Zie voor de verdere ontwikkeling van dit suffix -se § 180. Het naast -s voorkomende -isch is aan 't hgd. ontleend. Men vindt zulke vormen sedert de 16de eeuw, b.v. afgodisch (Bijbel van Deuxaes, 1562), eerdisch ( Marnix), geschiedisch ( v. Mander), bij Vondel barbarisch (II 76 en vaker), heldisch (I 490 en vaker), Iodisch (II 82), lentisch (II 784) (naast lentsch), poëtisch (I 499). Wij kennen nog afgodisch, nieuwmodisch, wettisch, maar gebruiken het voorts veelvuldig in afleidingen uit vreemde woorden en uit namen, in navolging van lt., resp. fra. adjectiva op -icus, resp. -ique | |
[pagina 211]
| |
(b.v. historisch, komisch, chemisch; Semitisch, Indisch) of van lt. adjectiva op -(ar)ius (b.v. vegetarisch); ook in nieuwvormingen als Israëlisch (met differentiëring van betekenis tegenover Israëlitisch). Met de bovenbesproken bvnw. op -s uit -(i)sk- zijn samengevallen die bvnw., welke als bijvoeglijke vormen bij adverbia op -s (§ 164 en § 194b) gevormd zijn; b.v. hedendaags (oudnndl. heden-daegs, huydens daaghs als tijdsbepaling; bij Hooft reeds hedendaegsch als adj.); rechts, links, overlangs, schriks ‘scheef, schuin’, vergeefs. Ook kunnen er soms samenstellingen uit ontstaan, b.v. tweeloops (geweer) uit tweeloops-(geweer).
aant.172. b. Idg. -tu- diende tot vorming van mannelijke verbaalabstracta, b.v. lt. cantus (: cano), quaestus (: quaero), eventus (: evenio). Hieraan beantwoordt germ. (got.) -þu- / -ðu- (-tu- na f en s), b.v. got. dáuþus (: diwan), flōdus (: vloeien); met veranderde betekenis hliftus ‘dief’ (: hlifan); zie voor aanraking met de -ti-stammen § 167. In 't ndl. bleef alleen de consonant (-t) over, b.v. dood, vloed, (te) kust (en te keur); maar: vrede (vgl. § 106). Door aanvoeging van de vocaal van 't werkwoord, indien dit een idg. ā had (vgl. b.v. lt. ornā-tus bij ornā-re), ontstond een nieuw suffix idg. -ātu-, b.v. lt. magistr-ātus, sen-ātus, princip-ātus. Hieraan beantwoordt germ. -ōþu- (got. -ōþus, -ōdus), b.v. got. *gaunōþus (: gaunōn), wratōdus (: wratōn); en, afgeleid van een adjectief, got. manniskōdus. In 't ndl. is de klankwettige vorm armoed (bewaard in armoedzaaier); er zijn enkele resten, waar de vocaal door de zware bijtoon bewaard bleef: arm-oe-(de), (met secundair suffix: vgl. geboorte § 162; armoe is secundair t.o.v. armoede), klein-ood; vgl. dezelfde eigenaardige afwisseling van vocaal in hgd. Arm-ut, Klein-od (daarbij, met uitgestoten vocaal, hgd. Gegen-d = mnl. jegenode); uit 't hgd. ndl. sier-aad (met dezelfde ontwikkeling van vocaal die men ook aantreft in 't evenzo gevormde hgd. Heimat). Het suffix germ. -þu- kwam vaak achter werkwoorden, eindigend op (got.) -atjan (hgd. -zen, b.v. blitzen, schluchzen), waarbij dan -at-þu- werd tot -assu, b.v. got. ibn-assus (bij *ibn-atjan). Dit -assu- werd dan ook achter andere werkwoorden gevoegd; vandaar b.v. got. gudjin-assus (: gudjinōn), fraujin-assus (: fraujinōn), hōrin-assus (: hōrinōn), lēkin-assus (: lēkinōn); ook achter andere woorden: got. ufar-assus. Doordat men gudjin-assus enz. opvatte als gudji-nassus (bij gudja enz.), ontstond een nieuw suffix -(i)nassus, b.v. got. blōtinassus (: blōtan), waninassus (: wans). Dit suffix verschijnt in 't owgm. met een tengevolge van de zwakke toon verzwakte vocaal; vandaar de onzekerheid in schrijfwijze in b.v. 't ohd. (-nassi, -nessi, -nissi, -nussi). Uit het owgm. ontwikkelde zich ndl. -nis (mnl. -nisse, -nesse, hgd. -nis, eng. -ness), dat niet meer produktief is. Meestal gaat tegenwoordig, behalve na l en r, na beklemtoonde syllabe een ə aan -nis vooraf, dat dan een vrij | |
[pagina 212]
| |
sterke bijtoon krijgt; is de onmiddellijk voorafgaande syllabe sterk beklemtoond, dan heeft -nis zwakke toon (b.v. vonn əs; holl. vull əs, tegenover 't officiële vuílnìs). Terwijl sommige van de woorden afleidingen zijn van nomina (b.v. van subst.: beeltenis, van adj.: droefenis), behoren andere bij werkwoorden, b.v. mnl. kennisse, lavenisse, en het jongere ndl. belijdenis. Een aantal van de met -nis gevormde woorden zijn van verleden deelwoorden afgeleid, b.v. gevangenis, vonnis (< mnl. vontnisse; vgl. § 48 Opm. 1; zonder ge-, vgl. § 136); bekente-nis, gebeurte-nis; bij begrafenis (§ 48) kan men ook aan de infinitief denken: vgl. verbintenis. Geschiede-nis is in de plaats van mnl. gescienisse gekomen (vg. § 48 Opm. 1). Opm. 1. De got. werkwoorden op -inōn behoren oorspronkelijk bij n-stammen; een w.w. als hōrinōn (: hōrs) is naar 't voorbeeld hiervan gevormd. Opm. 2. Als een uitzondering op het gebrek aan produktiviteit doet aan: belevenis ‘wat men beleefd heeft’, een contaminatie van beleven en hgd. Erlebnis, die snel carrière maakte in onze tijd. | |
Ontlening van affixenaant.173. Indien de inheemse suffixen door verschrompeling niet meer in staat zijn, hun functie voldoende te vervullen, ontstaat de behoefte aan ontlening van suffixen met volle klank. Men neemt zo'n achtervoegsel natuurlijk niet in abstracto over, maar ontleent aan de vreemde taal bepaalde woorden, die met dat suffix zijn gevormd, en voegt dan in navolging van deze achter inheems materiaal hetzelfde achtervoegsel, en eerst dan kan men spreken van een ontleend suffix. De kans op produktief worden bestaat vooral, indien de ontleende woorden door de betekenis, die het suffix aan 't geheel geeft, worden bijeengehouden. Men ziet dan in de regel dat, althans aanvankelijk, men bij de nieuw gemaakte eigen woorden blijft in dezelfde betekenissfeer. Is er geen eenheid van betekenis in de ontleende woorden, dan is de kans op produktiviteit gering; vgl. b.v. -eel, dat, hoewel in onze taal een groot aantal woorden op -eel < fra. -el zijn overgenomen, niet produktief geworden is; immers reeds in 't fra. is er weinig eenheid onder de hiermee gevormde woorden, zoals met 't oog op de verschillende herkomst (lt. -ellum en -alis) begrijpelijk is. In het volgende worden alleen die suffixen - en praefixen - besproken, waarvan het belang in de ontwikkeling van de vorm ligt, niet die welke uitsluitend of bijna uitsluitend voor de semantiek van gewicht zijn; vooral de jongere, maar ook enkele oudere (b.v. -ioen, -ment, -teit) zijn dus terzijde gelaten. Opm. Verschrompeling is niet altijd de aanleiding tot ontlening: -ier was ‘luxe’ naast het oudere (weliswaar ook ontleende) -aar, -es(se) evenzo naast -in(ne). | |
[pagina 213]
| |
I. Uit het Latijn174. a. Ndl. aarts- uit vulg. lt. arci- (lt. archi-). Terwijl in 't got. met dit praefix alleen het leenwoord ark-aggilus voorkomt, werd lt. gri. archi- in de Romaanse vorm arci- in 't owgm. opgenomen; vandaar ndl. aarts- < *ertsi- (§ 57c), vóór substantieven (bijna alleen persoonsnamen), en later ook vóór adjectieven; met versterkende betekenis (aarts-slim enz., bij Vondel aarts-hemelsch); in 't bijzonder in verbinding met woorden die iets ongunstigs aanduiden, produktief (aarts-dom enz.). Opm. Ndl. arts uit hgd. Arzt, 't zelfde woord als mnl. arsater, uit mlt. arc(h)iater ‘eerste geneesheer’. In jongere woorden vindt men vaak archi-, deels met gri., deels met fra. uitspraak; hier is echter niet het praefix, maar het gehele woord overgenomen. Mnl. ertsc (b.v. ertsce, aertsce bisscop) behoort in de literaire taal. aant.175. b. Ndl. -aar, -er uit lt. -ārius.
In 't ogm. was het achtervoegsel -an- produktief geworden ter aanduiding van nomina agentis, b.v. got. nuta ‘visser’; mnl. hertōge; ndl. bōde enz. (vgl. § 107). In 't bijzonder werd -jan- voor dit doel gebruikt (vgl. b.v. got. fiskja ‘visser’, timrja ‘timmerman’, arbinumja ‘erfgenaam’); kempe ‘kampvechter’ (nog als familienaam Kempe); schenke ‘schenker’ (nog als familienaam Schenk, Wijnschenk); scutte ‘schutter’ (nog oostndl. schut ‘boswachter’; en de familienaam Schut), hgd. Schütze. Hier kan men nog aan toevoegen mnl. herde ‘herder’, hgd. Hirt, dat echter een -ja- stam is. Toen echter dit suffix -e door de afslijting van de uitgangen geen voldoende aanduiding meer was, ontstond de behoefte aan een nieuw achtervoegsel, en dit werd gevonden, reeds in 't ogm., door de ontlening van lt. -ārius; in plaats van herde, schenke, scutte traden mnl. herder, schenker, scutter (vgl. § 162). Reeds in 't got. wordt -areis - maar nog slechts in geringe mate - gebruikt tot vorming van mannelijke persoonsnamen, aanvankelijk achter substantieven, waarschijnlijk ook reeds achter werkwoorden; b.v. bōkareis (: bōka), mōtareis (: mōta), wullareis (: wulla); sōkareis (: sōkjan; eerder dan bij een hypothetisch *sōka). Dit -areis (vermoedelijk -ăreis) is ontleend aan lt. -ārius: woorden als bōkareis, wullareis zijn gevormd naar 't voorbeeld van lt. librarius, lanarius. In 't owgm. is lt. -ārius ook overgenomen: ndl. -er (-der: § 56) en -aar; zo b.v. uit lt. molinarius ndl. molenaar: mulder; uit lt. monetarius ndl. munter, uit lt. cellarius mnl. kelre (nog als geslachtsnaam Keller, naast Kelder), waarnaast uit lt. cellenarius mnl. kelnare (uit 't hgd. ndl. kellner); uit lt. ru(p)tarius ndl. ruiter; uit lt. tolonarius ndl. tollenaar; naar lt. carpentarius mnl. wagenaer, naar lt. sellarius mnl. | |
[pagina 214]
| |
sadelaer. In tweesyllabige woorden verzwakt -aar gemakkelijk tot -er door de zware klemtoon op de eerste syllabe; beter blijft -aar bewaard in drie-syllabige, dus b.v. -enaar. Voor de tegenwoordige taal kan de regel aldus geformuleerd worden: ‘het suffix heeft de vorm -aar na n, l en r, als een onbeklemtoonde syllabe voorafgaat. In alle overige posities heeft het de vorm -er, behalve in leraar, minnaar, (over)winnaar, dienaar, en zondaar’. Vgl. b.v.: molenaar, regelaar, peuteraar, enerzijds, en anderzijds: bakker, bestuurder, gieter (tweesyllaba), prediker, verkondiger, vonnisser (drie-syllaba). De dissyllaba leraar enz. zijn archaïsche vormen, tevens behoren ze tot de hogere stijl, waartoe ook beoordelaar nog te rekenen is. Het Zuidnederlands schijnt -er te verkiezen boven -enaar; vandaar dat in de mnl. overlevering deze vorm meer op de voorgrond treedt. Vgl. b.v. noordndl. metselaar: zuidndl. metser (zo in hoofdzaak reeds verdeeld in 't mnl.); ndl. leugenaar: mnl. lieger. Andere mnl. vormen zijn: camerare, predicare, toverare, molenare; sondare, lerare: rid(de)re, recht(e)re, jaghere, sanghere, sondere, lerere. Het suffix is zeer produktief ter vorming van nomina agentis; men vindt het ook in talrijke persoonsnamen (b.v. Lecker [Warenar], eig. = smuller; Tichelaar enz.). Secundair vormt het zaaknamen, oorspronkelijk doordat men daarin ook het begrip van agens voelde, b.v. gieter, klapper ‘register’, klopper, loper, wekker, wijzer, meter, (ijs)breker, waaier, (kurke)trekker. In verschillende van de genoemde voorbeelden ligt de passieve betekenis niet ver af, zoals die alleen mogelijk is in b.v. twijfelaar ‘een kledingstuk, waarbij getwijfeld wordt, of het lang of kort is’, aflegger, rokertje; dial. voor ‘aardappels’: eters, poters, schelders, zetters; ‘een kaart die gewend wordt om de troef aan te geven’: wender. Augmentatieve waarde (vgl. -en § 185) wordt (Antwerpen en Leuven) gevoeld in Rikker (bij Rik < Hendrik), Frenner (: Frans), Flupper (: Filip), in appellativa beners ‘dikke benen’, ne grote poller ‘hand’. Naast -aar ontwikkelde zich door de in § 162 besproken verschuiving -e-naar. Reeds in de ontleende woorden ging soms een n vooraf, b.v. molenaar, kelnare, tollenaar (zie boven); vgl. voorts o.a. wagen-aer (Wage-naar), leugen-aar, winn-aar, dien-aar, Antwerpen-aar, Leiden-aar; verder enkele andere woorden, waar -naar door dissimilatie ontstaan was: mnl. tovenare, woekenare en misschien mordenare (naast tover-are, woeker-are, mord-are; mordenare bij 't w.w. mnl. morderen?); 16de-eeuws cloestenaer (: mnl. cloesteraer). Onder invloed van genoemde en dergelijke woorden ontstonden b.v. mnl. sculdenaer, constenaer, grondenaer, pachtenaer, trompenaer naast sculder, conster, gronder, pachter, tromper; oudnndl. provisenaar ‘plaatsvervanger van een ambtenaar’, tiendenaar (bij Hooft als vertaling van lt. decumanus), tochtenaar ‘vruchtgebruiker’; nndl. ambtenaar, bultenaar, harpenaar; vla. landenaar. In 't bijzonder ter aanduiding van bewoners | |
[pagina 215]
| |
van een plaats, b.v. Hagenaar, Luikenaar, Deventenaar; vgl. ook Hoog-stratenaar ( Cam. Obsc.: Gerrit Witse). Opm. 1. Een andere dissimilatie in martel-aar. Geen dissimilatie in laster-aar. Gemoveerd masculinum: weduw-naar, mnl. wedewer, wedewaer (wvla. wedewaar). Geheel anders baker (§ 149). Opm. 2. Misdadiger en reiziger (reeds mnl. reiziger, maar nog in de betekenis ‘ruiter’; later is de betekenis onder invloed van reizen gewijzigd) staan in de plaats van ouder mnl. misdader en reiser, vermoedelijk onder hgd. invloed; vgl. de adj. missetätig en reisig (ndl. rijzig met een onder invloed van rijzen gewijzigde spelling en betekenis), die -er als buigingsuitgang konden krijgen. Opm. 3. Met -er is een ander -er samengevallen, dat in 't ogm. -varii (in bij de klassieken overgeleverde namen) luidde en tot het vormen van samenstellingen, in 't bijzonder in volksnamen, gebruikt werd; b.v. Angri-varii, oorspronkelijk = ‘weidebewoners’, Baioarii ‘Beieren’. Zo is ook een woord als burger, ohd. burgari, ontstaan uit *burg-wari ‘stadbewoner’, (vgl. ags. pl. burg-ware). Hetzelfde -er leeft ook voort in Amsterdam, ouder Amstelre-dam. Zie voorts § 171. Opm. 4. Door middeleeuwse ontlening verschijnt het suffix in aansluiting aan een ofra. dialectische vorm als mnl. -arijs (-aris), nu -aris; b.v. notaris, secretaris, falsaris, rudarijs. In 't hgd. ontwikkelde zich, onder invloed van woorden als Bettl-er, Gürtl-er, Sattl-er, Ziegl-er een nieuw suffix -ler, b.v. Künst-ler, Tisch-ler. Formeel kan men hiermee vergelijken de ontwikkeling van -elaar, zelden -laar, uit -aar als suffix voor boom- en struiknamen, desgelijks op het lt. suffix -arius berustend. Aan gallo-romaanse vormingen als pirarius ‘pereboom’, pomarius ‘appelboom’, nucarius ‘noteboom’ (ook overgenomen als okker-: § 52b) en vooral mespilarius ‘mispelboom’, nuclearius ‘noteboom’ beantwoorden mnl. mispel-aer, appel-aer, via okelaar, oudnndl. hazel-aar, en onder invloed hiervan ontstonden dan met het suffix -elaar mnl. perelaer, roselaer, kerselaer, criekelaer, notelaer, prumelaer. Het is een typisch zuidndl. vorming; slechts het woord hazelaar is ook in 't noorden ingedrongen; de overige slechts in de literaire taal. 't Zijn alle namen van cultuurbomen (vruchtbomen) en -struiken; eerst in jongere tijd vindt men dichterlijke uitbreiding tot andere boomnamen, b.v. oudnndl. eeckelaar, kastanjelaar (beide bij Vondel), iepelaar. Ook toponymisch wordt het in 't zuiden veel gebruikt, b.v. De Hazelare, De Kerselare, De Mispelaere.
aant.176. Het hierboven behandelde suffix lt. -ārius is nog op een andere wijze en in een andere vorm in onze taal gedrongen, n.l. door middel van het Frans. Lt. -ārius > fra. -ier, waaruit ndl. -íer (achter znw.), b.v. reeds mnl. officier, bankier, barbier; herbergier, afgodier; oudnndl. flessier ‘iemand | |
[pagina 216]
| |
die sterke dranken uit de fles verkoopt’. Onder invloed van woorden als mnl. palfren-ier, deken-ier, aelmoesen-ier (van mnl. aelmoesene, onder invloed van fra. aumônier), ndl. tuin-ier, harpoen-ier, proven-ier ‘hij die geniet van een provene (jaarlijkse toelage)’ [daarbij ook met dissimilatie oudnndl. klovenier (§ 61), bij mnl. clover ‘voetboog’] ontstond achter znw. een nieuw suffix -enier (-nier), mede naar analogie van -aar: -(e)naar; vgl. b.v. reeds mnl. drapenier: drapier (fra. drapier), frutenier: frutier (fra. fruitier); spadenier ‘spitter’; warmoezenier: mnl. warmoesier; oudnndl. perkenier ‘eigenaar van de perken (percelen) land, die tot specerijtuinen zijn ingericht op de Molukken’; proevenier ‘hij die de proef aflegt voor een gilde’. Soms werd in aan 't fra. ontleende woorden -(en)ier gesubstitueerd door -(en)aar, b.v. mnl. soldenaer naast soldenier, soldier (ofra. soldier), mnl. rentenaer naast rentier (fra. rentier) en ndl. rentenier; soms zullen daarbij mnl. vormen op -āris (-ārius) invloed gehad hebben; b.v. mnl. scolare (mlt. scholaris) en scolenaer naast scolier, valkenaer (mlt. falconarius) naast ndl. valkenier (fra. fauconnier), mnl. porter (mlt. portarius) en portenaer naast portier. Vgl. ook ndl. hovenier: mnl. hovenere; mnl. gaerdenier (onder invloed van fra. jardinier): gaerdenaer; mnl. crudenier: crudenaer; wvla. bendenier ‘hoofd van een ‘bende’ werklieden’: oudnndl. bendenaar ‘soldaat van een legerbende’. Opm. 1. Als femininum mnl. cameriere uit mlt. cameraria; daarnaast met dissimilatie reeds mnl. cameniere. Opeenstapeling van suffixen in b.v. mnl. drapenierder, camerierster (in de volkstaal nog kamenierster). Ndl. vliegenier, waarvan het eerste lid een werkwoordelijke stam is (evenals bij het aan het Frans ontleende koerier), is opzettelijk gevormd. Opm. 2. Het minder verbreide (in het Duits en Engels onbekende) suffix -aris (mnl. reeds voor 1315 apothecarijs, librarijs, later secretaris enz.) gaat terug op mlat. -arius in de taal van administratie en kerk. aant.177. c. Ned. -ster uit vulgair lt. -istria.
Dit suffix vormde en vormt, parallel aan de mannelijke nomina agentis op -er, vrouwelijke nomina agentis; b.v. mnl. bac-ster, bid-ster, hoec-ster ‘kleinhandelaarster’, leer-ster, nieuwel-ster ‘obliebakster’, orsaet-ster ‘herstelster’, scep-ster ‘kleermaakster’, spin-ster; daarnaast jongere feminina door movering uit 't masculinum (vooral bij die welke op -aar en -ier uitgaan), b.v. mnl. makelaer-ster, tovenaer-ster, lavendier-ster ‘wasvrouw’, sang-ster (bij sang-er); oudnndl. Arabier-ster ( Six van Chandelier), Egiptenaer-ster; ndl. bedelaar-ster, huichelaar-ster, herbergier-ster, tuinier-ster.
Het suffix is, behalve uit 't ndl. (en 't nederrijns; en verder uit enkele ndd. dialecten, waar het althans ten dele uit 't ndfrk. geïmporteerd is), bekend uit 't engels. In 't ags. vormde het | |
[pagina 217]
| |
suffix oorspronkelijk, evenals in 't ndl., vrouwelijke nomina agentis, maar al vroeg werd het, doordat vrouwelijk werk ook door mannelijke personen verricht werd, ook tot aanduiding van mannen gebruikt. Allengs trad het mannelijk beroep meer op de voorgrond, en zo is nu in 't eng. -ster in 't wezen van de zaak een mannelijk suffix, b.v. gamester ‘speler’, tapster ‘tapper’, trickster ‘bedrieger’; ook youngster ‘jongeling’, voorts het wellicht aan mnl. hoecster ontleende huckster ‘venter’; duidelijk vrouwelijk is alleen nog spinster ‘ongehuwde vrouw.’
In 't ndl. daarentegen zijn persoonsnamen op -ster, die zowel mannelijke als vrouwelijke personen aanduiden, niet overtuigend aangewezen; wel echter vindt men de mannelijke betekenis in de aan 't ndl. ontleende vormen in de dialecten van de mark Brandenburg, b.v. Mähster ‘maaier’. Toch wordt in 't ndl. vaak nog een ander vrouwelijk suffix toegevoegd, b.v. mnl. dien-ster-se (doch dit is misschien dienst-érse § 180); oudnndl. gebied-ster-es en, bij Six van Chandelier, aanleid-ster-es; vgl. ook -st(e)r-igge hieronder. Vgl. hiermee eng. vormen als: huckstr-ess, seam-str-ess, song-str-ess.
Het suffix is, evenals het parallelle -er, waarschijnlijk van lat. -gri. oorsprong (-istria < -ιστρια). Men dient uit te gaan van woorden als ags. timpestre ‘tamboerijnspeelster’, hearpestre, fidelestre (namen voor vrouwelijke muzikanten), die dan ontleend zijn aan lt. tympanistria enz. en die zich semantisch groeperen om ags. miltestre ‘prostitute’ < vulg. lt. *meletristria (vgl. meletrix Lex Salica), gevormd naar citharistria, tympanistria, uit lt. meretrix. Het waren de Romeinse garnizoenen in het gebied van de Nederrijn, die de woorden aan de Germanen (onze voorvaderen en de Angelsaksen) leverden. Het suffix werd oorspronkelijk in verachtelijke zin gebruikt; daarmee stemt overeen, dat het in de mnl. poëzie nog weinig voorkomt; ook tegenwoordig nog overweegt de ongunstige betekenis en behoren de meeste woorden in familiare stijl thuis (niet b.v. zangster, dat ‘Muze’ kan betekenen; evenmin schrijfster, speelster, weldoenster). In 't mnl. is het suffix in de eerste plaats Hollands (en Utrechts), terwijl de vroegere aanwezigheid ervan in West-Vlaanderen en Zeeland blijkt uit de combinatie -st(e)r-igge (-ster-egge), b.v. vla. mnl. scep-st(e)r-igge, naey-st(e)r-igge; nwvla. zuidoostvla. naai-ster-ege. Het veldwinnen van -ster in de tegenwoordige taal is een uiting van Hollandse expansie. Opm. Ndl. voedster, mnl. voetster is een jongere vorm dan mnl. voest(e)re (met een idg. -tr- suffix); het is in oorsprong dus niet identiek met 't jongere opvoed-ster. | |
[pagina 218]
| |
aant.178. d. Ndl. -egge, -ei uit vulg. lt. -iga.
De geschiedenis van dit suffix schijnt parallel te lopen met die van -ster. Het komt voor in 't ndl. en in 't ags., waarbij men dient uit te gaan van woorden als ags. scernicge ‘toneelspeelster’, sealticge ‘danseres’: dit laatste een navolging van een bijvorm van lt. saltatricem (bij de nom. sg. saltatrix), nl. vuig. lt. *saltatrīcam, *saltatrīgam. Bij de overneming gingen deze vormingen de oude korte -jōn- woorden (zie § 189) verdringen: in plaats van mhd. diupe trad in 't ndl. dievegge. Met het uitgangspunt hangt de ongunstige betekenis samen, die aan het suffix is blijven hangen. In 't mnl. verheffen de woorden zich slechts zelden boven de lagere levenssfeer; vgl. b.v. baller-igge ‘danseres’, woeker-igge, scher-igge ‘lakenscheerster’, spinn-igge ‘spinster’. Desgelijks in 't vla., b.v. naaiege, kuis(ch)ege ‘schoonmaakster’, melkege ‘melkverkoopster’, makelarege, herbergierege enz. Zo ook de vier noordndl. woorden diev-egge, klapp-ei (beide reeds mnl.), labb-ei, kladd-ei ‘morsig vrouwspersoon’ (vgl. § 64). Uitzonderingen hierop vormen b.v. mnl. advocat-er-igge, troost-igge, die beide zelfs als epitheta van Maria worden gebruikt; desgelijks vla. godsbaarsege ‘de moeder Gods’, tresoriereghe (gelegenheidsvormingen van bepaalde schrijvers). Het suffix staat na mannelijke persoonsnamen, b.v. dievegge, mnl. vrilatigge (vr. bij vrilaet ‘vrije laat’); meest(e)r-igge, constenar-igge, tavernier-igge, zelfs advocat-er-igge en person-igge. Ook staat het vaak deverbatief, b.v. klappei, labbei, kladdei, mnl. mak-igge, woeker-igge, scher-igge, spinn-igge. Soms staat het direct na een ten grondslag liggend znw., zonder medium van de mannelijke persoonsnaam, b.v. mnl. port-igge (naast porter-igge), grond-igge ‘grondeigenares’. Het grote verschil met het suffix -ster is gelegen in de dialectische verbreiding; immers -igge is in hoofdzaak beperkt tot het Westvlaams (en Zeeuws) - en dat geldt ook van de combinaties -er-igge en -st(e)r-igge; slechts de vier bovengenoemde woorden drongen in 't noordndl. door. In 't Westvlaams kent men het in de aan vulg. lt. -iga beantwoordende vorm -ēge; daarnaast komt door overgang in de klasse van de bovengenoemde -jōn-woorden in 't mnl. regelmatig -igge en (door contaminatie van -ege en -igge, eerder dan door wisseling van ĭ en ĕ volgens § 78) -egge voor; vgl. voor de vorm -ei § 64. De klemtoon rust in 't Vlaams, in overeenstemming met de oorspronkelijke toestand, op 't hoofdwoord, maar het suffix staat, naar de uitdrukking van De Bo, onder halve klemtoon. Deze neiging om het achtervoegsel meer toon te geven, heeft zich doorgezet bij de noordndl. woorden op -ei, terwijl dievegge verschillend wordt uitgesproken; zij is het gevolg van de behoefte om de naam van de vrouwelijke persoon te onderscheiden van die van de mannelijke (contrastaccent: § 87). | |
[pagina 219]
| |
II. Uit het Frans (zie ook -ier: § 176; her-: § 183; -ēren: § 162).aant.aant.179. a. Ndl. -aard, -erd: vormt mannelijke persoonsnamen, welke in overeenstemming met 't Frans meest een ongunstige betekenis hebben (niet meer grijs-aard, dat in 't mnl. nog ‘grijskop, knorrepot’ betekent); vgl. mnl. viliaert, groniaert, musaert; dullaert, galgaert (een navolging van fra. pendard), mooyaert, behaghelaert; Kil. taeyaerd ‘homo tenax, avarus’, daesaerd, ledigaerd; ook in vele, vooral Vlaamse namen, b.v. owvla. (Clays) Sceluwaerd, (Jan) Snaggaerd; in de grafelijkheidsrekeningen van Holland en Zeeland herhaaldelijk Blankaerd (vgl. bij Wolff en Deken Abraham Blankaart). Het suffix stamt uit fra. -ard, dat zelf oorspronkelijk een tweede lid van een samenstelling was; immers het is ontleend aan germ. -hard, dat als tweede deel van eigennamen zeer gebruikelijk was (Regin-hard, Bern-hard enz.). De klemtoon is - in strijd met de gewoonte (§ 90) - verlegd naar het eerste lid, vermoedelijk onder invloed van de met -aar, -er (§ 175) gevormde woorden, en dit bevorderde de verzwakking van -aard tot -erd. Oorspronkelijk staande achter naamwoorden, verschijnt het ook achter w.w.; d.w.z. de van w.w. afgeleide znw. op -er werden vaak verzwaard tot -erd, om het woord expressiever te maken; b.v. oudnndl. snoepert, spottert (Bredero), rakkerd. Naast vormen als veinzerd maakt men dan weer veinzaard, waarbij begripsassociatie met 't znw. aard ook van invloed kan zijn. Sommige woordparen als suffer: sufferd (oudnndl. ook suffaard) kunnen op verschil van afleiding berusten (suffen: suf). - Spanjaard heeft een pluralis op -en. Samenvattend, kan men met Van Haeringen zeggen: ‘Het franse suffix -aard schijnt in het zuiden altijd nog wat vaster te zitten dan in het n., en daar minder dan hier dooreengelopen te zijn met -er, -aar.’ Opm. Woorden als goedaardig, wreedaardig zijn samenstellende afleidingen van goed, wreed + aard + -ig; wreedaardig is dus geen afleiding van wreedaard. Drossaard (reeds mnl.) is onder invloed van de woorden op -aard ontstaan uit mnl. drossate. b. Ndl. -ist, mnl. -iste uit fra. -iste en dit weer uit lt. (-gri.) -ista (baptista e.a.). Onder invloed van woorden als organist (reeds mnl. organiste naast orgeliste), hoornist, ontstond een nieuw suffix -(e)nist, b.v. harpenist (reeds bij Coornhert, naast jonger harpist), fluitenist ( Vondel, naast jonger fluitist), klokkenist. Uit een andere betekenissfeer zijn oudnndl. afgodist, kamerist ‘rederijker’, pennist ‘klerk’. Naar een woord als machinist werden gevormd ovenist, lampenist (fra. lampiste). Woorden van geleerde oorsprong (germanist, anglist, romanist enz.) zijn onder directe Duitse invloed gevormd. Pianĭst e.d. naast artīst zal wel op spellingsuitspraak berusten; vgl. nog bij de Vlamingen vaak socialīst enz. | |
[pagina 220]
| |
aant.180. c. Ndl. -es uit ofr. -esse.
Mnl. -ésse is ontleend aan noordfra. -esse, dat zelf voortgekomen is uit lt. -issa (b.v. abbatissa) (en dit weer uit het Grieks). Men onderscheidt in 't fra. twee groepen: het type duchesse, abbesse, waarmee vooral vrouwen uit de voorname stand werden aangeduid, en het type, waarbij reeds in 't ofra. -esse zich verbond met een voorafgaand -er, b.v. chant-er-esse (naast een mannelijk chanteur). Het eerste type vindt men in enkele woorden als mnl. princesse, prophetesse, abbedesse (ndl. abdis onder invloed van lt. abbatissa), nndl. barones, diacones, in navolging daarvan voogdes. Het tweede type werd reeds vroeg, misschien in het tweetalige Frankenrijk overgenomen en nagevolgd, in de door metathesis uit -er-ésse ontstane vorm -érse, b.v. mnl. back-érse, dien-érse, cruden-érse, naye-érse, sang-érse, ook port-érse, meestér-se. En doordat men -érse als één suffix voelde, ontstonden woorden als mnl. patron-érse, prophet-érse, princ-érse, voochd-érse, quad-érse. Dit suffix was (en is ten dele nog) bekend in heel Vlaanderen (vooral Oost-Vlaanderen), Brabant en een gedeelte van Limburg. Naast deze oudste, in 't mnl. talrijke groep van woorden op -érse staat een jongere groep, door hernieuwde ontlening aan 't fra. ontstaan, op mnl. -er-ésse (-er-isse), b.v. sang-er-ésse; ook coster-ésse, meester-ésse. In de jongere taal is deze vorm overheersend geworden; daarnaast, onder invloed van de mascul. op -aar, -ares(se): eigenares en daarbij de jonge vormen secretaresse, bibliothecaresse, met -aresse ter differentiatie (in de eerste plaats grafisch) tegenover het mannelijke -aris. De met -(er)es gevormde woorden behoren in 't algemeen in een hogere stijl thuis dan die met -ster of -ege; vgl. b.v. eigenares, zondares, voogdes. Van geheel andere oorsprong dan het hier besproken suffix -(ér)se is het suffix -se, waarin de s uit sk (isk) ontstaan is (§ 171); de daarmee gevormde znw. vinden hun oorsprong in de substantivering van het adjectief (vgl. een Groningse, en zie § 171). Het komt in 't noorden en oosten van ons land voor (ook in 't Fries), vooral achter mannelijke beroepsnamen om de echtgenote aan te duiden, b.v. dokterse, domineese, kasteleinse, meesterse (dialectisch dokterske, domineeske enz., maar ook gron. jeudske, noaberske). Dit suffix vindt zijn hoofdverbreiding op ndd. gebied (pastorsche, nabersche enz.). Men verwarre dus niet met elkaar woordparen als noordndl. kosterse en zuidndl. kosterse.
aant.181. d. Ndl. -ij (hgd. -ei) en -erij (hgd. -erei), mnl. -ie en -erie, is ontleend aan fra. -ie (< lt. -ia, gr. -ια) en -erie.
Doordat in 't ofra. een aantal stammen van de met -ie gevormde woorden op -er uitgingen, ontwikkelde zich een nieuw suffix -erie; een woord als | |
[pagina 221]
| |
tuiler-ie ‘plaats waar de tuilier werkt’ werd opgevat als tuil-erie ‘plaats waar de tuiles gemaakt worden’. De vervanging van -ie door -erie gaf een collectieve en concrete schakering van betekenis aan het woord; moinerie, gendarmerie (16de eeuw) zijn collectieve begrippen; diablerie, dat het abstracte diablie in 't ofra. vervangt, duidt ook de streken van de duivel aan; bonhommerie, jalouserie zijn zinnelijker dan bonhommie, jalousie. Ook afleidingen van w.w. worden met -erie mogelijk: menterie en rêverie duiden een zich telkens herhalende handeling aan, anders dan mensonge en rêve. Het collectieve leidt licht tot een pejoratieve betekenis, b.v. patrioterie, coquetterie, juiverie, mahommerie. Op het einde van de middeleeuwen is in 't fra. het oude -ie alleen nog over in een aantal reeds langer bestaande woorden (b.v. courtoisie, jalousie, folie, villenie); als levend suffix is het afgestorven; -erie daarentegen blijft produktief. In 't mnl. neemt men uit het ofra. een aantal woorden op -ie over, b.v. astronomie, favelie, prophetie, nigromantie, dekenie, abbedie; en naar 't voorbeeld daarvan maakt men nieuwe woorden als heerscapie, hovardie, scampie. Daarnaast vindt men talrijke vormen op -erie; vgl. mnl. ribaudie: ribauderie, tirannie: tirannerie, boverie ‘koestal’; in navolging van diablie en diablerie worden gevormd duvelie en duvelrie; naar juiverie joderie (in de betekenis ‘jodenbuurt’ nog als Jodenrijtje, naam van een steegje in Utrecht, voortlevend). Vgl. voorts afgodie: afgoderie, gokelie: gokelrie, ammanie: ammanrie (bij amman, amptman), boeverie ‘schelmerij’, dieverie, slaverie, sotterie, raserie e.a. De vele mnl. woorden op -ie (-erie) werden de bemiddelaars voor 't overnemen van 't suffix in 't hgd. (invloed van Veldeke e.a.).
In de jongere taal leeft -ie voort als -ij, maar meermalen is bij nieuwe of hernieuwde ontlening de ij-vorm van 't suffix weer verdrongen door -ie, b.v. astronomie, fantasie, theorie, melancholie, profetie, tirannie, poëzie (poëzy e.a. archaïstisch-literair). De oorspronkelijk tweesyllabige uitspraak waarbij -ie tot -ije moest worden - dat dan later werd verkort tot ij - is bewaard in balije en in enkele landnamen, b.v. Bulgarije, Hongarije, Lombardije, Turkije, Walachije, Tsjecho-Slowakije (naast -je in Spanje). Zeer produktief werd in 't ndl. ook -erij (-arij), onder invloed van 't Frans, maar ook door dezelfde omstandigheden als waardoor in 't Frans -erie ontstond: -er (-aar) werd in 't suffix opgenomen, en mede naar 't voorbeeld van b.v. mnl. joncker-ie, coster-ie, porter-ie, dorper-ie, kel(de)r-ie; tover-ie; ndl. snuister-ij, burger-ij, ruiter-ij enz. ontstonden achter werkwoordelijke stammen woorden als mnl. backerie, weverie, ndl. smederij, visserij; huichelarij, bedelarij, koppelarij. Ook in 't ndl. is de tendens van dit suffix pejoratief, vgl. b.v. aristocraterij, atheïsterij, ambtenarij, comedianterij, muzikanterij en reeds bij Hooft (Granida vs. 644) praterij; bij Multatuli letterkunde- | |
[pagina 222]
| |
rij, staatkunderij; evenzo in 't hgd, b.v. Büberei, Schweinerei; Lauferei, Singerei. ‘Das Infix -er- (ist) ein emotives, menschlich deutendes Element im Worte, das den Beruf hat, das Wort mehr in die menschliche Sphäre zu ziehen’ (Spitzer). Opm. 1. Woorden als académie, comédie stammen blijkens 't accent uit 't Latijn; onder Latijnse invloed is ook het tweesyllabige -ië in b.v. België, Italië; ontstaan. Opm. 2. Het is dus niet nodig, bij woorden als afgoderij, boekerij aan invloed van een pluralis op -er te denken (§ 103). Opm. 3. Naast -erij de variant (alleen achter n, r, l) -derij (§ 56); dit -derij kon zich tot een nieuw suffix ontwikkelen, vgl. o.a. in 't gron. sniederderij, timmerderij, sukkelderij, keuterderij, tiepelderij, schipperderij. Zie voor gaanderij ook § 56. Doordat in woorden als mnl. deken-ie, amman-ie, ndl. kapelan-ij, komen-ij het suffix als -nie / -nij kon opgevat worden, ontstond een nieuw suffix -nie / -nij, b.v. lecker-nie: lecker-ie, dorper-nie: dorper-ie, lodder-nie: lodder-ie, tover-nie: tover-ie. Doordat in deze woorden -nie na -er stond, ontstond naast -erie een nieuw suffix -ernie / -ernij; b.v. mnl. truffernie: trufferie, pompernie: pomperie; slavernie: slaverie, rasernie: raserie, smekernie: smekerie, sotternie: sotterie, ndl. spotternij: mnl. spotterie, mnl. woekernie: woekerie, oudnndl. suffernij: ndl. sufferij; mnl. gravernie, pogernie, scalkernie e.a. Onder invloed van woorden als abd-ij, afgod-ij, bastaard-ij, dwingeland-ij, voogd-ij, mnl. quad-ie ontstonden ndl. proos-dij, mnl. proost-die uit proostie, proofstie, provestie; ndl. heer-dij; makelaar-dij (naast makelarij). Zo vindt men mnl. hatie soms in 't oudnndl. geschreven haatdij. Opeenstapeling van suffixen in heerschappij, maatschappij; voogdijschap, partijschap. Opm. 4. Woesten-ij, mnl. woesten-ie staat in plaats van 't oudere mnl. woestíne, nu woestijn, dat, eigenaardig genoeg, het accent op -íne getrokken heeft, in tegenstelling tot b.v. mnl. vastine, dat regelmatig tot mnl. vastene, ndl. vasten verzwakt is. Misschien moet men denken aan invloed van de Romaanse woorden op -ine. - Op dezelfde wijze is -ij toegevoegd in grieten-ij, waard-ij (reeds mnl. waerdie, naast mnl. waerde: § 190a). 182. e. Ndl. -age uit fra. -age en dit uit lt. -aticum. In de tijd, dat de eerste woorden met dit suffix werden overgenomen, sprak men in 't Frans nog de dentaal uit, zodat het bij ons aanvankelijk luidde: -ādž ə, afwisselend geschreven -aedse, -agie, -aedje, b.v. pelgrimaedse, pelgrimagie, pelgrimaedje (gevormd naar het voorbeeld van fra. pélerinage). Zo ontstonden naar 't voorbeeld van Franse woorden (bosschage is mnl. leenwoord uit het Frans) mnl. boelage, kijvage, klappage, lekkage, timmerage enz. De spelling bleef uiteraard moeilijkheden opleveren; Siegenbeek (1804) spelde -aadje; | |
[pagina 223]
| |
De Vries en Te Winkel gaven - om de kans op een verkeerde uitspraak te verminderen - terecht de voorkeur aan -age. Het suffix staat in de eerste plaats achter verba (kijvage, klappage, lekkage), maar ook achter substantiva (tuigage, dijkage). Het geeft handeling (boelage, kijvage) of collectiviteit (bosschage, tuigage) te kennen, soms ook het resultaat van de handeling (timmerage, stellage). In 't ndl. is het aantal woorden met minder gunstige betekenis opvallend groot; b.v. boelage, kijvage, kwellage, lekkage, foppage, slijtage. De produktiviteit van het suffix is nu uiterst gering. | |
III. Uit het Duits (zie ook -isch: § 171, en matig: § 169).aant.183. a. Ndl. oer-, soms vernederlandst tot oor-, is in de betekenis van ‘oorspronkelijk, oudst’ ontleend aan hgd. ur-; het is bij ons produktief geworden (ook vóór adjectiva, b.v. oer-leuk, oer-grappig enz.; dus met versterkende functie), in tegenstelling tot 't echt ndl., in oorsprong hiermee identieke maar in betekenis verschillende oor-. Dit komt voor in oor-baar, oor-deel, oor-konde, oor-lof, oor-log, oor-sprong, oor-zaak, waarvan de beide laatste woorden echter ook onder hgd. invloed kunnen ontstaan zijn; verder in ort (dialectisch nog = kliekjes), mnl. or-ate, or-ete ‘afval (van het eten),’ dat formeel identiek is met got. uz-ēta ‘krib’; vgl. ook mnl. or-lemsc ‘uitlands’, or-sate ‘vergoeding’, orsinnich ‘uitzinnig’, or-vede ‘afzwering van vijandschap’. Oor-, zowel als hgd. ur-, is ontstaan uit ogm. uz- (vgl. § 57 Opm. 6), = got. us- (uz-, ur-), dat in 't got. ook nog als afzonderlijk woord voorkomt (praepositie = ‘uit, van .... weg’); vgl. got. us-baíran, us-beidan, us-fulljan; us-liþa, us-filma, us-wiss. Opm. 1. Niet hierbij oer-os (Kil. oor-os) uit hgd. Auer-ochs, mhd. ûr(-ohse), waar het eerste lid (ook opgenomen in 't lt. als ūrus [Caesar]) de naam van het dier zelf is (vgl. § 156). Evenmin Kil. oor-haen uit hgd. Auer-hahn, vroegnhd. Ur-hahn. Naast het oorspronkelijk ndl. oor- in nominale composita komt tengevolge van zwakke toon in verbale composita er- voor: in 't mnl. weinig en dan nog vooral in oostelijke geschriften; Kiliaan zegt dan ook terecht: er ger., j. ver. Vaker verschijnt het in de 17de-eeuwse literaire taal, b.v. bij Hooft er-bieden (reeds oostmnl.), er-dichten (= verdichten; reeds bij Van Zuylen van Nieveld), er-duchten, er-voelen; bij Vondel er-bieden, er-dichten, er-neeren; bij Roemer Visscher, Oudaan e.a. er-weelen ‘verkiezen’. Het is aannemelijk, dat deze woorden uit het Duits geïmporteerd zijn, en datzelfde geldt voor de enkele, nu nog bewaarde woorden met er-, die dan ook niet tot de volkstaal behoren en daardoor met ĕ, niet met ə worden uitgesproken: er-kennen, er-varen, er-langen, (mijns) er-achten(s). Ook | |
[pagina 224]
| |
er-barmen (Teuthon. er-barmen) is aan 't hgd. ontleend; het is daar gevormd met een dubbel praefix (er-b-armen; vgl. got. arman ‘medelijden hebben met’), doordat de klinker van bi- samensmolt met de aanvangsklinker van het simplex. Navolgingen van erbarmen op ndl. gebied zijn: mnl. limb. er-v-armen, gevormd met 't praefix af (vgl. ags. of-earmian); oostelijk mnl. ontbarmen, waar ont- reeds de plaats inneemt van er-; ndl. ont-f-ermen, gevormd met ont- en af-. Overigens vindt men in onze taal vaak her- en soms ver- naast oudere vormen met er-; vgl. her-, ver-nieuwen = mnl. (limb.) er-nuwen; her-, ver-rijzen = mnl. er-risen; her-kennen naast er-kennen (nu met kunstmatige differentiëring van betekenis), oostmnl. er-kennen en in dezelfde betekenis mnl. ver-kennen; her-inneren (sedert de 16de eeuw) = hgd. er-innern; herhalen = mnl. ver-halen; mnl. hem herhalen = hgd. sich er-holen. Het specifiek ndl. her-, dat vooral in Zuid-Nederland veel gebruikt wordt, is waarschijnlijk van Franse (en Latijnse) herkomst, uit de sfeer van ridders en klerken; immers het dekt zich in zijn herhalingsbetekenis met fra. re-, noordfra. (picardisch) er-. De aldus overgenomen vormen met er- (b.v. mnl. er-storen ‘vergoeden, herstellen’: fra. restaurer; mnl. er-monteren ‘weer doen opstijgen’; fra. remonter) konden tot vormen met her- worden; vgl. Kiliaan s.v. er: ‘Fland. et Hollandi dicunt ermaecken, Brabanti her-maecken’; later drongen zulke vormen dan op naar 't noorden. Daarentegen is invloed van het bijwoord her, dat ook in composita voorkwam (b.v. mnl. hércomen: nog in herkomst; herbringen; met de klemtoon op her- als in hgd. herstellen), minder waarschijnlijk wegens het verschil in accent. - Naar analogie van die vreemde woorden ontstonden dan ook ndl. parallelvormen naast fra. en lat. met re-, b.v. her-enen (fra. réunir), her-nemen (fra. re-prendre), herwinnen (fra. re-gagner); her-zien (lt. re-videre en fra. re-voir), herhalen (lt. re-petere). Hun aantal nam in de loop van de tijd steeds toe, zodat - naar een schatting van Van Ginneken - wij thans ± 300 werkwoorden met her- bezitten. Het weinig volksaardige van deze woorden blijkt ook hier weer uit de uitspraak met e, niet met ə. Opm. 2. Her-kaúwen, mnl. her-cúwen, is misschien een vervorming van mnl. (nog dial.) eér-cauwen (met niet meer begrepen eer-) < mnl. eder-cauwen, gevormd naar en naast 't synonieme eder-icken (nog in sommige zuidelijke dialecten eerken). Laatstgenoemde vorm is oorspronkelijk ede-ricken: ede- = ed- in mnl. ed-wijt, got. id-weit ‘smaad’; ndl. (ook mnl.) et-gras, et-groen (mnl. et-groede), et-maal (met fonetische, niet etymologische spelling: § 47). Het hier bedoelde germ. praefix, dat herhaling uitdrukte, is verwant met got. iþ ‘maar’ (grammatische wechsel), lt. et, (ook met lt. iterum ‘wederom’?). Het echtndl. praefix ver-, dat soms naast er- en her- optreedt, is in 't owgm. ontstaan door het samenvallen van verschillende praefixen; vandaar | |
[pagina 225]
| |
de veelheid van betekenissen in 't ndl. In 't got. vindt men ze nog gescheiden:
1. got. faír-, b.v. faír-háitan, hgd. ver-heissen; oerverwant met lt. per ‘door’;
2. got. faúra-: faúr-, b.v. faúr-bíudan, ndl. ver-bieden; ook als zelfstandige woorden: got. faúra: faúr (praepositie en adverbium), ndl. voor. 't Is etymologisch verwant met faír, waarbij het de zwakke trap is;
3. got. fra-, b.v. fra-dáiljan, ndl. ver-delen; oerverwant met lt. pro ‘voor’. 't Is waarschijnlijk verwant met faír-, faúra-, waarbij het dan de nultrap is. In de meeste gevallen beantwoordt ndl. ver- aan dit fra-. Door samensmelting van fra- met het volgende, met een klinker beginnend woord ontstonden ndl. vr-eten (got. fra-itan), vr-acht (§ 65a); mnl. vr-eiscen; wvla. vr-anderen, wvla. ovla. vr-uizen ‘verhuizen’ e.a.
In adjectieven als verdroeflijc, vermare ‘bekend, vermaard’, waarin ver-een versterkende betekenis heeft, is ver- voorgevoegd, naar analogie van werkwoorden als verdroeven, vermaren: het zijn postverbale partikelcomposita.
aant.184. b. ndl. -haftig, uit hgd. -haftig, dat zelf uit ouder -haft ontstaan is; vgl. got. hafts ‘behept’ (§ 135 Opm. 1), waarmee samenstellingen gevormd werden: auda-, qiþu-hafts. Wij hebben nog krijgs-, held-, manhaftig, aan 't hgd. ontleend; in de 17de eeuw kwam reeds voor naamhaftig; ook kende men toen de - insgelijks aan 't hgd. ontleende - kortere vorm -haft, b.v. naam-, ernst-, man-, zeeghaft. De echt ndl, vorm van dit -haft is bewaard in 't bvnw. echt uit *ē-haft (§ 83 en 149). De echt ndl. vorm van -haftig is -achtig (§ 83), welke vorm in 't mnl. bijna uitsluitend voorkomt, b.v. eer-achtig, twivel-achtig, root-achtig; een enkele maal -aftig, -haftig; vgl. b.v. mnl. stant-achtig, en daarnaast stant-aftig, stant-haftig, eerst later stand-haft. De betekenis van -achtig ‘lijkende op’, dat als zodanig meest zwakbetoond is gebleven, geeft niet het recht, een dubbele oorsprong (vgl. acht ‘voorkomen’) van dit suffix aan te nemen, maar hij heeft zich vermoedelijk uit de oudere betekenis ontwikkeld. | |
Zelfstandige naamwoorden: de diminutiefsuffixenaant.aant.185. In overeenstemming met 't Oudgents (b.v. Onekinus, Wivechin), was in de literaire overlevering van 't mnl. -ekijn (uit *-ikîn), jonger -kijn (-kin, -ken, -ke) de gewone, vrij veel voorkomende uitgang: uit *hûsikîn ontstond mnl. husekijn, huseke(n), of, met syncope, huuske(n). Vgl. b.v. | |
[pagina 226]
| |
bosckijn, herdekijn, cranskijn, magedekijn, straetkijn; desgelijks owvla. Boidekin, Lammekin, Wouterkin e.a. Het langdurig bewaard blijven van de lange klinker in 't mnl. wijst erop, dat -īn bijaccent had. Nu is -ke - behalve in kanselstijl - vooral in de zuidelijke dialecten, en in Friesland en een deel van Groningen in gebruik. Naast -kijn treft men, alweer in overeenstemming met 't Oudgents (b.v. Sigelin, Dodelinus), in 't mnl. nu en dan -lijn aan, b.v. gaerne-lijn, cnape-lijn, cranse-lijn, magede-lijn; owvla. Bladelin, Gocelinus, noordholl. (grafelijkheidsrekeningen) Hughelin, Totelijn. Vgl. oud-nndl. ( Hooft e.a.) monde-lijn, prinse-lijn, slote-lijn, Roze-lijn, en nog enkele letterkundige woorden, waaraan - dit in tegenstelling tot de hiervóór genoemde mnl. voorbeelden - hgd. invloed vermoedelijk niet vreemd is; b.v. maagde-lijn, sterre-lijn; ook vogel-(l)ijn? (vgl. echter de owvla. persoonsnaam Vogal-in). Beide suffixen -kijn (hgd. -chen [oorspronkelijk middelduits]: b.v. Schäfchen, Kindchen) en -lijn (hgd. -lein [oorspronkelijk zuidduits]: b.v. Schäflein, Kindlein) zijn ontstaan door versmelting van k en l met -īn. Het suffix germ. -īn- < idg. -īn- diende oorspronkelijk tot vorming van adjectieven vooral bij dier- en stofnamen, b.v. lt. lup-īnus, taur-īnus, can-īnus; got. aírþ-eins, silubr-eins, stain-eins; gum-ein, qin-ein (beide gesub-stantiveerd); mnl. -ijn (-in, -en), b.v. erdijn, silverijn, sidijn, stenijn, roggijn; ndl. - ə(n), tot vorming van stoffelijke adjectieven (vgl. dezelfde vorming bij de bezittelijke voornaamwoorden: § 119; zie voor de uitgang § 94). In de van diernamen aldus gevormde bvnw. werd het gesubstantiveerde neutrum gebruikt tot aanduiding van het jonge dier, d.w.z. het kreeg een verkleinende betekenis; b.v. got. gaitein (: gaits; vgl. lt. haedinus); ndl. kuiken (mnl. ook nog kiekijn), eng. chicken (vgl. eng. cock); ndl. veulen (mnl. ook nog voelijn); mnl. welpijn, hoekijn ‘bokje’; daarentegen is in ndl. zwijn, got. swein (vgl. lt. su-īnus) en varken (mnl. ook nog varkijn) het element ‘jong’ uit de betekenis verdwenen. Voorts: mnl. magedijn, eng. maiden. Vgl. ook namen (vleivormen): misschien reeds de got. naam *Barīn (Bαριν); verder Oudgents Brodherin, Mannin; mnl. (vooral zuidndl.) bij voorkeur mannelijke namen als: Costijn, Moenin; nu nog wvla. -en, b.v. Gielen, Gusten, Koben, Pitten (: Piet), Wieten, Wuiten, ook brab. -e(n): Mille (: Emile), Doordat -en vertrouwelijkheid uitdrukt, leidt het (tegenover kinderen) tot grotere genegenheid en wordt aldus een augmentatief. Ook zijn er enkele zaaknamen, waarin het suffix bewaard is; b.v. kluwen, mnl. ook nog cluwijn, naast een kortere vorm ndl. kluw; mnl. veken ‘hek, sluitboom’, twents fekken ‘uit latwerk bestaand schot’, bij vak ‘vlechtwerk’. Enkele zuidndl. formaties vertonen augmentatieve waarde: lemmen ‘groot lam, schaap’ (tegenover lemmeken ‘lammetje’), hennen naast hannen (< Johannes) ‘grote domme vogel; ekster; sukkel’. | |
[pagina 227]
| |
Het suffix germ. -k- werd in 't bijzonder gebruikt tot vorming van vleinamen; vgl. b.v. oostgot. Gevica = mhd. Gibeche; oudgents Ambrico, Waloco e.a. In 't ndl. zou het -ke moeten luiden en op den duur moeten versmelten met -ke(n) uit -kīn (zie boven). Misschien komt het nog voor in de grafelijkheidsrekeningen noordholl. Zwanike, Hanneke (gen. -ken), waar het dan staat tegenover het in § 186 genoemde -tgin. Opm. 1. Een andere vorm en functie van het suffix germ. -k- is bewaard in ndl. - ək (geschreven -ik), dat een pejoratieve betekenis heeft: mnl. vulic ‘kreng’, ndl. vuilik (ook, vermoedelijk onder invloed van luilak, vervormd tot vuilak), viezik; za. tannik ‘vuilik’. Naast -ik vindt men in dezelfde ongunstige betekenis -erik; b.v. bij Kiliaan dooverick, looserick; verder ndl. viezerik, valserik, botterik, stouterik, gemenerik, stommerik; wvla. bozerik, dwazerik. De oorsprong is niet duidelijk; men zou aan een contaminatie van -erd en -ik kunnen denken (viezerik uit viezerd + viezik), waarbij het voorbeeld van -ig, -erig (§ 169) invloed kan geoefend hebben. Is dit juist, dan moet men het scheiden van -erik in enkele diernamen: ganzerik, in Zeeuws-Vlaanderen duiverik (bij duiver = doffer); vgl. hgd. Gänserich, Täuberich, Enterich; maar ook Wüterich e.a. Reeds in 't mnl. komt -erik achter een znw. voor: wiveric ‘pantoffelheld’. Het suffix germ. -l- < idg. -l- diende oorspronkelijk tot aanduiding van de afstamming en dan ook van verkleining; b.v. lt. filiolus, servulus, Proculus; filiola, bestiola. Dezelfde functie vervulde het in 't got., met zwakke buiging, terwijl - in overeenstemming met 't idg. (lt.) - het geslacht van 't grondwoord bewaard bleef; er zijn ons overgeleverd drie aldus gevormde appellativa: magula (m.) (: magus), mawilō (f.) (: mawi), barnilō (n.) (: barn), en vele vleinamen, b.v. Attila, Totila, Wulfila. Vgl. voorts Oudgentse namen als Childela, Fordola e.a. Terwijl in Zuid-Nederland -el nog als diminutiefsuffix gebruikt wordt, kent men het in 't noorden als zodanig niet meer; wel is het versteend bewaard in verschillende woorden; vgl. korrel, eikel en beukel (boekel), stengel, mazel, vezel, pukkel (: pok), knokkel, ijzel, druppel, kruimel, trommel, bundel (: bond, bij binden), bussel (: bos), en de namen van kleine dieren als: egel (ook mnl. echel ‘bloedzuiger:’ vgl. voor de ch § 48), krekel, hommel, kwartel, kwakkel, wachtel, wezel. Opm. 2. Voor het taalgevoel behoort bij de groep korrel enz. ook wortel, dat echter naar z'n oorsprong een samenstelling is (* wurti- = got. waúrts ‘wortel’ + -walan- got. walus ‘stok’). Opm. 3. Ook als formans van nomina agentis komt het suffix -l- voor, b.v. ndl. beul (oudnndl. beudel: § 34 I 1b), dat niet meer als zodanig gevoeld wordt; mnl. gisel, dat tot gijzelaar verlengd is; ndl. kerel, dat niet als afleiding gevoeld wordt; bengel (oorspr. een zaaknaam; vgl. het leenwoord vlegel); vgl. ook de leenwoorden (reeds in 't Gotisch) apostel, duivel, engel, die schijnbaar hetzelfde -el hebben. Het ontbreken van alle productiviteit springt in 't oog, vooral als men daarmee het suffix -er vergelijkt (§ 175). De nomina agentis op -el leiden een geïsoleerd bestaan; men voelt er niet meer het suffix -el in. Woorden als lummel, slungel staan niet zeer ver van de | |
[pagina 228]
| |
diminutiva af: de pejoratieve betekenis, die eigen is aan tal van verkleinwoorden (b.v. goedje, aardje naar zijn vaartje enz.) is hier bewaard. Vgl. overigens voor het verband tussen nomina agentis en nomina instrumenti § 175. Zie voor een ander, adjectieven vormend l- suffix, in oorsprong waarschijnlijk identiek met het hier besprokene, § 167c. Een verbinding van l- met -ing leverde een ook ter vorming van diminutieven gebruikt suffix op (§ 170).
In 't mnl. is de verbinding -el-kijn (-ken) als verkleiningsuitgang gewoon, b.v. berg-elkijn, bossc-elkijn, cnap-elkijn, coek-elkijn, pad-elkijn, sack-elkijn, vissc-elkijn, scep-elkijn; zuidndl. bossch-elke, weg-elke, visschelke ( Gezelle); vgl. bij Bredero mensch-el-tjes. Het gebruik hiervan kan bevorderd (ontstaan?) zijn door woorden als vogel-kijn, met verschuiving van de grenzen van het suffix. Soms vindt men vóór -kijn, -ke(n) een s na gutturaal (vooral k); vgl. mnl. conincskijn (naast conincsijn), cloexken (naast clocsijn en clockijn, = clockkijn?), kiecskijn (naast kiekijn; nog nwvla. kiekske[n]); ndl. boekske, blokske, hoekske, stukske, jongske, penningske, stokske; ouder ook tongsken, balksken. In zuidndl. dialecten vindt men hier, als vaak bij de diminutieven, klankverkorting in de stamsyllabe, b.v. ruksken (: reuk), smakske (: smaak), stakske (: staak), tukske (: teuge). Het suffix -skijn kan men beschouwen als een stapelvorm van -kijn en -sijn, welk laatste (< suffix germ. -s + în) in onl. namen voorkomt, b.v. Boudsin, Lam(p)sin, Rijcsin, Wilsin, voorts in mnl. clocsijn, conincsijn, a. 1275 ten eecsine (‘eiksken’) (dus ook in gewone naamwoorden), en (naast mnl. magedijn) in mnl. en meiskijn steunden elkaar), Kil. meydsken, meidsen, meyssen (nog dial. meisen), nu meiske en - sedert ± 1600 - meisje. Opm. 4. Men kan echter -sijn ook anders opvatten dan -s + în. Volgens W. de Vries is -skīn na gutturalen uit -tkīn (zie § 186) ontstaan, aanvankelijk in woorden als hoektkijn; daarnaast ontwikkelde zich hier en daar door uitstoting van de k het type hoeksijn. Welter en Frings daarentegen zien in -ske(n) een dubbel suffix: -se(n) (uit -tje(n) na gutturaal) wordt verduidelijkt tot -ske(n); voor Tavernier viel in stuksijn, stuksen het suffix -en weg en werd het vervangen door het gebruikelijke suffix -ken, vandaar stuksken (vgl. boven clocsijn en cloexken). | |
[pagina 229]
| |
aant.186. Behoudens het boven opgemerkte is in Noord-Nederland tegenwoordig -(t)j ə-etj ə 't algemeen gebruikelijke diminutiefsuffix, waarbij het afhangt van de slotklanken van 't grondwoord, welke van deze vormen wordt gebruikt. Op grond van de uitspraak van woorden als korfje, snuifje (met f, niet met v) mag men aannemen, dat -j ə zich uit -tje ontwikkeld heeft (vgl. ook schofje uit schoft-je). Na -m spreekt men, voor zover niet - ətj ə wordt gebruikt, -pj ə < *-ptj ə (met p als overgangsklank). Indien het grondwoord op -s of -st eindigt, gaat -s + -j ə (in 't laatste geval na assimilatie van t) meestal over in -š ə (b.v. huisje, nes(t)je); een soortgelijke palatalisatie hoort men bij bewaarde -t, b.v. katje, mandje (§ 42); vgl. ook plunje, indien - hoewel niet neutrum - ontstaan uit *plundje (verwant met plunderen). Vormen als koninkje (ongeveer gelijkklinkend met koningtje) zijn eveneens ontstaan uit -k-tje (vgl. voor de ŋk § 49). De tussenvocaal (bruggetje naast brugje; mannetje, maar maantje) kan oud zijn (zie § 185), maar ook jonger als overgangsvocaal, zijn ingevoegd. Men vindt dus in de middeleeuwen de uitgang -kijn, maar in nieuwere tijd een hoe langer hoe meer zich vanuit Holland uitbreidend -(t)j ə; a priori is het dus waarschijnlijk, dat dit -tj ə zich op beperkt taalgebied uit -kijn heeft ontwikkeld en dan door de suprematie van Holland zich ver buiten z'n oorspronkelijk terrein heeft uitgebreid. Bewijzen ervoor, dat de gang van zaken inderdaad aldus is geweest, vindt men in verschillende overgangsvormen:
1. mnl. -tgin (-tgen), b.v. keteltgin, stiertgin; Beertgin, Hugetgin (grafelijkheidsrekeningen 1343-1346: Amstelland, Waterland, Zeevank); Foytgen = Foykijn (beide in Leidse rechtsbronnen). Vgl. later, in de 17de eeuw, nog de spelling -gie(n), waarbij de uitspraak vermoedelijk reeds -je was.
2. mnl. -tiaen, speciaal in Egmondse, althans in Noordhollandse stukken, b.v. vennetiaen, endetiaen, lappetiaen, sticketiaen, hoeveltiaen; ook in eigennamen, b.v. Elletiaen, elders genoemd Ellekijn; Tydetiaen = Tydetgin; 't vrouwelijke Heinetiaen, vgl. 't tegenwoordige Heintje (bij Hein(e). De ae ( æ̂) schijnt op dialectische ontwikkeling vóór nasaal te berusten. De gelijkheid van -tgen en -tiaen blijkt o.a. uit de hypercorrecte vorm Ponstghen (a. 1423-24: Leiden) inplaats van Pontiaen (daarnaast Ponskiaen; vgl. hieronder). Naast -tiaen vindt men in Noord-Holland in de grafelijkheidsrekeningen vaak -iaen (-jaen), b.v. Abbejaen, Doevejaen, Louweiaen. In Zuid-Holland, een enkele maal ook in Zeeland, vindt men -kiaen, b.v. Hertekian (grafelijkheidsrekeningen), Mandekiaen, Foykiaen, Heynkiaen, Willekiaen (Leidse rechtsbronnen, ± 1370-1400), Ossenkiaenssoon | |
[pagina 230]
| |
(Zeeland, 1323). Als variatie hiervan verschijnt -kajen, -kaen b.v. Ludikajen, Bonikajen (a. 1319), Ghizikaien (a. 1322, later geschreven Ghisikaen). Op grond van dgl. gegevens is het aannemelijk, dat in Noord-Holland, misschien met West-Friesland als uitgangspunt, in de 13de à 14de eeuw de mouillering van de k vóór volgende ī met grote intensiteit plaats greep en dat deze gemouilleerde klank allengs opdrong naar 't zuiden. Al was West-Friesland toen al min of meer verfrankischt, de Friese wijze van articuleren bleef blijkbaar invloed oefenen en manifesteerde zich hier juist met grote kracht, misschien bij wijze van reactie op de ‘Hollandse’ onderdrukking. De verschillende, boven aangehaalde schrijfwijzen verraden de verschillende stadia van de ontwikkeling; ze zijn pogingen om de nieuwe klank in 't schrift aan te duiden. Hannekijn > Hanne-tχjen > Hannetje(n); zuidholl. -kiaen is een tussentrap tussen -kijn en noordholl. -tiaen. Langzamerhand drong en dringt holl. -tje verder op, deels zelfs over de grenzen (in 't bijzonder in 't Kleefse); in sommige streken echter, vooral in 't zuiden, handhaafde zich -ke(n); ook in de Statenbijbel, is -ken gebruikt onder zuidelijke invloeden. Terwijl het dus niet twijfelachtig is, dat -tje ontstaan is uit -kijn - zoals reeds Sewel wist -, is het niet noodzakelijk, de grote verbreiding ervan uitsluitend aan Hollandse invloed toe te schrijven. Immers, ook in andere delen van ons taalgebied (b.v. in 't zuiden en in 't noordoosten van ons land) komen gemouilleerde diminutiefsuffixen voor, en wel te vroeg en vaak ook te zeer aan bepaalde omstandigheden gebonden dan dat men hier overal aan Hollandse invloed kan denken. En heden ten dage kan men in verschillende Zuidnederlandse dialecten een klank horen, die men zowel met k' als met t' kan omschrijven. De ontwikkeling van -kîn tot -tje werd bevorderd, indien het suffix voorkwam na t: een mnl. maent-kijn, straet-kijn, hont-kijn kon licht verschuiven tot maan-tken enz., welk -tken zich tot -tje ontwikkelde. Zijn dus -ke(n) en -tje - behoudens het in § 185 over -ke opgemerkte - van dezelfde oorsprong, het laatste is nog steeds aan de winnende hand: in het uitgestrekte menggebied, dat van Vlaanderen tot Twente loopt en mede Friesland en Groningen omvat, wijkt het type huiske(n) terug ten gunste van huisje. Naast -je komt (sedert de 17de eeuw) een jonger -ie voor (b.v. boekie uit boekjie of uit boekje?), in de schrijftaal niet in gebruik, en daarom uit de beschaafde omgangstaal geweerd, hoewel het wel ter wille van de welluidendheid (in trochee-ritme) nog in familiaar, maar daarom nog niet onbeschaafd, Hollands voorkomt: apepakkie, op zijn gemakkie, broekie, jochie en dgl. Een kwestie op zich zelf is bij de uitgang van het diminutief de al- of niet apocope van de n, die in 't ndl. tot op Siegenbeek geschreven is. | |
[pagina 231]
| |
Men vindt in streken, waar anders de -n bewaard blijft, soms de vorm zonder n (b.v. in 't gron. deels -ie). Men heeft in de n-loze vorm eerder een jongere, in vleinamen niet ongebruikelijke verkorting te zien, dan een gelijkmaking tussen de nominatief zonder -n en de casus obliqui met -n-.
aant.187. In de pluralis van de verkleinwoorden gebruikt men, voorzover er verschil is (§ 32), nu eens de vorm van 't enkelvoud, dan weer die van 't meervoud; b.v. daagjes, daakjes, lootjes: stadjes, grafjes (zelden graafjes); kindertjes, eiertjes, kalvertjes en reeds mnl. kinderkine, lammerkine (vgl. § 103 Opm. 3): kindjes, eitjes enz.; lievigheedjes: lievigheidjes. Soms wordt naar de pluralis een singularis gevormd, b.v. paadje, vaatje, glaasje, gaatje, blaadje, lootje (naast lotje), daagje (naast dagje), radertje (naast raadje en radje). Het tegenwoordige scheepje verschijnt reeds in de Rek. Holl.-Zeel. II 112 (a. 1344-45) als sceptiaen naast sceeptien. Het diminutiefsuffix achter znw. en als znw. gebruikte bvnw. kan dienen ter vervrouwelijking; b.v. Pietje, Hendrikje; kennisje, logeetje; liefje, blondje. Behalve achter substantieven kan het worden gebruikt achter gesubstantiveerde telwoorden (b.v. op zijn eentje, met ons drietjes); een enkele keer ook achter een verbale stam, die zo tot substantief wordt (zijn weetje weten: reeds bij Huygens Hofwijck: Korenbl. 1, 318). Ook een bijwoord kan gesubstantiveerd worden door toevoeging van de verkleiningsuitgang (b.v. een toetje ‘nagerecht’). Soms dient deze uitgang om uit twee of meer woorden een samenstelling te vormen, b.v. een onderonsje, een vergeetmijnietje. Voor de toevoeging ervan aan znw. ter vorming van werkwoorden zie men § 192b Opm. 1. Diminutie van ingekorte samenstellingen (met verdichting van betekenis, § 149) komt voor in bankje uit bankbiljet, grootje uit grootmoedertje (reeds bij Kiliaan), muisjes uit muizekeuteltjes, ogenschijnlijk ook in bedankje uit bedankbriefje, strijkje uit strijkorkestje. Niet steeds staat het grondwoord zelf in de verkleinvorm: tientje b.v. zal wel te herleiden zijn tot tienguldenstuk (niet -stukje), twintigje tot twintigste lot, met concentrerende en diminuerende inkorting van de woordgroep (twintigste lot). Ouder zijn biertje (reeds in de 16de eeuw), advokaatje (bij een glaasje bier e.d.), jonger ijsje, preitje (in de soep); bij adjectieven: zuurtje, een blauwtje lopen (reeds in de 17de eeuw), koeltje; jonger: lekkertje, nieuwtje. In hoofdzaak sedert de 17de eeuw vindt men in familiare woorden de diminutieven als eerste compositielid, met een verbindings-s; b.v. mnl. horntgijns-gulden ‘horentjes-gulden’; oudnndl. mondjes-maat, hartjes-dag; in de Cam. Obsc. nopjes-goed, in Klaasje Zevenster huisjesmelker; ndl. beeldjes-koop, dagjes-mensen, lapjes-dag, vestjes-zak, kroontjes-pen, klokjeswinde. | |
[pagina 232]
| |
Een opmerkelijke, nu produktieve analogieformatie, wellicht uit de kindertaal overgenomen en vooral in gemoedelijke stijl in gebruik, bestaat in de achtervoeging van de verkleiningsuitgang achter adverbia, en dan ook in praedicatief gebruik; vooral bij zulke, welke het begrip ‘klein, aardig’ aangeven; b.v. mnl. cleinkine, sachtkine, scoonkine, lisekine, stillekine, al eenkine (alleenskine, nu allengskens [onder invloed van lang?], waaruit allengs is geabstraheerd); Kil. schoonkens; oudnndl. eensjes, waeraftichgens (nu waratje), netjes, sobertgiens, swackjes, puntighjes, thansjes (: thans, maar strakjes: straks), lustighjes, warmpjes, klaertjes; ndl. eventjes, innigjes, lustigjes, mooitjes, leukjes, minnetjes, droogjes, frisjes, fijntjes, witjes (lachen), knapjes, bleekjes, magertjes, rustigjes, slapjes, dunnetjes, voorzichtigjes, pasjes, poppigjes, welletjes, zoetjes, stilletjes: stillekens, zachtjes: zachtkens; zelfs zoetjeser (Van Looy, Jaap). Vgl. voor de -s § 194b. In het dialect van Oerle (bij Eindhoven) komen comparativi van dergelijke bijwoorden voor: netjezer, stillekezer, zachjezer (De Bont).
aant.188. In de ogm. overlevering is het aantal diminutieven gering. In 't got. vindt men er slechts drie bij appellativa, vooral in de vocatief; daarnaast echter vrij talrijke in namen (zie boven). Eerst in de latere middeleeuwen neemt hun aantal in 't wgm. toe; zo vindt men er reeds zeer veel in 't mnl., maar nog tegenwoordig zijn er dialecten (b.v. 't Westerwolds), waar het gebruik ervan slechts in beperkte mate voorkomt. Dat reeds vroeg het Nederlands op ruime schaal er gebruik van maakte, blijkt ook uit de ontleningen in 't Frans; b.v. bouquin (< mnl. *boeckijn), brequin ‘boor’ (< boorkijn), mannequin (< mannekijn). Nog meer dan in onze taal vindt men ze in het Afrikaans.
Vergelijkt men het Nederlands met het Engels en het Hoogduits, dan valt de bijna totale afwezigheid van diminutieven in 't Engels en het veelvuldig gebruik ervan in onze taal (ook in 't Fries) op, terwijl het Hoogduits ze lang niet in die mate kent. ‘Een volk, dat van verkleinwoorden houdt en in het gebruik daarvan zijne bescheidenheid en natuurlijke bedeesdheid bevestigt, blijft aan hartstochtelijkheid vreemd, en bij uitnemendheid huiselijk’ schreef Allard Pierson (Oudere tijdgenooten2 blz. 16). In de letterkunde hebben de diminutiefvormen een bloeiend bestaan geleid in de arcadische en sentimentele genres tot op de dagen van Perk toe, en te allen tijde in 't erotische genre. Wrede heeft gemeend, dat de diminutiefuitgangen hun oorsprong hebben in namen, waar het suffix dan oorspronkelijk afstamming zou hebben uitgedrukt; b.v. Wulfila zou aanvankelijk ‘zoon van Wolf-(hard?)’ betekend hebben, en eerst secundair, doordat de zoon ook allicht Wolf-(gang?) heette, gelijk gesteld zijn met de naam van die zoon. Naar 't voorbeeld van de eigennamen en in navolging van 't Latijn zouden dezelfde suffixen dan achter appellativische persoonsnamen en ten slotte ook achter zaaknamen (uiteraard betrekkelijk zelden achter abstracta) gekomen zijn. Het schijnt echter niet zeer aannemelijk, dat een vorming, die zo in de levende taal wortelt als die van de verkleinwoorden, van geleerde oorsprong zou zijn; te minder omdat men in dit geval ook nog de ontwikkeling in 't germ. van die in 't vóórgerm. (idg.) moet scheiden; voorts is het niet duidelijk, waarom | |
[pagina 233]
| |
bij een dergelijk overwicht van de persoonsnamen alle langs analogische weg neutra zouden geworden zijn. Wel mag men aannemen, dat de diminutieven wortelen in de kindertaal, dat zij dus oorspronkelijk gevormd worden van persoonsnamen om uit te drukken al wat klein en teer is. Vandaar ook de sterke gevoelswaarde die ze eigen is. De schaarsheid van diminutieven in 't oudere germ. kan samenhangen met de aard van de schriftelijke overlevering (de verkleinwoorden horen in de vertrouwelijke omgangstaal thuis); het betrekkelijk geringe gebruik ervan in sommige tegenwoordige dialecten kan op teruggang berusten.
aant.189. Zelfstandige naamwoorden: vorming van vrouwelijke persoonsnamen bij mannelijke. Reeds vroeger zijn besproken: -e (§ 170; vgl. ook hieronder); -ster (§ 177); -egge(-ei) (§ 178); -es, -érse, -se (§ 180); -(t)je (§ 187). Hier volgen nog:
a. Ndl. -in. In 't ogm. had men verschillende suffixen, om, in de eerste plaats bij mannelijke persoonsnamen, vrouwelijke te vormen. Zo het suffix -ōn-, dat vooral naast zwakke masculina gebruikt werd; b.v. got. garaznō ‘buurvrouw’ naast garazna ‘buurman’, arbjō ‘erfgename’ naast arbja, swaíhrō ‘schoonmoeder’ naast swaíhra. Daarnaast bestond een produktief -jōn- suffix, b.v. on.ekkja ‘weduwe’, got. kalkjō ‘hoer’, mhd. diupe ‘dievegge’. Dit type was door overgang tot de zwakke klasse gevormd uit een ouder suffix -jō, dat in de nominatief sg. een enkele -i vertoonde in 't got., b.v. got. mawi ‘meisje’: magus ‘knaap (mawi < *maʒ u̯ī), frijōndi ‘vriendin’: frijōnds, ‘vriend’, þiwi ‘dienstmaagd’: þius ‘knecht’; vgl. nog ndl. hen: haan (§ 39), merrie: maar(-schalk) (§ 52 Opm. 2). Stond dit suffix meermalen achter een n-stam (in de vorm -in- § 107), dan kon de n bij het suffix worden getrokken; vandaar got. -ini, alleen overgeleverd in Saúrini ‘Syrische’ (: Saúr). Dit nieuwe, aldus ontstane suffix -in vindt men reeds in 't Oudgents en owvla. ter vorming van vrouwelijke persoonsnamen, die van zwakke masculina zijn afgeleid, b.v. Avin, Bavin, Clemin, Wivin (slechts ééns -en in Landen). In het mnl. vindt men als de normale vorm van het suffix -inne de oude accusatiefvorm, die de nominatief op -in verdrongen heeft (van dit laatste is het zeldzame mnl. coningin een oude rest). Het is zeer gewoon bij persoons- en diernamen, b.v. godinne, gravinne, hertoginne, keiserinne, coninginne, waerdinne, leeuwinne, liebaerdinne, vossinne, wolvinne, eselinne, dus op dezelfde wijze als nog heden over het ganse ndl. taalgebied. Men mag aannemen, dat reeds in 't mnl. juist als tegenwoordig, de klemtoon op het suffix lag; vgl. voor deze accentverplaatsing het over -egge opgemerkte (§ 178). Later, tegen 't eind van de middeleeuwen, komen vooral in 't Hollands, onder invloed van het Duits, nieuwe vormingen op, waarbij het suffix achter nomina agentis op -er wordt gevoegd, dus b.v. mnl. gebiede- | |
[pagina 234]
| |
rinne, borgerinne, ook meesterinne. Deze gevallen waren dan ook niet blijvend; het nndl. kent gebiedster, burgeres, meesteres. Ook in 't hgd. werd het suffix zeer produktief; in 't mhd. bestond zelfs, in verband met de belangrijkheid ervan, de sterk verbreide neiging om -in te verlengen tot -în (mhd. künegîn enz.), een neiging die echter in 't nhd. niet is doorgezet.
b. Mnl. (wvla.) -nede. Dit suffix is beperkt tot het wvla. (en zeeuws); b.v. mnl. (wvla.) gesellenede (geselnede), graefnede; minder vaak gebuernede, rechtsweernede ‘volle nicht’ (bij recht-swere ‘volle neef’), swasenede ‘schoonzuster’ (het wvla. fem. van mnl. swaselinc ‘zwager’ bij got. swēs ‘eigen’), gespeelnede en enede ‘ega’ (bij mnl. ee ‘huwelijk’). Mnl. gesellede, dat slechts éénmaal voorkomt, is vermoedelijk door assimilatie ontstaan uit geselnede, eerder dan dat hier een verondersteld ouder -ede bewaard zou zijn. De oorsprong van het suffix is duister; zomin de verklaring van Kluge uit germ. n + dentaalsuffix als die van Frings uit het Romaans zijn bevredigend. Men vindt dus b.v. naast elkaar, met ten dele dialectisch verschil: mnl. costérse, costeresse, costerinne, costerigge;
Verschillende typen komen dus naast elkaar voor en kruisen elkaar, niet zonder invloed op elkaar uit te oefenen (b.v. mnl. spin-str-igge, was-(s)ter-sce, lodd-ig-inne ‘lichtekooi’). Zo ontstaan door verbinding van -nede en -inne vormen als mnl. (oostvla.) graefnedinne; door verbinding van -nede en wvla. -ege vormen als wvla. -nege (‘onder halven klemtoon’ De Bo), b.v. gebuurnege, Bruggenege, geusnege ‘protestantse vrouw’.
aant.190. Zelfstandige naamwoorden: vorming van abstracta en concreta. Het Oudgermaans kende wel abstracta, maar (zoals voor de hand ligt bij concreet denkende volken als de oude Germanen) ze waren nog betrekkelijk zeldzaam. Tot bloei kwamen de abstracte vormingen met suffixen eerst onder invloed van het Christendom, in het westen vooral sedert de Karolingische tijd; daarbij komt uiteraard veel navolging van Latijnse voorbeelden voor. Vroeger zijn reeds besproken: -heid, -dom, -schap (§ 166); -t(-d) en -st, -m (§ 167 en 172); -ing (§ 170); -oe(de), -ood; -nis (§ 172); -ij en -erij (§ 181). | |
[pagina 235]
| |
a. Abstracta worden van adjectieven gevormd door middel van mnl. -(e)de, b.v. hoghede, lenghede, wijdde. Na syncope van -e ging -de na stemloze of stemloos geworden consonant in -te over, welk -te vooral sedert de 17de eeuw door analogie de overhand kreeg; b.v. diepte, dikte, schaarste; en analogisch leemte (bij lam: § 37), schaamte, warmte, vete reeds mnl. naast vede; -de, dat bij Vondel en Huygens b.v. nog voorkwam in lenghde en leeghde ‘laagte’, is nog bewaard in liefde, vreugde, weelde, dial. hoogde. De behoefte aan een duidelijke vorm van 't suffix deed in de algemene omgangstaal de auslautende -e bewaard blijven, al vindt men in de oudere taal, en nog dialectisch, meermalen vormen zonder - ə; b.v. mnl. ruucht, ruumt (beide ook met -te); 16de en 17de eeuw schaamt, veet, warmt; vgl. ook eng. health, wealth, warmth, length, breadth enz. Het suffix -de (hgd. -de, in enkele woorden als Freude, Gemeinde, Begierde, Zierde) beantwoordt aan got. -iþa / iða met spirantendissimilatie (wet van Thurneysen), b.v. mild-iþa: auþ-ida, en onregelmatig ook diup-iþa, hauh-iþa (bij *milds, auþs, diups enz.); de middenvocaal i kan uit de i-stammen afkomstig zijn (vgl. b.v. got. un-hrain-i-þa bij hraini-), maar kan ook uit onbetoonde ĕ (als ablaut van idg. ŏ) zijn ontstaan. Naast mnl. -de kwam in dezelfde functie -e (hgd. -e in talrijke woorden als Höhe, Tiefe, Grösse) voor, b.v. mnl. coude, diepe, hoghe, coele, grote, oude; het beantwoordt aan got. -ei (n-st.), b.v. diupei, háuhei, garaíhtei. In jongere taal zijn deze vormingen geweken voor die met het minder ijle suffix -te; als resten zijn bewaard kunde, kou(de), waarde, hulde, wvla. elde (§ 39), doordat hier schijnbaar -de het suffix was, en misschien ook loos (znw. ‘long’ en in de verbinding ‘voor de loos’ (uit *loze bij 't adj. loos?). Opm. 1. Soms ook vormde het suffix -de abstracta van werkwoorden, waarbij dan evenzeer -de door -te is vervangen; b.v. begeerte (mnl. begeerde), beroerte (mnl. beroerde naast beroerte); terwijl uit mnl. gebuerte (< *gebeurde) zich met afval van ge-(§ 94) en apocope van -e de noordelijke vorm beurt ontwikkelde, die semantisch los stond van de groep op -te. Ndl. schande, got. skanda, is, evenals got. junda (= lt. iuventa), een oude formatie zonder suffix-vocaal met partiële assimilatie van m vóór dentaal; vgl. het met suffix-vocaal gevormde ndl. schaamte, mnl. scamede. Zie voor geboorte § 162. Opm. 2. Zie voor woede § 105 Opm. 1 en § 162; voor armoede § 172; voor buurt § 196 Opm. 2. Opm. 3. De got. abstracta op -eins, welke van jan-werkwoorden gevormd worden (b.v. háuheins: háuhjan), zijn in 't owgm. met de bovengenoemde abstracta samengevallen en worden daarom hier niet nader besproken. b. Concreta, en ook abstracta, worden van werkwoorden gevormd door ndl. -sel, germ. -sla- (uit -s- + -la-: vgl. voor de -l- § 185 Opm. 3); b.v. got. swumfsl ‘vijver’ uit swum-sl (met f als overgangsklank) bij | |
[pagina 236]
| |
swimman; vermoedelijk ook: swartizla (dat. sg.) ‘inkt’ bij *swartjan (en dit bij got. swarts); þreihsl ‘druk’ bij þreihan; ndl. weef-sel, bak-sel, voed-sel, blauw-sel, dek-sel, smeer-sel, stijf-sel, wind-sel, raad-sel, stel-sel, belet-sel enz. Terwijl in 't mnl. de woorden op -sel nog niet talrijk zijn (b.v. decsel, voetsel, stijfsel ‘bevestiging’ tegenover ndl. stijfsel in andere betekenis en niet-onzijdig), nam het aantal in de rederijkerstijd zodanig toe, dat men van woekering kan spreken, b.v. bij De Roovere broetsel: groetsel: bevroetsel. Het suffix is in de tegenwoordige taal produktief ter vorming van substantiva, vooral abstracta, in pejoratieve zin (uitvind-sel, verzin-sel enz.). In 't hgd. heeft men twee vormen, een op -sal (uit -isal, met bijtoon op de svarabhaktische vocaal) en een op -sel; b.v. Schik-sal, Müh-sal, Trüb-sal; Rät-sel, Füll-sel, Überbleib-sel. Van de hgd. woorden op -sal werden adjectieven op -ig gevormd, welke zich voor 't taalgevoel bij 't adjectief selig en de daarmee samengestelde woorden (b.v. glück-selig) aansloten; b.v. müh-selig, trüb-selig, saum-selig, arm-selig, en, naar 't voorbeeld daarvan, feind-selig, waarbij geen substantief op -sal ten grondslag ligt. In 't ndl. ontbraken de substantieven op -za(a)l en dus ook de daarvan afgeleide adjectieven: wel bestonden daar het adjectief zalig en de daarmee samengestelde woorden mnl. sege-salich, oudnndl. arbeid-zalig, ndl. geluk-zalig. Vermoedelijk naar 't voorbeeld van arbeid-zalig, waarvan men het bestaan reeds in 't mnl. mag aannemen op grond van het voorkomen in 't ags. en 't mhd., ontstond dan mnl. ramp-salich. Doordat men in ramp-zalig, geluk-zalig, -zalig opvatte als te kennen gevend overvloed zowel ten goede als ten kwade, maakten de dichters in de 17de eeuw allerlei woorden naar 't voorbeeld hiervan, b.v. kinder-zalig, werk-zalig, ruk-zalig, jammer-zalig. Onder invloed van 't hgd. ontstond, met aansluiting aan ndl. -zalig, ndl. arm-zalig, en onder invloed hiervan lam-zalig (als contaminatie van armzalig en lamzakkig, lamlendig). Opm. 4. Zie voor metathesis in ndl. -sel § 61. Oliesel (reeds mnl.) is een afleiding van mnl. olisen ‘het laatste oliesel toedienen’. Ransel is ontleend aan 't hgd. Zie voor speeksel § 162, voor leidsel § 149. c. In verbinding met pronominale woorden als iets, niets, wat, wat voor, veel, weinig, allerlei, en uitdrukkingen als een boel, een massa komen thans substantieven voor, door middel van een oorspronkelijk partitieve-genitiefsuffix -s afgeleid: hier is veel moois te zien, wat voor nieuws is er, daar is geen woord waars aan ( Bosboom-Toussaint). Reeds in de 15de eeuw kwamen dgl. formaties bij pronomina voor; nomin. elcs, ieghelix, uws, thans nog (n)iets, zulks, alles (vgl. § 120. Opm. 1). | |
[pagina 237]
| |
Werkwoordenaant.191. a. De werkwoorden met el- en er- suffix Het uitgangspunt voor deze formatie vormen de talrijke werkwoorden, die afgeleid zijn van naamwoorden op -el of -er, zowel van znw. (§ 185 Opm. 3) als van de vooral in 't mnl. zo talrijke bvnw. (§ 167 c); vgl. reeds got. maþl-jan, tweifl-jan, mikil-jan; timr-jan, tagr-jan, bi-abr-jan; ndl. twijfelen, zadelen, schimmelen, hengelen, haspelen, hoepelen, kruimelen, ratelen, schoffelen, wisselen, nagelen, trommelen, prikkelen, kwispelen, fonkelen (vonkelen; mnl. vonkel), wankelen, (ver)edelen, (ver)ijdelen; hongeren, schilderen, hameren, lasteren, roosteren, timmeren (: mnl. timmer ‘bouwmateriaal’), plunderen (: mnl. plunder ‘inboedel’), louteren, zuiveren, weigeren, (ver)soberen. Onder invloed van deze laatste werkwoorden zijn dan ook soms werkwoorden van de comparatief gevormd, daar waar geen regelmatige positief aanwezig was, ook in andere gevallen, vooral bij een praefix ver-; b.v. beteren (verbeteren naast vergoeden), (ver)minderen, (ver)meerderen, naderen, verergeren, verouderen (mnl. en oudnndl. verouden), verwijderen, verwilderen; talrijke voorbeelden in 't hgd., b.v. tegenover ndl. verkleinen, vergroten, verfijnen, verfraaien staan hgd. verkleinern, vergrössern, verfeinern, verschönern; ook hgd. verschlechtern, verallgemeinern, lindern, mildern; vgl. ook ndl. innen, uiten, maar opperen (mnl. oppen), tegenover hgd. er-innern (ndl. her-inneren: vergelijk § 183a), äussern. Niet hierbij luieren, Kil. luyaerden [of bij Teuthon. loeyen (w.w.)?]; evenmin beieren (mnl. beyaerden). Ook niet rechtstreeks ergeren ‘nijdig maken’, bij 't subst. erger (hgd. Aerger) in ergernis, erger-lijk. Voorts behoort één ndl. w.w. bij een substantivische pluralis op -er: (ont)bladeren (meer vbb. in 't hgd., vgl. § 103).
Verschillende van de op bovengenoemde wijze gevormde werkwoorden konden opgevat worden als directe afleidingen van werkwoorden, b.v. druppelen: druppen, kruimelen: kruimen, wankelen: mnl. wancken, haspelen: mnl. haspen, zwingelen: mnl. swingen, prikkelen: prikken; slingeren: mnl. slingen, klapperen: klappen, belemmeren: mnl. belemmen (naast 't znw. belemmer), flakkeren: mnl. vlacken ('t adjectief op -er komt in 't mnl. niet meer voor). Zodoende ontstond een suffix -el, -er, waarmee werkwoorden van werkwoorden gevormd konden worden; terwijl ze in 't owgm. nog betrekkelijk zelden voorkomen, vindt men in jongere taalperioden er talrijke voorbeelden van en het aantal neemt nog steeds toe. B.v. mnl. kikelen: kiken, strukelen: struken, woepelen ‘roepen, schreeuwen’: got. wōpjan ‘roepen’, nestelen: nesten, trappelen: trappen, crabbelen: crabben, grabbelen: grabben, lispelen: lispen, tumelen: tumen, strompelen: strompen, weifelen: | |
[pagina 238]
| |
weiven; oudnndl. drabbelen: mnl. drabben ‘druk heen en weer lopen’, kozelen: kozen; ndl. snuffelen: snuiven, mompelen: mompen, bazelen: (ver)-bazen (mnl. basen ‘bazelen’), hinkelen: hinken, brokkelen: brokken, stronkelen: mnl. stronken, tikkelen: tikken; klakkeren: klakken, blikkeren: blikken, steigeren: Kil. steyghen. Doordat verschillende met -el, -er gevormde werkwoorden een frequentatieve betekenis hadden of schenen te hebben (b.v. trommelen, druppelen, kwispelen, hameren, waaieren), werd voor het taalgevoel die frequentatieve betekenis inhaerent aan 't suffix; vandaar dat onder de direct van werkwoorden gevormde werkwoorden de frequentatieve betekenis overheerst. Onder invloed hiervan ontwikkelde zich dan een nieuwe groep frequentatieven, welke niet op afleiding van werkwoorden zonder -el- / er berusten: onomatopoeën of als onomatopoeën gevoelde werkwoorden, b.v. rammelen, rabbelen, raffelen, rommelen, smorrelen, dommelen, kittelen, moffelen; bulderen, fluisteren, snateren, klateren, kletteren.
Zoals begrijpelijk is bij nauwverwante categorieën, wisselt -er met -el af, soms doordat dit in 't grondwoord reeds het geval was (vgl. § 167c); b.v. wandelen, hgd. wandeln: mnl. ook wanderen, hgd. wandern; kantelen: kenteren; sijpelen: sijperen; snippelen: snipperen, stamelen: mnl. ook stameren, hgd. stammeln, eng. to stammer (van owg. *stamal, resp. *stamar); donkeren: mnl. ook donkelen, hgd. dunkeln (van donker, mnl. ook donkel); schindelen: schinderen (bij schindel, resp. *schinder); stuntelen: stunteren, sabbelen: Kil. sabberen, popelen: poperen; hakkelen: dial. (wfri.) hakkeren; znl. stubbelen, ‘kibbelen’; wvl. stubberen ‘aarzelen’; staggelen ‘trappelen’ (hgd. staggeln ‘stotteren’): staggeren ‘waggelen’ (eng. to stagger ‘waggelen’); zuidndl. snabbelen: snabberen; wvla. schemelen: ndl. schemeren. Ndl. murmelen is door dissimilatie ontstaan uit mnl. murmeren; zamelen (hgd. sammeln) door een soortgelijk proces uit mnl. samenen, bij zamen, got. samana. Opm. 1. Bij de vorming van de werkwoorden op -el, -er uit werkwoorden hebben vaak vormveranderingen plaats, b.v. snuffelen: snuiven, dribbelen: drijven, kibbelen en kiffelen: kijven, stotteren: stoten, bibberen: beven, stribbelen: streven en oudnndl. (naast strevelen) strijven. Daar de frequentatieven betrekkelijk jong zijn en daar ze ook bij zwakke verba behoren, heeft men niet aan oude ablaut en oude geminatie te denken, maar aan emfatische invloeden; zie voor de verscherping van de consonant ook § 51 en § 48. Opm. 2. Door de syncope van d (§ 35) zijn niet meer herkenbaar als w.w. met -el- suffix: ndl. kwelen uit kwedelen, mnl. quedelen (bij got. qiþan) (waarbij een jonger klanknabootsend kwetteren met verscherping en -er-); kielen uit kidelen (naast kittelen); vgl. ook rillen naast Kil. rijderen, rijeren (nog dial.) bij mnl. riden ‘beven’. Opm. 3. Er is een zeker verband tussen de frequentatieven op -el en de diminutieven op -el (§ 185): de herhaling gaat vaak gepaard met een zwakker optreden van het verschijnsel (trappelen: trappen, krabbelen: krabben). Vgl. varkelen ‘spelevaren’ (16de eeuw, en nog in Zuid-Nederland), bij varen met k-suffix (§ 192). Zie ook § 192 Opm. 1. | |
[pagina 239]
| |
aant.192. b. De werkwoorden met -k- suffix Een aantal werkwoorden met jonger -k-suffix zijn in betekenis met de frequentatieve verwant; b.v. schurken (: schuren), snorken (: snorren; vgl. hgd. schnarchen: schnarren), balken en bulken (: mnl. en hgd. bellen ‘blaffen’), gnorken (oudnndl. = knorren, naast gnorren), zwalken, lonken, hurken, lurken, pulken, purken, ronken, mnl. walken. Zonder frequentatieve betekenis: schroken (: schroeien), (ge)naken (: na), mnl. graken (: gra ‘grauw’; vgl. krieken: § 80 Opm. 1), stolken (: stollen), snoeken (: snoeien), horken (: horen; vgl. hgd. horchen, eng. to hark), zaans plurken (: noordholl. pluren) ‘met half dichtgeknepen ogen kijken’. Vgl. ook eng. to talk (: tell) e.a. Hiermee verwant zijn formaties met bewaarde tussenvocaal als grinniken, mnl. greniken (: grijnen); frunniken; mnl. baniken ‘coïre’; mnl. hesiken ‘rillen’; hinniken (: oudnndl. hinnen); veziken (naast vezelen); zaniken; limb. poeneken ‘frutselen’ (: poenen ‘slaan’); achterhoeks pladdeken en voddeken, welke beide een lichte gang aanduiden. De oorsprong van het k- suffix is niet met zekerheid vast te stellen; misschien moet men uitgaan van adjectieven, die op een k- suffix uitgaan; vgl. b.v. ohd. ippihhōn ‘revolvere’, bij got. ibuks ‘terug’. Opm. 1. Hierbij niet werkwoorden als bukken, hikken, likken, nikken, wikken, die een veel oudere formatie hebben: § 23 Opm. en § 52 d. aant.193. c. De werkwoorden met -s- suffix In 't mnl. en speciaal in 't wvla., vindt men een talrijke groep van aldus gevormde werkwoorden; b.v. claersen ‘zuiveren’, cleinsen ‘reinigen’, verdiersen (: verdieren ‘duurder maken’), stelpsen (: stelpen), voersen ‘behandelen’, naersen ‘naderen’, baersen ‘tonen’, meersen ‘(ver)meerderen’; nu in 't algemeen ndl. nog kleinzen ‘filtreren’ (eig. klein, d.i. zuiver maken) en grijnzen (vgl. grijnen); misschien ve(i)nzen ‘smeulen’ (< *venksen bij *venken abl. = mnl. vonken). Oorspronkelijk zullen het denominatieven bij -s-stammen geweest zijn, zoals men er reeds in 't Gotisch vindt: hatizōn (: hatis); walwisōn (misschien reeds direct bij -walwjan); vgl. lt. onerare, scelerare bij onus, scelus (gen. sg. oneris, sceleris). Opm. 1. Ndl. heersen, mnl. heerscen is gevormd naar hgd. herrschen (met hgd. sch uit s), vgl. Kil. Germ. Sax. Sicambr. | |
[pagina 240]
| |
Naast bovengenoemde werkwoorden vindt men een andere groep verba met -s- van klanknabootsende of klankschilderende aard; daarbij staat de -s vaak achter een explosief (k, p, t; vooral t). B.v. mnl. gudsen (verband met gieten?), rutsen; ndl. botsen, hotsen (en, jonger, daaruit hossen), klotsen, patsen, spritsen; achterhoeks doksen, drapsen, klabaatsen, welke alle drie een zware, luidruchtige gang aanduiden: fri. joepse ‘over een sloot springen’. Meermalen staan deze werkwoorden naast andere zonder s- suffix; b.v. mnl. cretsen, cratsen, nu krassen (: mnl. cretten); ndl. splitsen: mnl. splitten; of verzwaard uit mnl. splissen; zoals ook hitsen: mnl. hissen. Op dezelfde wijze ritselen: mnl. risselen; of met metathesis uit mnl. ritselen? Misschien hierbij ook spitsen: spitten, of spitsen uit 't hgd?. Vgl. nog fri. mepse ‘afranselen’: ndl. meppen; wvla. trutsen, trutselen ‘treuzelen’: truttelen. Talrijke ontleningen aan 't Frans en 't Duits sloten zich bij deze werkwoorden aan; b.v. (uit 't Romaans) bootsen, kaatsen (ketsen), toetsen, vermoedelijk ook schorsen; (uit 't Duits) beitsen, etsen, poetsen. Tenslotte kunnen ook enkele verba hun ts aan een Ingvaeoonse palatalisatie van de k (zie Inleiding) te danken hebben; b.v. ndl. smetsen ‘smakken’, misschien venzen (z < s) (vgl. boven).
aant.194. Bijwoorden In allerlei taalperioden worden adverbia gevormd door de isolering van bepaalde naamvalsvormen van adjectiva en ook wel van substantiva. Indien dan zo'n casusuitgang in de levende taal als zodanig tenonder gaat, kan de uitgang produktief worden ter vorming van bijwoorden. Zo b.v. got. -ō, dat misschien op een idg. ablatief -ōd berust, waaraan beantwoordt lt. -ō (olt. -od), b.v. olt. meritod = lt. meritō, lt. citŏ, modŏ (ouder citō, modō). In 't got. is de vorming van adverbia met -ō zeer gewoon, b.v. sinteinō (: sinteins), uhteigō (: uhteigs), glaggwō, andaugjō. Aan got. -ō beantwoordt owgm. -ŏ, mnl. - ə (meermalen reeds geapocopeerd), ndl. - (-e archaïstisch, b.v. verre, dichte bij; ook in: nog lange niet, gaarne) (vgl. § 93). In 't ndl. zijn dus deze adverbia formeel met de adjectiva samengevallen, evenals in 't hgd. (vgl. echter gerade, lange; zonder umlaut schon, fast). Opm. 1. Daarnaast een specifiek got. vorming met -ba (b.v. ubilaba, andaugiba, glaggwuba), die voor 't ndl. zonder belang is en daarom hier niet besproken wordt. Andere adverbiale vormingen, die op geïsoleerde casusuitgangen berusten, zijn:
a. de accusat. neutr. van de nog niet tot n-stam geworden comparatief, b.v. got. áiris, háuhis, framis, en, zonder suffixvocaal, mins, waírs, þanaseiþs. | |
[pagina 241]
| |
Resten hiervan in onze taal zijn: mnl. bat, bet (nog in: bet-weter, bet-over-grootvader, meuge-bet), wers, min (nog in: niettemin, min of meer e. dgl.), mee (en, onder invloed van 't adjectief, meer), lanc (nog in: hoe langs zo meer; zie voor de s hieronder, maar vgl. ook lancs om meer < lanc so meer), sider (naast een ouder hgd. seit, got. þana-seiþs; nu, met jonge vocaalwisseling en toevoeging van t, sedert), eer. Opm. 2. In 't got. was te verwachten -is na korte syllabe, -s na lange syllabe (vgl. § 106), maar door analogiewerking is het oorspronkelijke verschil niet altijd meer bewaard. Andere oude accusatieven zijn b.v.: (ni)aiw = mnl. (n)ie, hgd. je, nie; got. filu + mnl. vele; mnl. gaar; ndl. nee(n) (*ni ain); weinig, genoeg, altijd, eenmaal.
b. de genit. sg. (zowel de genitief van plaats en tijd als vooral de modaal gebruikte), b.v. got. gistradagis ‘morgen’, framwigis, landis, andwaírþis, allis (= mnl. als (te groet), nog in gebruik), filaus [= ndl.veels (te groot)], raíhtis ‘want’ (naast raíhtaba ‘juist’, dus met differentiëring van betekenis). Evenzo in 't ndl., b.v. daags, altoos, eens, straks, oudnndl. schriks ‘verspringend, scheef’ en alleganks ‘telkens’; slechts, reeds en bereids, anders, zachts, dwars (§ 57c); rechts; de bijwoorden op -lijks (§ 164). Doordat deze genitief zo vaak in adverbiaal gebruik fungeerde, werd die voor het taalgevoel tot adverbiaal suffix; vandaar b.v. mnl. nochtans (naast nochtan), te hants (naast te hant); ndl. ergens (mnl. erghen), elders (mnl. elder), somtijds (mnl. some tijt), dikwijls (mnl. dicke wile; bij Vondel nog meermalen dickwijl), immers (nu met differentiëring van betekenis naast immer); na voorzetselverbindingen, b.v. achterbaks, aanstonds, bijkans (mnl. bican[t]s uit bicant, nog dial. bekant), na-(voor-)maals, terloops, tersluiks (naast tersluik), trouwens (mnl. (en)trouwen); bij de bijwoorden op -waarts (mnl. -waert, maar ook al -waerts; vgl. reeds got. andwaírþis) en -lings (§ 170); achter de verkleiningsuitgang (§ 187); bij deelwoorden, b.v. onverhoeds (bij Vondel onverhoedt), vergeefs (vgl. hgd. vergeben-s); vervolgens, willens en wetens (alle reeds mnl.), onverwachts, doorgaans. Sommige aldus gevormde adverbia zijn praeposities geworden, b.v. reeds mnl. jegens (mnl. ook tegens, naast het nu alleen gebruikte tegen < te jegen), nevens; langs (adverbiale genitief van lang, niet te verwarren met de oude adverbiale comparatief: zie boven onder a); voorts: ondanks, tijdens, wegens (s achter de datief pluralis); nopens, volgens, blijkens, luidens (alle oorspronkelijk partic. praes.); behoudens (oorspr. verl. deelw.); krachtens, namens; vgl. daarbij nog minstens, hoogstens, overigens e.a.; bij de vijf laatstgenoemde woorden op -ens is hgd. invloed aannemelijk. De bijwoordelijke s drong voorbarig naar voren in b.v. ondershands, | |
[pagina 242]
| |
binnenskamers. Proleptisch is misschien ook de eerste s in 's nachts (ouder nachts, een oorspr. vrouwelijk znw.), dat dan later is opgevat als des nachts.
c. de datief (locatief, instrumentalis), vooral om de tijd aan te duiden; b.v. got. himma daga; ndl. node, heden, vaak (§ 32), gisteren, wijlen, (in)-tussen e.a. Vgl. ook vele mnl. adverbia op -liken naast -like (§ 164); nog in de 17de eeuw vindt men talrijke voorbeelden ervan, b.v. bij Bredero seeckerlijcken, matelijcken. Opm. 3. De adverbia van plaats worden in 't got. gevormd door: -þ(-d), -drē (richting ergens heen), -r, -a (rust), -þrō, -ana (richting ergens vandaan); b.v. ƕaþ, ƕadrē; ƕar, dalaþa; ƕaþrō, innana; aljaþ: aljar: aljaþrō. Opm. 4. Het ontstaan van de conjuncties wordt hier niet besproken, daar dit in hoofdzaak een syntactische kwestie is. | |
PraefixenZie voor aarts-: § 174; oor- (oer-), er-, her-, ver-: § 183; t- § 167 en (a)f-: § 183; et-: § 183 Opm. 2.
aant.195. a. Het owgm. praefix ā-, dat in 't got. vermoedelijk *ē- zou moeten luiden, werd gebruikt vóór znw. en bvnw. met privatieve betekenis. 't Is in 't mnl. nog in resten aanwezig: a-sage ‘beuzelpraat’; a-wech ‘woestenij, woeste plaats’; a-wint ‘windstilte’; a-wisich ‘onwijs’, waarnaast Kiliaan ook a-wijs geeft; a-machtig (-mechtig), nu nog a-mechtig. Met gewijzigde betekenis (de ongunstige zin versterkend) mnl. a-bolghe ‘verbolgenheid’, oudnndl. a-bollig, later ou-bollig (volksetymologisch vervormd, met veranderde betekenis). Dit uitstervende praefix is verdrongen door het veelvuldig gebruikte on- (hgd. un-), got. un-, uit idg. * n̥, de zwakke trap van de ontkenning (idg. *ne, got. ni); vgl. lt. in- uit en- (§ 3b), b.v. in-certus. Dit staat zowel vóór substantieven als vóór adjectieven, b.v. got. un-mahts, un-sibjis, un-fagrs, un-hrains, un-brūks. In 't ndl. is tussen beide categorieën een scheiding ontstaan, doordat on- vóór znw. de klemtoon heeft, vóór bvnw. daarentegen zwakbetoond is; zie daarvoor § 89. Behalve de ontkennende betekenis heeft on- niet zelden pejoratieve kracht, b.v. on-dier, on-mens, on-land, on-kruid, on-weer. Daarnaast komt, evenals bij ā- soms een versterkende (augmentatieve) betekenis voor, doordat een pejoratief-intensieve betekenis dichtbij een alleen intensieve betekenis ligt; vgl. oudnndl. on-tal | |
[pagina 243]
| |
‘menigte die geen getal meer is, ontelbare menigte’; hgd. Un-zahl (vgl. ook hgd. Un-menge, Un-masse, Un-summe); on-diepte ( Vondel II 242) ‘peilloze diepte’; ndl. on-moeite ‘grote moeite’; vermoedelijk ook oudnndl. on-verbolgen ‘zeer verbolgen’; mnl. on-stuur ‘onstuimig’ (naast stuur, nu stuurs). Meermalen zijn adjectieven rechtstreeks met on- door middel van een suffix van een verbum afgeleid; b.v. onverschillig, onuitstaanbaar, onmetelijk, onhebbelijk; ook in sommige andere gevallen ontbreekt de vorm zonder on-, b.v. onachtzaam, onbehouwen (oorspronkelijk een part. praet.), ondeugend (eig. een part. praes.; vla. ook deugend), ongerijmd, onnozel, onstuimig, onguur (= mnl. ongehure, ongehiere). On- staat vaak vóór deelwoorden met actieve kracht, b.v. mnl. onverdient, ongedaen, ongespaert, ongestreden; ndl. onverdroten, onverwijld, onverholen. Opm. 1. Bij het tegenwoordige guur zou men kunnen denken aan ironisch gebruik van mnl. gehure (gehiere); vgl. ‘een lief weertje’ en dgl. Maar vgl. ook oudnndl. en wvla. stuimig in de zin van onstuimig. Opm. 2. Met on- gevormde adjectieven kunnen tweeërlei oorsprong hebben; ontijdig kan een afleiding van ontijd zijn, maar ook een vorming van on + tijdig. Met on- verwant in betekenis is ndl. wan-, dat aan 't grondwoord (znw. of w.w., ook bvnw.) een ongunstige betekenis geeft; b.v. mnl. wan-gelove, -hoede, -const; wan-danken, -gonnen, -hopen; wan-gelovich, -schapen, -trouwel. 't Is een ogm. praefix, dat in 't Gotisch echter nog als zelfstandig woord verschijnt: got. wans (adj.) ‘ontbrekend’ en wan (subst.) ‘gebrek’; vgl. mnl. wan ‘ondeugdelijk, ledig’, ndl. wan ‘verkeerd’ (b.v. de wanne kant van het hout; wanruimte als scheepsterm); daarnaast 't substantief mnl. wan ‘gebrek’, ndl. wan ‘lek(kage)’; verwant is lt. vānus ‘leeg, ijdel’. Voor 't adjectief wan vindt men reeds in 't mnl. ook waen, welke vorm uit de casus obliqui is ingedrongen en nog in Holland en elders bekend is. Ook in 't praefix komt waan- voor; b.v. mnl. waen-hope, -mate e.a. (naast wan-); ndl. waan-wijs en (uit 't hgd.?) waan-zinnig (Kil. wan-wijs, wan-sinnigh); misschien dat ook het substantief waan invloed heeft gehad bij de rekking in de twee laatstgenoemde woorden. Opm. 3. Etymologisch niet, maar voor het taalgevoel wel hierbij wan-daad uit *wam-daad; vgl. got. wamm(s)? ‘vlek’. Een soortgelijke ontwikkeling als wan- had bal- (mnl. bal-, bael-), dat komt van een owgm. woord ohd. balo ‘slechtheid, verderf’ (verwant met got. balwjan ‘pijnigen’). Het komt in onze taal slechts in een zeer beperkt aantal woorden voor: mnl. baldadich, balhorich (nu volksetymologisch vervormd tot balorig met gewijzigde betekenis), balmont ‘een slecht voogd’, | |
[pagina 244]
| |
balsturich. Waarschijnlijk behoort hierbij niet het aan het ndd. ontleende ballast. Met wan- verwant in betekenis is ook ndl. mis-, dat reeds in 't ogm. zeer gewoon is vóór nomina en verba, in 't got. bijna nog niet vóór verba (maar missa-táujandan: Gal. 2: 18). De betekenis ‘verkeerd’ is ontstaan uit die van ‘verschillend’, welke nog b.v. in got. missaleiks en mnl. misselijc ‘verschillend’ (vgl. § 164) bewaard is; vgl. daarnaast als zelfstandige woorden got. missō ‘wederkerig’, ndl. mis ‘verkeerd’. In 't ogm. hebben, zoals gewoonlijk, de nominale samenstellingen met mis- de klemtoon op 't eerste lid, de verbale op 't tweede. Daarnaast hebben echter in 't ndl. een aantal werkwoorden de klemtoon op 't eerste lid; waarschijnlijk ligt hier het znw. mnl. misse ‘misslag’ ten grondslag: te misse slaen > misse slaen ‘ictu sive verbere vano ferire’ ( Kiliaan) > mísslaen. In 't mnl. komen allerlei woorden met mis- voor, die thans verdwenen zijn; zo b.v. mis-val, -wende; vgl. ook mis-troest, dat nog bewaard is in mistroostig. Opm. 4. Een praefix, in betekenis met de hier besprokene verwant, is got. tuz- in tuz-wērjan ‘twijfelen’, denominatief bij got. *tuz-wērs; vgl. voor tuz- gr. δυς-, voor *wērs lt. vērus, ndl. waar. aant.196. b. Ndl. be- (hgd. be-), got. bi-, de zwakbetoonde vorm naast de volle vorm bij (hgd. bei), got. bi, welke als zelfstandig woord bewaard is; in 't got. is bij bi de oorspronkelijke locale betekenis nog vaak duidelijk te zien, b.v. bi-standan ‘rondom staan’; soms ook nog in 't mnl., b.v. beringhen ‘omsingelen’. Werkwoorden als be-komen (mnl. be-comen), bezetten zijn afgeleide, bij-komen (mnl. bi-comen), bij-zetten zijn samengestelde werkwoorden. Vóór klinker en vóór l is de onduidelijke klinker in de regel uitgevallen, b.v. b-ang, b-innen, b-lussen (§ 94 en 167d); volledige samen-trekking vindt men in biecht (mnl. biechte, naast bi-jechte) uit *bí-jiχt-, naast mnl. be-gíen (§ 84). Soms is het simplex in onbruik, b.v. bij be-driegen, be-ginnen, be-seffen, be-dwelmen (wvla. dwelmen). Opm. 1. Zie voor be- .... -igen § 169. c. Ndl. ge- (hgd. ge-), got. ga-. Met het oog op de betekenis ‘samen’ - welke nog bewaard is in mnl. gerinnen ‘samenlopen, stollen’ (ndl. geronnen bloed) - is het moeilijk, het te scheiden van lt. cum (com-, co(n)-), hoewel de anlaut moeilijkheden biedt; men moet dan aannemen, dat hier de anlaut in de doorlopende rede als inlaut behandeld is; vgl. b.v. got. gamains: lt. com-mūnis; got. ga-qiman: lt. con-venio; got. ga-baíran: lt. con-fero. | |
[pagina 245]
| |
In overeenstemming met de algemene regel (§ 88) droeg ga- vóór nomina de klemtoon, en in 't Gotisch was dat waarschijnlijk nòg het geval; vandaar dat vormingen als ga-gámainjan bij gá-mains mogelijk waren. Anders was het echter reeds in 't owgm., doordat ga- van eerste lid van een samenstelling tot praefix verzwakt was; het verloor de klemtoon en de vocaal verbleekte (gi- enz.; vgl. § 136). Zeer onzeker is het, of enkele ndl. woorden in samengetrokken vorm nog resten van de oorspronkelijke betoning verraden: gemelijk, dat dan ontstaan zou zijn uit *gá-man-līk, bij got. gá-man ‘genoot’, met sterk veranderde betekenis; mnl. gavel, dat, met veranderde auslaut, aan got. gá-baur ‘belasting’ zou beantwoorden. Bij sommige woorden is het simplex verloren gegaan, b.v. ge-nieten, ge-neren, ge-nezen, ge-noeg(en). Zie daartegenover voor het afvallen van ge- § 94. Door syncope van de -e is het praefix onherkenbaar geworden in gunnen (vgl. § 94 en 167d). Veelvuldig werd ge- gebruikt ter vorming van possessieve composita (§ 157): got. ga-hlaiba, ga-razna, ga-sinþja. Ndl. gebuur, genoot, gezel zijn gesubstantiveerde adjectiva van deze soort. Zeer gewoon is de vorming van verbaalabstracta met ge-, vgl. reeds got. ga-filh, ga-liug, ga-þrask (ablaut); ndl. ge-brom, ge-zucht, ge-kraak, ge-praat, ge-brul, gesuis enz.; in dit soort woorden ontwikkelt zich uit het oorspronkelijke begrip ‘samen’ dat van herhaling en duur. Het spreekt vanzelf, dat vervolgens de betekenis van abstract ook concreet kon worden; b.v. ge-bak, ge-bouw. Zie overigens voor ge- § 136. Door toevoeging van ge- en achtervoeging van -te vormt men in 't ndl. neutrale collectieven (gebeente enz.); de t van -te is een germ. t blijkens 't hgd. (mhd. ge-bein-ze e.a.). In 't hgd. vindt men in dit geval neutrale ja-stammen, b.v. Gebirge, Gefilde. Dit type, dat anders is dan 't eerstgenoemde (vgl. voor de vorm reeds got. ga-skōhi; ook ga-waúrdi, ga-waúrki, ga-rúni), komt ook in 't ndl. voor; vgl. mnl. gemoede, gesinde, getouwe, gewade; nu, met afval van - ə, gemoed, gezin, getouw, gewaad (vgl. hgd. Geblüt, Gepäck). Opm. 2. In gehucht < gehuchte (een vorming als gebeente) is de -e afgevallen, waarschijnlijk mede onder invloed van 't suffix -t (§ 167). Anders is te beoordelen buurt (niet onzijdig) < mnl. fem. gebuurte, dat een afleiding is van gebuur door middel van 't suffix-(e)de (§ 190a). aant.197. d. Ndl. ont- (hgd. ent-) is in verbale composita, die immers de klemtoon op het werkwoord hadden, verzwakt uit oudg. and-. Naast het verbale ndl. ont- staat ndl. ant-, dat in nominale composita thuishoort: mnl. andach ‘de achtste dag na een kerkelijk feest’ (uit ant-dach eig. = tegen-dag), ant-hovet ‘de smalle zijde van een stuk land, gelegen tegen een weg | |
[pagina 246]
| |
of water’, ant-werde ‘tegenwoordigheid’, ant-wilen (bijwoord, eig. = op tegentijden), en, met assimilatie, al(l)ame (nog zuidndl. alaam) ‘gereedschap’ (< and-lame); nu nog in ant-woord (en 't daarvan afgeleide werkwoord ant-woorden); mnl. (oostvl.-brab.) ver-antzaden ‘wederrechtelijk bebouwen (be-zaaien) van gepacht land’. Ant-werpen (mnl. ant-werp ‘tegen de oever aangeworpen land, aanwas’); vgl. ook hgd. Ant-litz. Ont-, ant-heeft fonetische, niet etymologische spelling (vgl. § 47 Opm. 1); het beantwoordt aan got. anda-, and-, 't eerste meest in nominale, 't tweede steeds in verbale composita, b.v. anda-waurdi: and-waurdjan; daarnaast komt het in 't got. nog als afzonderlijk woord voor: and ‘langs’, oerverwant met lt. ante (uit -i) ‘vóór’. Enige werkwoorden met ont- komen niet als simplicia voor, b.v. ontginnen, ont-beren (wel: baren). In sommige met ont- gevormde werkwoorden, welke een inchoatieve betekenis hebben, heeft ont- vermoedelijk een ander praefix, n.l. 't inchoatieve in-, verdrongen; vgl. ont-branden: got. in-brannjan ‘in brand steken’ (vgl. hgd. ent-brennen, mhd. en-brennen); ontstaan: got. in-standan; mnl. ontsenden, hgd. ent-senden: got. in-sandjan. Opm. 1. Ndl. ont-waren staat voor mnl. ontware werden (waarschijnlijk uit *on-ware werden). Meermalen had in de oudere taal verwarring plaats van ont- met on-in werkwoorden, die van naamwoorden afgeleid waren; daarbij vormden het uitgangspunt woordparen als mnl. onreinen (van onreine): ont-reinen en in 't bijzonder onsconen (van onscone): ont-sconen (met nauwelijks hoorbare t). Vandaar nog, met verspringing van klemtoon, ndl. veront- (in veronthéiligen, verontschúldigen, verontréinigen enz.) in plaats van oorspronkelijk veron- (bewaard in veróngelukken, veróngelijken, veronáchtzamen, mnl. veronreinigen e.a., hgd. verunheiligen, verunreinigen e.a., Kil. verontschaemelen: wvla. veronschamelen).
e. Mnl. te- (nog dialectisch) vóór werkwoorden = hgd. zer-, oerverwant met lt. dis-. 't Is waarschijnlijk verwant met got. twis- (twis-standan, twis-stass) en met twee; de betekenisontwikkeling is dan: ‘in tweeën, stuk, uiteen’. Vgl. mnl. te-blouwen, te-breken, te-gliden, te-riten, te-vallen enz.; soms staat het ook in leenwoorden met vervanging van 't vreemde praefix, b.v. te-livereren, te-mayeren. Opm. 2. Misschien is nog een rest van te- bewaard in de uitdrukking te barsten ‘stuk, kapot’. Opm. 3. Got. dis-, dat hiervan in de anlaut verschilt, is misschien ontleend aan lt. dis-; mogelijk echter ook is het een idg. doublet van 't hierboven besproken praefix. | |
[pagina 247]
| |
f. Ndl. zene-, met versterkende betekenis, is in enkele resten bewaard: ndl. zene-groen eig. ‘altijd groen’ (naam van een plant); voorts - met volksetymologische vervorming - misschien in zondvloed, mnl. sintvloet; verder oostmnl. sinewel (seenwel) ‘rond’, en in enige toponiemen: geld. Zennewijnen en overijsels Singraven. Het beantwoordt aan got. sin- in sinteins ‘dagelijks’, en, met de oorspronkelijke betekenis ‘oud’, in sin-eigs ‘oud’, oerverwant met lt. senex ‘grijsaard’; in deze laatste betekenis ook in sene-schalk (uit mlt. seni-scalcus en dit weer uit 't frank.). |
|