Historische grammatica van het Nederlands
(1970)–M. Schönfeld– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
I. Het accentaant.87. Het accent bestaat in hoofdzaak uit twee elementen: sterkte en hoogte. D.w.z. uit: a. het expiratorisch (dynamisch, intensiteits-) accent, dat berust op de sterkte van articulatie; het muzikaal (chromatisch, tonisch) accent, dat berust op de toonhoogte. Sommigen onderscheiden nog een derde soort van accent, het temporeel (quantiteits-) accent, dat berust op de tijdsduur: men legt de nadruk op de klank door de duur ervan te verlengen. De genoemde elementen kunnen in verschillende vermenging voorkomen, maar in de regel overheerst het ene. In 't germ. (ndl.) woordaccent b.v. overheerst de sterkte van articulatie, terwijl de toonhoogte op de achtergrond treedt. Het woord accent, lt. accentus, is de vertaling van gr. προσωδια (προς ‘bij’, αδειν ‘zingen’), waarmee oorspronkelijk de toonhoogte werd aangeduid. Klemtoon is een juiste naam, daar de ‘toon’ in onze taal meest met de ‘klem’ gepaard gaat. Het accent doet, voorzover het niet traditioneel is geworden, dat uitkomen waar de spreker het meeste gewicht aan hecht; betreft het de verhouding van de ene syllabe tot de andere, dan spreekt men van woordaccent; betreft het de verschillende woorden of woordgroepen in eenzelfde zin, dan heeft men te doen met 't zinsaccent. Woord- en zinsaccent verschillen soms principieel; terwijl b.v. in 't ndl. bij 't eerste het muzikaal accent een zeer geringe rol speelt, treedt het bij 't tweede - naast het expiratorisch accent - meer op de voorgrond. Het zinsaccent kan op het woordaccent invloed oefenen, zelfs door aan een op zich zelf zwak betoonde syllabe meer nadruk te geven; b.v. geen vérkoop, maar ínkoop (contrastaccent). Het accent is een van de belangrijkste bestanddelen van de taal, maar voor vroegere perioden onttrekt zich veel daarvan aan onze waarneming, daar men er in 't schrift bijna geen uitdrukking aan gaf (en geeft). Men is dus op indirecte gegevens aangewezen. In de eerste plaats klankwijzigingen: indien b.v. naast elkaar voorkomen jonkvrouw en juffer, dan kan dit erop wijzen, dat van deze samenstelling eens twee vormen bestaan hebben: jònkvróuw en jónkvròuw. Dan de verzen, vooral van belang voor de perioden van de vaste metra: b.v. Die 't kind verheerlickten met meer en meer çieraden | |
[pagina 108]
| |
( Huygens, Zeestraat v. 392), Betakelt bij Stevin en van sijn' Vorst bere'en (ib. 526). Eindelijk, voorzover men daarin ook voor de oudere taal vertrouwen heeft, de ‘Schallanalyse’: Streitbergs Gotisches Elementarbuch geeft daar voorbeelden van. Slechts zelden vindt men in oude handschriften accenttekens (zo in 't ohd. vooral Otfrid); voor latere tijd komen daar nog de gegevens bij, in oude grammatica's vervat. In 't idg. vertoont de quantitatieve ablaut vermoedelijk de nawerking van het expiratorisch accent, de qualitatieve misschien de invloed van het muzikaal accent. Men mag aannemen, dat er reeds in de idg. grondtaal, verschuivingen in de aard van de accentuering hebben plaats gegrepen, zodat niet steeds hetzelfde accent overheerst. Maar op grond van wat men in verschillende idg. talen (vooral in 't skr. en 't gr.) waarneemt, veronderstelt men, dat in de jongste tijd van de idg. grondtaal het muzikaal accent overwoog. Dit in tegenstelling tot het germ., waar het expiratorisch accent de overhand kreeg; sommige geleerden menen echter, dat de wet van Verner nog een gevolg is van het oorspronkelijke muzikale accent (§ 24 Opm. 1).
aant.aant.88. Het woordaccent was in 't idg. vrij; d.w.z. de hoofdtoon rustte afwisselend op de wortelsyllabe, de suffixen en de uitgangen, zoals duidelijk blijkt uit de ablaut (§ 13 v.v.). In 't oudste germ. was dit ook nog het geval, maar al spoedig, nog in gemeengerm. tijd, werd de klemtoon vooraan overheersend: de dynamische accentuatie won het van de ritmische. Daar nu in de regel de stamsyllabe de eerste was, kreeg deze gewoonlijk de hoofdtoon; m.a.w. de dynamische accentuatie werd in hoofdzaak een logische. Deze klemverschuiving, die bij het begin van onze jaartelling reeds voltrokken was, volgde op de klankverschuiving. Behalve in 't germ., had dit terugtrekken van 't accent op de eerste syllabe ook plaats in 't oud-lt. en 't oud-iers; daar germ., ital. en kelt. ook overigens in verschillende opzichten nader met elkaar overeenkomen, nemen sommigen aan, dat de kiem van deze nieuwvorming gemeenschappelijk is. Opm. 1. In het latere lat. is het accent weer versprongen. Maar vormen als amicitia: inimicitia, facio: perficio schijnen door hun vocalisme op de oorspronkelijke toestand te wijzen. Toen de klemverschuiving plaats had, had men in 't ogm. nog geen samengestelde w.w., vandaar dat deze in tegenstelling tot de nominale composita de klemtoon op het tweede lid hebben, dat het semantisch belangrijkste deel was; b.v. got. andbeítan: ándabeit, aflētan: áflêt, ndl. verzórgen: vóorzorg, weerstaán: wéerstand, belúiken: mnl. bíloke ‘klooster’, nwvla. bilk ‘omsloten weide’ (vgl. ook gents Bijlok(k)e, naam van een gasthuis) | |
[pagina 109]
| |
(tegenover b-lok: § 94), doorzién: doórzicht. Dit geldt natuurlijk niet voor jongere denominatieven (b.v. ántwoorden, óórdelen), evenmin voor jongere samenkoppelingen (de scheidbaar samengestelde w.w., b.v. doórzien), en omgekeerd evenmin voor substantieven die van w.w. zijn afgeleid (b.v. begeerte, onderwijzer). Opm. 2. Hammerich neemt aan, dat zowel nominale als verbale composita oorspronkelijk de klemtoon op de wortelsyllabe hadden en dat eerst door een reeks van analogische verschuivingen het verschil tussen beide groepen ontstaan is. Daartegen Karg, die, in aansluiting aan Paul. erop wijst, dat oorspronkelijk het nomen alleen met het - gewoonlijk betoonde - adverbium, het verbum alleen met de - meest onbetoonde - praepositie werd samengesteld, en die hieruit het verschil tussen beide soorten verklaart. Vgl. ook § 148 en § 195 c. Opm. 3. Indien de umlaut (§§ 41-42) en de apocope van -e (§ 93) verband houden met een sterke beginaccentuatie, mag men aannemen dat de accentconcentratie op de eerste lettergreep in het Nederlands sterker is in Brabant en Limburg (in Holland wegens de apocope), zwakker in Vlaanderen met Zeeland. De klemverschuiving is voor de ontwikkeling van het germ. van groot gewicht, vooral door de indirecte werking. Immers zodoende kregen de uitgangen een zwak accent, en wanneer deze nu hun functie verloren of ook wanneer de functie gemakkelijk door andere delen of door omschrijvende woordjes kon worden overgenomen, verdwenen ze of sleten ze af (de zgn. auslautswetten), een proces dat nog steeds voortduurt (men denke aan het ‘inslikken’ van de slotklanken). Zodoende werden vooral het Engels, maar ook het Nederlands min of meer flexieloze talen, die geheel van het idg. type afweken. Vgl. b.v. idg. *p l̥-no-s met got. fulls, eng. full, ndl. vol; idg. *p l̥-n-jo-no-m met got. fulljan, eng. (to) fill, ndl. vulle(n). Op een ander indirect gevolg van de klemverschuiving is vroeger gewezen: de rekking van de vocalen (§ 32 Opm. 3); ook de umlaut en de geminatie kunnen ermee samenhangen.
aant.89. In het ndl. is, in principe, het beginaccent van het ogm. bewaard gebleven, maar er hebben zich toch - ook afgezien van het in § 88 reeds besprokene - een reeks van verschuivingen voorgedaan, die deels door ritmische factoren beheerst worden, deels van analogische aard waren. Als algemene oorzaak neemt men aan het verzet van de bijtonige syllabe tegen de vervlakkingstendentie, de drang tot handhaving van de volle vocaalklank. ‘Om het gevaar van klankverlies af te wenden zal de volklinkende vocaal met bijklemtoon altijd een zekere neiging hebben om uit reactie zijn accent te verzwaren’. Zo trokken verschillende suffixen (o.a. -ig, -lijk, -baar, -zaam) het accent op de onmiddellijk voorafgaande syllabe, b.v. misdádig, hartstóchtelijk, omkoópbaar, arbéidzaam. Het uitgangs- | |
[pagina 110]
| |
punt voor deze verschuiving vormden de samenstellende afleidingen op -ig. Indien b.v. van hard en hand door middel van -ig een nieuw woord gevormd werd, stieten twee hoofdaccenten samen: hárdhándig, en nu ontstond de tendens om het tweede hoofdaccent, dat door het bijaccent van de derde syllabe beschermd werd, de zege te laten: hardhándig. Daar kwam bij, dat er al talrijke tweesyllabige bvnw. waren, waardoor men gewoon werd aan een onmiddellijk aan 't suffix voorafgaande accentuering, b.v. vrúchtbaar, héilzaam, áárdig enz. Zo, onder invloed enerzijds van de vele woorden als hàrdhándig, anderzijds van héilzaam enz., werd de klemverschuiving bij deze bvnw. algemeen: eénvoudig werd eenvoúdig enz. Opm. De verschuiving van klemtoon had niet plaats, indien de aan 't suffix voorafgaande slot-syllabe van 't grondwoord een ə bevatte; afwijkend - met overgang van ə tot è - ordentelijk (§ 164). Zie voor -loos § 163, -achtig § 184, -in § 198 a. Ook bij de tot bvnw. geworden participia praes. - en onder invloed daarvan ook bij sommige partic. praet. - heeft dezelfde verschuiving meermalen plaats gehad, b.v. aanhoúdend, uitmúntend, uitstékend, voortvárend. Waarschijnlijk bewaart hier het jongere adjectief de oudere accentuatie. Immers, 't participium praesens had in 't ogm. een zware uitgang; zo werd dus volgens de bovengenoemde tendens *ána-háldàndi tot *àna-háldàndi, ndl. aanhoúdend. Maar in 't participium verdween deze accentuatie onder vinloed van de andere werkwoordsvormen, terwijl hij bleef in 't geïsoleerde adjectief. Is deze opvatting juist, dan moet de verschuiving al in de vóór-mnl. periode vallen. Een ander voorbeeld van eigenaardige accentuatie biedt het praefix on- (§ 194). Het heeft in onze taal vóór znw. de klemtoon, is daarentegen vóór bvnw. (en bijwoorden) zwakbetoond, b.v. óndiepte: ondiép, ónvrede: ontevréden. Dit verschijnsel vindt z'n oorsprong in 't owgm., waar een zwakbetoond un- reeds voorkomt in verbaaladjectieven, in aansluiting aan de zwakbetoonde verbale praefixen (§ 88). Daar de verbaaladjectieven en de participia met on- de talrijkste categorie gingen vormen, sloeg dan de zwakke toon van on- analogisch op de andere bvnw. over, temeer daar in verbindingen als onge-, onbe- de neiging bestond de volle toon op de derde syllabe te leggen. Zo ontstond in onze taal de scherpe tegenstelling tussen substantieven en adjectieven, anders dan in 't Duits, waar de emfatische toon bij tal van bvnw. vast werd (únecht, únlieb, únfreundlich, únerfreulich enz.). Op deze wijze hebben dus grote groepen van bvnw. in 't ndl. 't accent naar achteren geschoven, en onder invloed daarvan hebben weer andere adjectieven (b.v. oprecht, vierkant), 't zij overal, 't zij in bepaalde streken, dezelfde verschuiving ondergaan. | |
[pagina 111]
| |
90. In samenstellingen (samenkoppelingen) is de klemtoon vast (vgl. § 148). Van groot gewicht is daarbij het finale eenheidsaccent, dat in tal van woorden de plaats innam van het initiale waardeaccent b.v. burgemeéster, hogeschóol, plattelánd; vgl. ook boerenzoón: boérenoorlog, herenhúis (maar in sommige streken hérenhuis): hérendiner, burgermán: búrgerplicht. Het duidelijkst komt dit uit in namen van plaatsen en straten, die immers hoe langer hoe meer hun betekenis zijn gaan verliezen en tot formule zijn geworden, b.v. Blokzíjl, Genemuiden, Haarlemmerméér; Heregrácht, Leidse stráát, Muiderpoórt. Dit finale eenheidsaccent is in oorsprong eigenlijk een zinsaccent; het ontstaan moet vermoedelijk gezocht worden in 't finaal accent van bijeenbehorende woordgroepen; de aldus ontstane categorie heeft zich dan analogisch uitgebreid. Voor de aan vreemde talen ontleende woorden geldt als regel, dat zij hun oorspronkelijk accent bewaren. De belangrijkste uitzondering vormen de aan 't Latijn reeds in de ownfrk. periode of nog vroeger ontleende woorden, die zodoende hun vreemd karakter geheel verloren hebben. Daarentegen hebben de vele Franse woorden en suffixen over 't algemeen hun eigen accent behouden, en zodoende werkten ze ertoe mee, dat het gevoel voor de accentuering van de eerste syllabe verzwakte en dat dus de kans op verschuivingen in inheemse woorden en woordgroepen toenam. Opm. Zie voor -aard § 179, voor woestijn § 181 Opm. 4. | |
II. De klanken van de syllaben zonder hoofdtoon91. De ogm. auslautswetten vormen een van de moeilijkste problemen van de ogm. grammatica, niet alleen omdat de got. en de owgm. vormen niet altijd een gemeenschappelijke oorsprong hebben, maar ook door de aard van het materiaal; in de doorlopende rede vloeide het woord samen met het volgende; de toestand van de auslautende syllabe variëerde dus telkens en was weer gehéél anders, als het woord in pausa stond. Zodoende is er minder regelmatigheid in de ontwikkeling van de klanken dan wanneer ze in syllaben met hoofdtoon staan. Daar komt nog bij, dat de woorden, die niet verbogen worden, niet dezelfde regels volgden als de buigbare; er is een nauwe samenhang tussen vorm en functie, en het komt dus niet alleen op lengte en getal van de syllaben aan, maar ook op de betekenis. Men is het dan ook zelfs over principiële punten niet altijd eens; zo met name niet over de vraag, hoe het komt, dat idg. lange vocalen soms in 't oudste germ. reeds verkort zijn, soms echter nog b.v. in 't got. als lang verschijnen. Daar de verschillende opvattingen echter op de basis van het got. alleen niet tot hun recht kunnen komen, wordt hier van een algemene | |
[pagina 112]
| |
uiteenzetting afgezien. Voorzover nodig, wordt bij de vormleer op enkele punten gewezen; hieronder wordt slechts behandeld, wat direct voor 't ndl. van belang is.
aant.92. In 't owgm. werd de korte middenvocaal na lange wortelsyllabe gesyncopeerd: volgens de zgn. syncope-wet van Sievers, aldus naar de ontdekker ervan genoemd. Deze klankwet is van veel belang voor de praeterita van de zwakke werkwoorden van de 1e klasse, die in 't got. altijd op -ida uitgaan, in 't owgm. krachtens deze wet op -ida of -da (-ta). In 't mnl. is dat over 't algemeen niet meer te zien, daar men -ede en -de (-te) zowel bij lang- als kortsyllabige w.w. vindt; voorzover een bepaald type overheerst, hangt dit af van de voorafgaande consonant (b.v. vragede, lovede: vreesde, haelde), terwijl ook het metrum vaak een regelende invloed had (b.v. noepede naast noepte in de Ferguut). In later tijd poogt men de op 't eind van de middeleeuwen verdwenen volle vormen, vooral na d of t, kunstmatig te herstellen. De Statenbijbel schrijft verbannede, verdorrede, en vooral rustede, benijdede e.dgl.; de grammatici van de 17de en 18de eeuw bevalen ze aan, en tot in de 19de eeuw komt men deze papieren vormen tegen. Intussen kan men in één geval indirect de werking van de bovengenoemde syncope-wet terugvinden, n.l. als de vocaal van de stamsyllabe voor umlaut vatbaar is. Immers de syncope is ouder dan de umlaut en dus mist het praeteritum van de langsyllabige w.w. de umlaut; men spreekt dan met een onjuiste term vaak van rückumlaut. In het part. praet. ontbreekt de umlaut klankwettig alleen in de verbogen vormen: owgm. *gi-sandit, gen. sg. *gi-sandides > *gi-sand(d)es. Analogisch ontstaan dan in 't mnl. in 't praet. ook vormen met umlaut, in 't part. vormen met en zonder umlaut. Dus: mnl. senden-sande - ghesant en sende - ghesent. Zo bij nog enige w.w., waarvan de stam op nd of n(n) uitgaat, b.v. kennen, rennen, (be)wenden, schenden, bernen (-brande - ghebrant; vgl. § 58). In de tegenwoordige taal is overal de umlaut ingedrongen; alleen niet bij bernen, dat door een analogisch branden is verdrongen. In 't hgd. is de rückumlaut beter bewaard gebleven, n.l. bij brennen, kennen, nennen, rennen; dubbele vormen bij senden, wenden. Opm. 1. Uit deze regel is ook ndl. vet te verklaren, dat eigenlijk 't part. praet. van een w.w. *fētian (uit *faitian-) is; in de casus obliqui werd de i van *fētit gesyncopeerd; deze vorm gen. sg. *fēttes enz. werd *fĕttes (vgl. etter: § 52, en zie § 31) enz. en drong dan ook in de nomin. in. Vgl. ook heer (§ 124 Opm. 2). Opm. 2. Gezant en verwant ontbreken in 't mnl.; ze zijn, ook blijkens de pl. met t, ontleend aan 't hgd. | |
[pagina 113]
| |
Opm. 3. Men verwarre met bovengenoemde w.w. niet die, welke van ouds (dus ook in 't got.) de tussenvocaal missen; zo vooral got. bugjan - baúhta, brūkjan -brūhta, þagkjan - þāhta, þugkjan - þūhta, briggan - brāhta, waúrkjan - waúrhta; ndl. denken - dacht (mnl. dachte; de - ə werd, evenals bij de volg. w.w., later geapocopeerd: § 145), dunken - docht (waarnaast jonger dunkte), brengen - bracht, werken - wrocht (§ 59) (waarnaast jonger werkte), zoeken - zocht (onoorspr. got. sōkjan - sōkida), hebben - had (assimilatie), mnl. roeken - rochte (maar bruken: brukede). Hierbij sloten zich aan: kopen - kocht (§ 83 Opm. 3) (leenwoord bij lt. caupo ‘koopman’); mnl. raken - rochte (naast rakede); cnopen - cnochte (nu nog geïsoleerd verknocht) e.a. Evenzo de part. praet. got brāhts = ndl. gebracht enz. Zonder tussenvokaal zijn eveneens de praeterita van de praeterito-praesentia gevormd: got. skulda, mahta, þaúrfta, wissa enz. Dat de vormen zeer oud zijn, bewijzen b.v. de ss van wissa, de ht van brāhta. Soortgelijke vormen vindt men dan ook in 't lt. bij de part. praet., b.v. auctus bij augeo, passus bij patior. aant.93. De auslautswetten hebben tengevolge gehad, dat over 't algemeen de slotmedeklinkers afvielen en de klinkers, voorzover ook zij niet geheel verdwenen, verzwakt werden. Het resultaat van die verzwakking van de klinkers in 't ownfrk. is de neutrale klinker ə, een onduidelijke, kleurloze vocaal, die van alle vocalen ongeveer even ver afligt en die daarom bij afslijting van het eigenaardige, dat iedere klinker heeft, ontstaat. Reeds in 't Oudgents neigen de zwakbetoonde klinkers tot de onduidelijke vocaal; in 't mnl. vindt men deze klank doorlopend. Zo dus b.v. mnl. help-en < ogm. -ăn < idg. -ŏnŏm; mnl. kunn-e < owgm. -i < idg. -jŏm. a) In het onl. en vroeg-mnl. wordt de zwakbetoonde klinker weleens a geschreven (kerka), wat op een open articulatie zou wijzen; in de 17de-18de eeuw kan op grond van gegevens bij Montanus en Ten Kate een ongeronde palatale realisatie vermoed worden. In de mnl.-nndl. periode is het proces van afslijting voortgezet, maar met sterke dialectische verschillen. Zo is de - ə, vooral sedert de 15de eeuw, hoe langer hoe meer geapocopeerd, b.v. hane > haan. Deze apocope is in 't Hollands al voor de tijd kort na 1300 te bewijzen; vormen als son, maen vindt men reeds in Utrechtse mss. (Natuurkunde des Heelals, Traktaat van broeder Thomas) uit het begin van de 14de eeuw. Ook in 't Brabants en Limburgs viel de - ə af; daarentegen niet in 't Vlaams, waar de - ə tot nu toe dikwijls bewaard is, evenals in het noordoosten. Doordat dus de apocope van de onduidelijke klinker in de eerste plaats Brabants-Hollands is, is die ook algemeen Nederlands. Afgezien van archaïsmen en geïsoleerde uitdrukkingen, waar hij bewaard is, heeft die apocope de volgende categorieën getroffen: α. de 1e persoon praesens indicatief, dus ik neem (mnl. neme) (§ 142);
β. de vrouwelijke substantieven, dus tong (mnl. tonge) (§ 105). Er is | |
[pagina 114]
| |
waarschijnlijk een zeker verband met de - hieronder te bespreken - apocope van de n: de verkorting van tonge tot tong ging gepaard met die van tongen tot tonge, in die zin dat de -e nu meervoudsexponent werd; γ. de adverbia, b.v. lang < lange (§ 194). Er zijn echter ook categorieën, waar de - ə bewaard is gebleven: a. het praeteritum singularis van de zw. w.w., b.v. werkte, waar de - ə onmisbaar was (§ 145); b. het suffix -de / -te, waar de duidelijkheid van de suffixvorm de - ə wenselijk maakte (§ 190a); c. als buigingsuitgang van het bvnw., b.v. de, een zwarte jas, waar de object-vorm misschien invloed heeft gehad (§ 124); d. vele woorden met intervocalische d, b.v. bede, bode, genade, rede, schede; e. woorden, waarbij homonymie te duchten was, b.v. aarde, hoeve, tobbe, wedde. Opm. Van geheel andere aard is de slotvocaal van adverbia van graad in het type: een hele dikke appel, reeds in Het Wederzijds Huwelijks bedrog vs. 192 een heele groote schat, vs. 1662 een heele groote staat en in de Willem Leevend heele slegte dingen. Hier is de klinker toegevoegd onder invloed van de buigingsuitgang van het volgende adjectief. b) Voorts is de -n na de onduidelijke klinker in verschillende dialecten, ook in 't Hollands-Beschaafd, geapocopeerd, behalve vaak vóór klinkers, waar de neiging bestaat een hiaat te vermijden, b.v. zevenentwintig, haken en oge, geven en neme; al vindt men in de brieven van Huygens' zusters soms zelfs ook in dit laatste geval de apocope, b.v. spele of singe. Dus b.v. lopen > *lopẽ > lop ə; vgl. b.v. bij Hooft rijmen als: ick jaghe: de haghen. Indien men in minder beschaafde taal een gerekte en iets meer dan normaal geaccentueerde klinker hoort, dan beschouwt men dit wel als rest van de oude nasaal-vocaal. De hier bedoelde apocope betreft allereerst de meervoudsvormen van de znw. en de werkwoordsuitgangen, waarbij het gerundium niet altijd samengaat met de infinitief (§ 135a). Indien de -en tot de stam van het woord behoort (b.v. zeven, regen), heeft de apocope niet zóver om zich heen gegrepen. Afzonderlijk staat ook de genus -n; men zie daarvoor § 96.
Wat de dialectische verbreiding betreft, kan men ruwweg constateren, dat Vlaanderen met inbegrip van Zeeuws-Vlaanderen de n heeft bewaard. Het dan volgende middengebied (het grootste deel van Brabant, Limburg, Utrecht, Holland) heeft de n-loze vorm of althans een sterke voorkeur daarvoor, het grote stedengebied meer dan b.v. het platteland van Noord-Holland. De noordoostelijke grenslijn van dit gebied loopt van 't zuidoosten naar 't noordwesten, met Nijkerk als eindpunt; hij sluit aan bij de Duitse lijn, die, van Coblenz af ongeveer de Rijn volgend, op ons land afloopt; de doorbraak van de n-gebieden heeft vermoedelijk van 't zuidoosten uit plaats gehad. Noordoostelijk van deze lijn vindt men in hoofdzaak vormen met -n, waarbij men echter onderscheid dient te maken tussen de Saksische dialecten en het Fries; zo staat b.v. gron. zuik n̥ tegenover Fries siekje. | |
[pagina 115]
| |
Zij, die uit Saksische streken afkomstig zijn, spreken nl., ook bij gebruik van 't Algemeen Beschaafd, een nasaalvocaal, b.v. lāt n̥, loop m̥; vrouw n̥, man n̥. In 't Fries daarentegen moet men de w.w. scherp scheiden van de znw., daar in eerstgenoemde categorie de -n reeds in 't ofri. was verdwenen; vandaar dus b.v. fri. skied ə, treff ə, tegenover znw. als boek(e)n, wierhēd(e)n. De grenzen van de apocoperingsgebieden zijn vermoedelijk eeuwenlang weinig verschoven, zodat ook voor ons land kan gelden, wat Wrede voor Duitsland constateert: ‘die unbetonten Satzteile, vor allem die Wortendungen, zeigen die konservativsten Grenzen, und diese werden daher bei einer Einteilungskarte der deutschen Dialekte eine wichtige Rolle zu spielen haben.’
aant.94. Ook de vocalen die in 't mnl. nog bijtoon hadden, verzwakten vaak verder, ten dele reeds in 't mnl. (blijkens spellingen als erden naast erdin, erdijn), b.v. -ijn > - ə(n), -ig > əχ, -lijk > -l ək enz.; tegenover b.v. -heid, -schap, -zaam, waarop de bijtoon gebleven is. Bij sommige stoffelijke bvnw. leidde dit, doordat de - ə uit -ijn voor het taalgevoel één werd met de buigings - ə, tot het ontstaan van nieuwe vormen: goud enz. (b.v. een goud horloge). De ə, die in de eerste syllabe van een woord stond, werd vaak gesyncopeerd, in 't bijzonder vóór vocaal en l of r, maar ook wel vóór h; vgl. reeds in 't mnl. bagel naast behagel, boef naast behoef, bachten ‘achter’, geel (nu nog zuidndl.) = geheel, enz. Vandaar in onze tegenwoordige taal b.v. bang, binnen, buiten, boven, blussen, blijven, blieven, blok (: biloke: § 88), gunnen, grif, (on)guur (maar, met Friese afval van ge- [vgl. hieronder], Kil. onhuer: Fris.), thans, thuis, tegen, tevens; ook vaak gloven (gegloofd); zuidndl. brab. grāje = geraden ‘raden’, bangen (verl. deelw. gebangen) ‘behangen’. Vgl. ook in 't hgd. Glaube, Glück, Glied, Gnade. In een aantal woorden is 't praefix ge- afgevallen, b.v. beuren, beurt, bint, boer en buur (§ 71), buurt (§ 196), heel, heinde (mnl. ook gehe(i)nde: vgl. § 64), lijken, lukken, mak, makkelijk, makker (?), span, speelnoot, stadig, stel, tuig, tij, (iets op) touw (zetten), vete, want (scheepsterm), zwerk, misschien ook slaap(je) ‘slaapgenoot’. Reeds bij Dirc Potter en Willem van Hildegaersberch vindt men vormen als bruken, duldich, meen ‘gemeen’, sont ‘gezond’, tugen; bij Bredero infinitieven als bruiken, schien. Evenzo soms be-, b.v. horen, hoeven; bij Bredero loven ‘beloven’. Waarschijnlijk heeft men met indringers uit 't Fries-Hollands te doen, die de overhand kregen, omdat hier het praefix geen duidelijke betekenis meer had. Daarentegen bood ge- met meer succes weerstand, indien het een scherp omlijnde functie had, zoals in de verleden deelwoorden (vgl. § 136). Bij sommige woorden kan men aarzelen, of de vorm zonder ge- reeds oud is, doordat in 't ogm. die reeds voorkwam, b.v. bij rad (bvnw.), ohd. rado tegenover hgd. gerade. | |
[pagina 116]
| |
Opm. 1. Zie voor de afslijting van samengestelde woorden § 149. De verzwakking natuurlijk ook in de en- en proclitica, b.v. me, we, je, ze, m'n, z'n. Opm. 2. De syncope van de zwakbetoonde vocaal is, zoals begrijpelijk is, het sterkst in ontleende woorden; b.v. bril, kleur, kraal, krant, krent, krek, kroon, kroot, pruik, sla; of: mangel (: amandel), (nacht)pon, pul, sjerp, (pan)toffel. Opm. 3. Als versterking in -ie (plus-foneem), na dentalen, van de reductievocaal ə beschouwt men de -ie in bijv. ruzie (ouder en nog zuidndl. ruze), bombarie, herrie, jullie (§ 115; < julle), voorts ledikant (uit Fra. lit de camp), biezonder (mnl. en later besonder), misschien ook pron. -ie (maar vgl. § 117). |
|