Historische grammatica van het Nederlands
(1970)–M. Schönfeld– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede hoofdstuk
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rekking, verkorting en samensmelting van vocalen.aant.29. Lange vocalen, ontstaan uit korte + nasaal vóór scherpe spirant.
a. In 't ogm. hadden zich dergelijke vocalen al vroegtijdig vóór de χ ontwikkeld; b.v. got. brāhta, þreihan, þūhta; zie daarvoor §§ 4, 7, 9.
b. In tegenstelling tot dit alle Germaanse dialecten omvattend en dus in gemeen-germ. tijd vallend verschijnsel had hetzelfde vóór f plaats in 't owgm. behalve in 't ohd. Het bekendste voorbeeld hiervoor is: ndl. vijf, eng. five (oorspr. de verbogen vorm), fri. fiif: got. fimf, hgd. fünf. Evenzo b.v. os. hāaf ‘lam’ bnw.: got. hamfs; ndl. zacht (met cht < ft: § 83, en vocaalverkorting: § 31; mnl. sachte, waarnaast nog brab. saechte, Kil. sa(e)ft, saecht), eng. soft (zie voor de ŏ hieronder en vgl. mnl. sochte: § 31 Opm. 1): hgd. sanft. Voor mogelijk mnl. lucht(er) ‘linker’ < *lumfti, vgl. 83 Aant.
c. In tegenstelling tot het onfrk. en het ohd. verdwijnen de nasalen in 't os., ofri. en ags. (dus in de Ingvaeoonse dialecten) ook vóór þ en s | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onder rekking van de voorafgaande vocaal; vandaar b.v. eng. mouth, other (fri. oar), tooth; us (fri. ús), goose (fri. goes) tegenover ndl. mond, ander, tand; ons, gans en hgd. Mund, ander, Zahn (uit ohd. zand); uns, Gans.
Ook buiten het eigenlijke nasaalloze gebied vindt men echter soms vormen zonder nasaal, en dat reeds zeer vroeg. Zo kennen de oonfrk. psalmenfragmenten reeds dergelijke vormen, b.v. suītho ‘nimis’, farkūtha ‘abominabiles’, en natuurlijk ook sūthon ‘austro’ tegenover b.v. uns, cundo. Algemeen verbreid is zuid (ook misschien - uit het ndl. - hgd. süd); alleen in enkele plaatsnamen is de oude vorm Zonder- vermoedelijk bewaard, b.v. Zonderwijk en Zonderveld in N.-Brabant; vgl. hgd. Sundgau in de Boven-Elzas, maar vooral Kalten-Sundheim naast Kalten-Nordheim in de Rhön. Verder ndl. duist ‘stuifmeel’, eng. dust ‘stof’, fri. dúst ‘hoofdschilfer’ tegenover mnl. donst, ndl. dons, hgd. Dunst. Andere in dialecten, soms alleen in toponymica bewaarde, van ouds nasaalloze relict-vormen leveren gewichtig materiaal tot het herkennen van een Ingvaeoonse onderlaag op Frankisch gebied. Zo in de eerste plaats uus (uis), uze (uisze) (tegenover ons, onze: pr. pers. en possess.), dat o.a. in de Zaanstreek en op Marken, hier en daar in Zeeland en in de Vlaamse kuststreek uit vroeger of later tijd is overgeleverd. Maerlant b.v. gebruikt uus in rijmen, Melis Stoke kent use, Bredero uys. Voorts noord- en zuidholl. mui (gron. moe, meestal geschr. mude) en het toponymisch o.a. uit Holland, Zeeland en Zuid-Nederland bekende Muiden. -muiden. Dan de dialectische, een enkele maal ook in het westmnl. voorkomende vorm mnl. swide en de Oudgentse naam Engel-suit, owvla. Edel-swid, noordholl. Ric-swi(i)t, vgl. te Gent (9de - 10de eeuw) Ricsuinda, en de in de Hollandse kuststreek voorkomende plaatsnaam Suithardeshaga, tegenover gezwind, got. swimþs; vgl. nog za. swiet ‘buitengewoon, voordelig’. Mnl. stide ‘sterk’ (ags. stîð, oudfries stîth ‘streng’), nog wvla. (< *stenþa-, *stenþia). Opm. Dat het verlies van de n alleen zou plaats gehad hebben, als de n + scherpe spirant oorspronkelijk tot dezelfde syllabe behoorden, dus dat b.v. oos - onze een klankwettige tegenstelling in dezelfde dialecten zouden gevormd hebben, lijkt met het oog op de overlevering niet waarschijnlijk. In de verbinding ans werd de ă in de Ingvaeoonse dialecten tot ŏ gerond, vóór de nasaal verdween; de hieruit ontstane ō moet men dus bij ons terugvinden als oe (§ 68). Inderdaad vindt men relicten met oe: zuidholl. boes ‘deel van de koestal’: ndd. banse ‘korenschuur’: fri. boas, eng. (dial.) boose, on bāss, verwant met mnl. banste = got. bansts ‘schuur’, dat alleen met een ander suffix is gevormd. Goes ‘gans’ is bewaard in Westvlaamse en Zeeuwse plaatsnamen (Goesvoorde, de Goeshoek e.a.), in de Hollandse jagerstaal van de 17de eeuw, in Junius' Nomenclator en elders. Kiliaan kent de oorspronkelijke pluralisvorm gheese nog als singularis. Een derde voorbeeld van de oe is Oes(t)geest bij Leiden, gewoonlijk ten onrechte Oegstgeest gespeld; oudtijds Osgeres-gest, bij de persoonsnaam Os-gēr = frank. Ans-gēr; vgl. gron. Ezinge (met fri. ês- < ōs-) en Oesingeweer. De ō is bewaard in Oosemundskerke (eens in de huidige Oranjepolder bij Oostburg gelegen), bij de persoonsnaam O(o)s(e)-mund uit *Ans-mund; vgl. ook de persoonsnaam Os-dei. Tot lat. ansa kunnen herleid worden fri. oes ‘lus aan de strengen van het paardetuig’, ‘zuidholl.-utr.-veluws oos-(hout)’ ‘dwarshout aan paardetuig’. Iets soortgelijks als in de genoemde voorbeelden, maar dan met syncope van de d en umlaut van de lange vocaal (§ 41, c) vindt men in Zeeuws smieë (smieïg) ‘zacht’ (< *smēþi - vgl. ags. smêðe - < *smôþi < owgm. *smanþi) naast Zeeuws smoeë (< smoede = eng. smooth < ags. smôð < owgerm. *smanþ-). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.30. Intussen hoede men zich, elke vorm waaruit de nasaal verdwenen is, als oud en Ingvaeoons te verklaren. Heeft men zijn gegevens alleen uit de tegenwoordige dialecten, dan is het zeer goed mogelijk, dat men met jonge syncope te doen heeft, daar telkens in allerlei tijden en allerlei dialecten de neiging voorkomt om in de verbinding korte vocaal + nasaal + spirant de nasaal in de voorafgaande klinker op te lossen (§ 4). Zo klinkt in 't Fries minske ‘mens’ veelal met lange nasale vocaal, soms reeds als mēske (met verdwenen nasalering); zo is in 't Afrikaans in woorden als gans, wens het stadium van de lange nasale vocaal bereikt. Op Duits taalgebied treft men hier en daarover in 't zuiden nasaalloze vormen aan, b.v. us ‘ons’ in 't alemans, maar het zou verkeerd zijn, hier van ingvaeonismen te spreken; men heeft aangetoond, dat ze van jonge datum zijn.
Bij gron. gaazn wijst reeds de klinker op jonge syncope; onzeker is ook arnemuidens Weusdag uit Weunsdag (§ 41). Jong is ook de assimilatie in dial. spidder (Hellevoetsluis), dat ontstaan is uit het in de kuststreek meer verbreide spinder, koppespinder = eng. spider ‘spin’. Datzelfde geldt van werkwoordsvormen als coste, begoste (§ 146). De klinker en het feit, dat in 't mnl. de samentrekking nog zeer ongewoon is, wijzen erop, dat niet aan oude Ingvaeoonse syncope toe te schrijven is: ndl. -aar ‘ander’ in pronominale verbindingen (elkaar en, meer gemeenzaam, mekaar; d'n een en d'n aar) en in enkele samenstellingen (b.v. zaans aarf ‘anderhalf’, aarfs ‘anderwerfs’; bij Streuvels aarnaam ‘bijnaam’). De vormen horen in de eerste plaats in de kuststreek thuis en hebben zich vandaar verder verbreid; het is dus een soort van herhaling van de oude syncope, met sterke reductie van de oorspronkelijke vormen, zoals te begrijpen is bij veel gebruikte verbindingen; spreekt men daarentegen met nadruk - zo wordt voor 't Katwijks geconstateerd - dan gebruikt men den ander, mekander. Andere voorbeelden zijn 17de-eeuws plat-Haags haatje en taatje uit handetje en tandetje ( Huygens); ndl. maatjespeer, indien uit *mandetjespeer ontstaan. Ook plaatsnamen zijn uiteraard in sterke mate aan dergelijke reducties onderhevig, b.v. Rarep (plaatselijke uitspraak) naast Ransdorp (Waterland); ouder Randorp, Randerdorp, waarnaast sedert de 16de eeuw Raederdorp, Ra(e)rop. Evenzo het oude Opael ende Neerael, tegenwoordig officieel Op- en Neerandel (N.-Br.) geheten. Een soortgelijk voorbeeld, maar met andere klinker, is de oudnndl. pluralis kijeren (keijeren); de vorm is in de kinder- en huistaal ontstaan uit *kijnderen (kīnderen), pluralis van kijnt, ouder en nog dial. kīnt, met een vóór n + dentaal gerekte en later gediftongeerde ī. Daar kind nooit een þ gehad heeft, is een verklaring als ingvaeonisme bij dit woord buitengesloten. Op dezelfde wijze Bijlmermeer (onder Weesperkarspel) uit Bindelmeer; Muieveld (bij Loosdrecht) uit Mijndenveld. Opm. Wat betreft de rekking van kind tot kīnt, dus vóór n + dentaal, deze komt reeds in 't mnl. voor blijkens rijmen als kint, wint: pijnt, schijnt; spellingen als twiintich. Vgl. ook mnl. lijnde ‘touw’ bij linde; ndl. pijnt naast pint; rekking komt nog in zuid-oostel. dialecten voor. De diftong is officieel geworden in Schijndel uit Scinle. Het Engels is veel verder gegaan met deze rekking; vgl. blind, to find enz. Afzonderlijk staat mnl. dijs(sen)dach, dat regelmatig uit *þīhs- uit *þi ŋχs- ontstaan was (met assimilatie van hs tot s(s): § 81); naast mnl. Dinx(en)dach uit *þingis- (§ 103 Opm. 1); de vorm dijssendach heeft zijn -en te danken aan invloed van mnl. sonnendach, manendach. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.31. Verkorting van vocalen
De volgens § 29 a en b ontstane, lange vocalen werden, indien de ch of f onmiddellijk gevolgd werd door een t (dus in de verbinding owgm. cht of ft, beide = mnl. cht: § 83), in 't ownfrk. verkort; b.v. ndl. bracht: got. brāhta, ndl. dacht: got. þāhta; ndl. dicht: eng. tight, ndl. licht ‘niet zwaar’: hgd. leicht (beide met ogm. ī); ndl. docht: got. pūhta, ndl. ochtend: got. ūhtwō, ndl. vocht: hgd. feucht (alle drie met ndl. ŏ uit ŭ uit ū); - ndl. zacht: hgd. sanft. De verkorting vóór deze zware consonant-verbinding had evengoed plaats, indien de lange vocaal niet op de genoemde wijze ontstaan was, b.v. vracht (§ 65); zuchten: hgd. seufzen; gerucht (vgl. ohd. gehruafti, met i-umlaut): roepen; zocht: zoeken (got. sōkjan); kocht: kopen; verknocht: knopen (vgl. voor de drie laatstgenoemde vormen § 92 Opm. 3); licht (bvnw. ‘niet donker’ en znw., uit ogm. eu, vgl. got liuhaþ; hierbij ook verluchten en 't znw. luchter). Opm. 1. In bovenstaande woorden, waarin ă uit ā uit ă ŋ[χ] (ăn[f]) is ontstaan, is de ā vooral in het dialectgebied van westelijk Nederland veelal in ŏ overgegaan (-āχ- > -ōχ- > -ŏ-). Het meest verbreid is deze ronding in brocht en docht (mnl. brochte en dochte) bij brengen en denken, terwijl van 't geïsoleerde zocht = ‘zacht’ (mnl. sochte; met cht uit ft) slechts resten bewaard zijn. In 't algemeen ndl. is uit die dialecten slechts overgegaan achterdocht (: gedachte). Vgl. voor dit in de eerste plaats Ingvaeoons verschijnsel § 29. Afgezien van de bovengenoemde verkorting, bestond in 't algemeen de neiging, in 't ene dialect meer dan in 't andere, om vóór consonant-verbindingen (ook zgn. geminaten) de vocaal te verkorten; zodoende herkreeg dan de syllabe z'n normale lengte. Zo vindt men de korte vocaal reeds in 't mnl. bij elf (got. ainlif), vet (uit de casus obliqui, waar *fētides eerst *fēttes en dan *fĕttes werd: § 92 Opm. 1), stond (bij staan), lichaam (vgl. got. leik ‘lichaam’, ndl. lijk; vgl. ook mnl. lijcteken, lijcdorn naast litteken, likdoorn); soms ook reeds in 't mnl. bij vriend (mnl. vrient, vrint, oudnndl. vrunt: 16de en 17de eeuw, Amsterdam), bongerd (mnl. boomgaart, bongart), vent (a. 1437) < *vēnt < venit < venoot (< *veem-noot). Vgl. ook ndl. linnen: lijnkoek, wingerd: wijngaard, most (ŏ < ō § 68): moest, Dirk: Diederik. In 't ndl., althans in sommige ndl. dialecten, had ook vaak verkorting van de vocaal plaats vóór m, b.v. bloem (§ 68): blom (got. blōma), doemen: (ver)dommen (got. dōmjan), dommekracht (dom = doem = duim: § 71), mnl. jâmer: jammer, immer (uit *ie-mer), kom(m)en. Opm. 2. Bij de, op andere wijze te verklaren (§ 32), korte vocaal van de verbogen vormen van gram, lam, tam kan ook de m van invloed zijn geweest. Opm. 3. Vennoot heeft zich uit vent ontwikkeld, onder aansluiting bij de oude schrijfwijze venoot. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.32. Rekking van vocalen in open, behoofdtoonde syllaben.
In de ownfrk. periode zijn de korte vocalen met hoofdtoon in open syllaben gerekt en zodoende later in 't algemeen beschaafd met de vanouds lange vocalen samengevallen. Daarbij werden ĭ en ŭ, die korter zijn dan e en o, bij verlenging tot ē en ō, zodat de owgm. ĕ en ĭ tot ē, ŏ en ŭ tot ō samenvielen (§§ 2 en 3): dagen, wegen, schepen, goden, genomen. In 't mnl. is de rekking reeds een voldongen feit; in de oudste Gentse en andere bronnen schijnt echter nog hier en daar de oorspronkelijke vocaal bewaard te zijn. De ouderdom van het verschijnsel blijkt ook uit het feit, dat in 't mnl. woorden met gerekte vocaal op die met vanouds lange vocaal kunnen rijmen (maar zie Opm. 2); is een syllabe na de rekking van open tot gesloten geworden, dan blijft de gerekte vocaal (naam, smaak, (ik) geef; beeld, maagd, voogd enz.). Indien naast elkaar vormen met ongerekte en gerekte vocaal voorkwamen, verdween dit verschil vaak door gelijkmaking; zo drong de korte vocaal van de nom. acc. sg. in de casus obliqui in bij b.v. bisschop, glad, lek, mak, gemak, nat, rad (adj.), slap, smal, straf (adj.), tam, vlak, vlot, vrek, wak, wrak, zwak. Vgl. ook hol: subst. pl. holen (oorspr.): adj. holle (onoorspr.); getal: pl. getallen, maar ten getale van; doubletten als bar: baar, spit: speet, staf: staaf (met differentiëring van betekenis); laat, oorspr. de vorm van 't bijwoord late, dan ook adj. (vgl. got. lats ‘traag’, mnl. lat); va(at)doek, de vaat wassen; veldnamen als 't Smal, De Smallink: 't Smaal, Smaling; vaak (mnl. vake[n], bijw.): vak (znw. ‘tijdvak’); verkleinwoorden als lootje, daagje (uit de plur.) naast lotje, dagje; 't achtervoegsel -zaam (mnl. -sam: -saem); schipper i.p.v. *scheper. Het afrik. kent pluralis-vormen als dakk ə, ratt ə ‘raderen’, slott ə; naast led ə, smed ə, skep ə, god ə vindt men litt ə, smitt ə, skipp ə, gott ə. Soortgelijke vormen komen in ndl. dialecten voor, b.v. gron. schip m̥, smid n̥. Opm. 1. Zie voor de verbogen vormen van gram, lam, tam ook § 31; voor zat § 47. Vormen als mnl. belde naast beelde, helt naast heelt, kelc naast keelc wijzen op owgm. dubbelvormen zonder en met zwak betoonde middenvocaal. Opm. 2. De mnl. ē rijmt in vele teksten niet met de ê (uit ogm. ai), niet als gevolg van een quantitatief, maar van een qualitatief verschil (§ 63). Zie voorts voor de ā § 80, voor de rekking van ŭ § 40b; voor de ronding § 43. Opm. 3. Ook in de andere germ. talen vindt men dezelfde rekking; zo ook in 't hgd., waar echter het verschijnsel veel later optreedt (in 't mhd. vindt men nog de korte vocalen); hier heeft, vaker nog dan in 't ndl., gelijkmaking plaats gehad (b.v. Tāl, Wēg tegenover ndl. dal, weg; minder vaak omgekeerd: Gott, glatt enz.). De oorzaak van de rekking zoekt men in de zware accentuering van de stamsyllaben. Opm. 4. In niet-beklemtoonde open syllaben ging de ĭ niet in ē over; vgl. mnl. mĭ (got. mis), wĭ (uit wī, got. weis), nu m ə, w ə. Vgl. § 110. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gerekte vocalen zijn in onze taal dus geheel samengevallen met de van ouds lange. De lengte van al deze vocalen is echter slechts betrekkelijk; men zou ze beter halflang kunnen noemen. Het meer of minder lang aanhouden hangt ten eerste van de qualiteit van de vocaal af (ie, oe, uu duren wegens hun geslotenheid minder lang dan b.v. aa, ee, oo); ten tweede van de positie: vóór r verkrijgen de vocalen hun volle lengte (§ 56) en kan men dus met recht van lange vocalen spreken. Van fonologisch standpunt is het verschil in lengte vóór r van geen betekenis; het betreft hier alleen een extra-fonologische variëteit van een foneem, dat in bepaalde condities verschillend wordt gerealiseerd. Ook worden de aa, ee, oo aan 't eind van een woord gewoonlijk iets langer aangehouden, en daarbij ontstaat dan de neiging tot diftongering, b.v. bij de ē van zee en de ō van zō (vgl. § 62). Met het quantitatief onderscheid gaan qualitatieve verschillen gepaard; zo zijn in 't ndl. de korte vocalen dof, de (half)lange helder. In het mnl. bestond een dgl. timbre-verschil tussen korte en verlengde vocaal vermoedelijk niet in even sterke mate als in het moderne Ndl.: de vocalen van dach en daghe, sprec en spreken, god en gode lagen articulatorisch nog niet zo ver uiteen als tegenwoordig (de korte ă kan in een groot - ingvaeoons, ook brabants - gebied palataal geweest zijn); verschil is ook waargenomen tussen de gerekte ē resp. ō en de uit ogm. diftongen ontstane lange ê en ô (§§ 63, 66): breken en bênen, goten en grôte.
aant.33. Samensmelting van vocalen
Door syncope van een consonant vloeiden soms twee vocalen samen. In 't ownfrk. gebeurde dit in 't bijzonder door de syncope van h; waren de vocalen aan elkaar gelijk, dan ontstond een lange vocaal; bij ongelijkheid echter ontwikkelde zich een diftong. Zo werd ĕhă, ĕhŏ > ea > ia > i ə (geschr. ie) > ī (geschr. ie) (§ 68), b.v. zien (uit *sĕhan, got. saiƕan), mnl. plien (nu plegen: § 25), (ge)scien en spien (nu geschieden en spieden: § 37), het telwoord tien. Zo ontstond mnl. vie (nog de Viestraat in Utrecht en de geslachtsnaam Vie-weg) uit *fĕhŏ (got. faihu), maar uit de gen. dat. sg. *fĕhes, *fĕhe ontstond de dan ook in de nom. ingedrongen vorm vee.
Zeer verbreid is A(a) uit ăha (got. ăƕa: § 1a), welke vorm nog in de oudste Gentse bronnen voorkomt (Laraha); daarnaast vindt men -ee, Ee, -ie, -ij, IJ, ter aanduiding van wateren of ook van aan die wateren gelegen plaatsen. Wijd verbreid is de Ingvaeoonse vorm -ee (Ee) met de daaruit voortgekomen, secundaire vormen, die voorkomt van Groningen en Friesland langs de gehele kust tot in Vlaanderen, maar die zijn hoofdverbreidingsgebied in Zeeland vindt. Enige voorbeelden zijn: in Groningen Scharmster Ee: in Friesland Dokkumer Ee; in Noord-Holland E-dam, genoemd naar de vroegere Purmer Ee; in Zuid-Holland de Ee (gem. Heenvliet) en Overflakk-ee; in Zeeland mnl. Sierix-ee, Duiven-ee, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vernouts-ee en vele andere; in Zeeuws-Vlaanderen oudtijds Dipene naast Dipena; Lare naast bovengenoemd Laraha (Lara). Intussen is de typisch Friese vorm niet het meestal slechts geschreven ee, maar ie, d.w.z. ie (i met naslag), die zich uit de ee heeft ontwikkeld; bv. Ie, Wide-Ie, Alde-Ie, Soere Ie; terwijl in Groningen de uitspraak ij (met auslautsdiftongering) overheerst (zo, bijv. bij 't bovengenoemde Scharmster Ee). Op dezelfde wijze als in 't Fries ontstond in 't Noordhollands uit die ee een ie (maar zonder naslag), b.v. Krommenie (ouder: Crommenee), Middelie (genoemd naar dezelfde -ie, waaraan E-dam ligt, dat bij Kiliaan ook vermeld wordt als IJdamum, IJedamum); de Die (ouder de IJe) in Waterland. Later heeft de spelling ye (b.v. - behalve in 't zo-even genoemde IJedamum - in dat IJe, Crommenye) geleid tot een ‘spelling-pronunciation’, die in IJ (mnl. Hi) algemeen is geworden en bij Krommenie tot de plaatselijke uitspraak (de) Krommenije heeft geleid ( Weijnen echter meent dat ie in pausapositie gediftongeerd is: vgl. § 7e opm. 1). Terecht merkt Kloeke op: ‘Ik zou het van groot belang achten, wanneer de namen van alle a's, ao's, ee's, ie's uit het gehele Nederlandse taalgebied eens verzameld en (met aanduiding van de volksuitspraak) op kaart gebracht werden.’ Het is daarbij nodig, dat men zich niet laat misleiden door de schrijfwijze, maar de namen uit de levende taal optekent. Opm. 1. 't IJ is van genus veranderd onder invloed van sandhivormen (§ 41) als op 't IJ (uit: op d'IJ); men kan min of meer vergelijken 't Sloe bij mnl. femin. sloe(de) ‘goot’. Zo spreken Antwerpenaars van Het Scheld. Misschien kan ook invloed van synoniemen als het water, het diep meegewerkt hebben? Opm. 2. Zie voor de hypercorrecte vormen Ade, Ede § 37. Een ie uit ê van andere oorsprong wordt behandeld in § 65c en § 80 Opm. 1. Opm. 3. Niet behoren bij bovengenoemde namen de Vlaamse plaatsnamen Coxijde (ter plaatse: / kɔksid ə / ), Raversijde: zij zijn met hīde = ags. hyþ ‘haven’ (§ 73) samengesteld op dezelfde wijze als b.v. eng. Rother-hithe, ndd. Stein-hude. Zo vindt men b.v. voor Coxijde als oude vorm Coxhyde (a. 1270). Ook in Zeeland was ditzelfde woord waarschijnlijk bekend blijkens het eens op Schouwen gelegen Palvoetzide (a. 1351), ook tot Palevoetsheide en Paelvoetseinde verbasterd. Opm. 4. Op dezelfde wijze als Aa is te verklaren ra, waarnaast tot in de 18de eeuw ree, dat thuis hoort in Holland, Zeeland, West-Vlaanderen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samensmelting van vocalen door syncope van d.aant.aant.34. I. Fonetisch overzicht
Het vraagstuk van de syncope van de d is zeer ingewikkeld. Deze klank onverschillig of die uit ogm. þ dan wel uit ogm. ƌ zich ontwikkeld had, bleef soms bewaard, maar werd in andere gevallen tengevolge van slappe articulatie na betoonde lange vocaal (ook na diftong) en vóór zwakbetoonde vocaal gesyncopeerd; of er kwam een j in de plaats van de d. Welke omstandigheden de doorslag gaven, is in ieder afzonderlijk geval moeilijk te zeggen; een belangrijke factor vormden in elk geval de omgevende klanken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Syncope
a. Syncope met verlies van de syllabe, doordat de -e aan het woordeinde stond en dan in de stamsyllabe opging, b.v. scha, sla; slee, snee, gedwee (§ 41a); kou; hei, wei, zij, blij, (ge)tij (§ 94); reu (mnl. reude); lui ‘lieden’; hou (en trouw) (mnl. houde bij hout: § 40); Sloe (mnl. sloede ‘goot’: § 33 Opm. 1). De ontwikkeling kan geweest zijn: 1) b.v. schāde > schā- ə > schā, of 2) schāde > schāje > schāj > schā ə > schā; het tweede proces heeft in Zuidbrab. en Limburgse dialecten werkelijk plaats gehad, het eerste kan Vlaams geweest zijn.
b. Syncope met verlies van de syllabe, in die gevallen, waarin op de ə een consonant (meest liqu. of nas., maar ook gutt.) volgde, b.v. vaar, vaam, blaar (uit blâder, naast bladder: § 52b); veer, leer (naast ladder: § 65a), Leer-dam (: Lederdamme; vgl. Huis Ter Lede), weer (ook het homoniem mnl. weer: weder ‘ram’), Peel (mnl. pedel ‘veenland’), kwelen (: mnl. quedelen); beul (: oudnndl. beudel, mnl. bodel, bij bieden), oudnndl. schreur ‘kleermaker’ (: mnl. scroden, screuden); buil (: buidel), kuil ‘visnet’ (: mnl. cudele), graag (: os. grâdag, vgl. Eng. greedy), leeg (: ledig), dial. zndl. nijg ‘zeer’ (: nijdig), preek (ontleend aan middellatijn predica), sneeg (: snedig), staag (: stadig); roer (mnl. roeder), moer, boel; oudnndl. en dial. ting (: tijding); vlier (mnl. vlieder), slieren (mnl. slideren ‘glijden’); Zuur-(dijk) (: zuider-); Rhoon (Zuidh.; ook in Drente, waar echter de schrijfwijze Roden is). Opvallend zijn Meeldijk, Meelzwin naast Middel- (ook mnl. Mijeldiek, ndl. Mieldijk).
c. Syncope zonder verlies van de syllabe, b.v. snijen, rijen, breien; beduien, luien, kruier, kuieren (vgl. mnd. koderen), ruien en 't misschien hiermee in oorsprong identieke opruien (oudnndl. opruiden), luier (naast luur), uier (naast dial. uur). Men hoort hier, na ei en ui, een overgangsklank j, die het moeilijk maakt, deze gevallen van de beneden te behandelen gevallen met j te scheiden. Op dezelfde wijze als zich hier in geval van volledige syncope van d een overgangsklank j moest ontwikkelen, ontstond tegelijk met de syncope van de d na ou vóór volgende e een overgangsklank w, b.v. gouwe (plant, bij goud), gouwenaar, ouwe en ouwers, kouwe (: koude), houwen ‘houden’, vouwen (mnl. vouden), spouwen, mnl. schouwe ‘pont’ naast scoude; nu met verlies van de tweede syllabe schou[w]); Schouwen (§ 39); de leenwoorden mnl. kersouwe naast kersoude ‘madelief’ (uit ofra. cassaude); ndl. rabauw ‘appel’ (uit fra. ribaud). Opm. 1. Zie voor kijeren § 29c. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Optreden van j in de plaats van d.
Van het optreden van een j in de plaats van de d zijn twee soorten van verklaringen gegeven: a) overgang van d in j, b) hiaatvulling door een overgangsklank (glide) j na totale syncope van de d.
a) Het begin van de overgang kan geweest zijn opening van de explosief d tot de spirant ƌ, uit welke ƌ zich dan een j kan ontwikkeld hebben, op dezelfde wijze als in het plat kopenhaags (b.v. gaje uit gad ə [d= ð] ‘straat’). B.v. kwaaie, plaaieren (naast pladeren en plaren) ‘klapperen’, ooievaar (mnl. odevare), rooien (mnl. roden), dooier (: door), schrooien (mnl. scroden I. ‘snijden’ [vgl. boven schreur], II. ‘vaten voortrollen’); poeier, goeie, broeien naast broeden (mnl. broeden, zelden broeyen). Dgl. vormen met j komen in westelijke dialecten (b.v. het Vlaams) (haast) niet voor.
b) Bij totale syncope van de d werd de hiaat door een overgangsklank gevuld, b.v. in snijen, luien; biejen ‘bieden’, brejer ‘breder’ (vgl. drieën, zeeën); doordat nu een overgangsklank j na a, o oe niet te verklaren is (baaien, rooie, hoeien), is aan invloed van de e in de natoon gedacht, welke toen nog als een volle e (b.v. in bed) zou geklonken hebben. Een dergelijke totale syncope van d kan gebeurd zijn in de tijd toen d uit þ nog stemhebbend spirantisch ƌ klonk en de ogerm. occlusief d (§ 22) door de druk van het systeem van de oppositieparen -bb- ≠ -v-, -cg- ≠ -g- in het oppositiepaar -dd- ≠ -d- zelf spirantisch ƌ was geworden (§ 86). De syncope van intervocalische - ƌ- gebeurde dan in het vroegmnl. parallel met die van intervoc. -g- en -v- (bij - ƌ- regelmatig, bij -g- en -v- sporadisch). Deze hypothese van bewaarde ƌ (< ogm. þ) en van (ogm.) d > ƌ kan ook ten grondslag liggen aan de overgang tot j vermeld sub 2a. Samenvattend kunnen we, naar de tegenwoordige stand der onderzoekingen, zeggen dat in het Westen (b.v. Vlaams, Zuidhollands) d totaal gesyncopeerd werd (zowel in het type schade: scha, d.i. met e in de auslaut, als in inf. laden: [Oostvl.] laan, d.i. met gedekte e), terwijl in het Oosten (Brabant, Limburg, ook ten oosten van het Zuidholl.) de d in beide posities, of totaal gesyncopeerd werd (weder: weer, beneden: beneen, bodem: boom), of door een j vervangen werd (schaai, roei; dooier, benēje, bojem), zij het zo, dat d in j overging (via ƌ, de meest waarschijnlijke hypothese), of gesyncopeerd werd, hoewel met frequente (gelijktijdige of latere) hiaatdelging door j. Opm. 2. Merkwaardig is de zndl. vorm ruiven ‘ruien’, ontstaan vóór de diftongering (§ 69) uit ruwen met w als overgangsklank. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.35. II. De verbreiding en datering van het verschijnsel.
Buiten het ndl. taalgebied vindt men de syncope in Neder-Duitsland en ook in Denemarken. Frings beschouwt de syncope van de d dan ook onder het gezichtspunt ‘Niederländisch-rheinisch-westfälische Neuerungen’, waarvan het Keulse land de zuidgrens vormde. Het is opvallend, dat j-vormen al vroeg in het ndd. voorkomen: raye, vayr (a. 1596): Altmark; desgelijks in 't begin van de 17de eeuw in Hamburg. In het Deens vindt men vormen als far, mor, bror; vgl. ook het boven over 't Kopenhaags opgemerkte. Voor het ndl. taalgebied is het denkbaar, dat de neiging tot syncope in het zuiden versterkt werd door invloed van het Frans, waar eveneens de intervocalische d gesyncopeerd werd, en dat al zeer vroeg. Uitgangspunt zou dan zijn West-Vlaanderen, waar, juist als in 't Frans, de d bewaard bleef na oorspr. l; vgl. lt. audire > fra. ouïr; lt. sedere > fra. seoir tegenover b.v. lt. calida > fra. chaude; lt. sol(i)dare > fra. souder. Desgelijks in 't wvla., waar men over 't algemeen zegt broer, braan, rijen, zaal (‘zadel’), maar houden, oude, koude, voude (‘vouw’) met d (vgl. voor de ou uit al, ol § 60). Buiten 't wvla. schijnt dit onderscheid niet te bestaan; er is dus grond om aan te nemen, dat in 't wvla. de d tussen vocalen al zeer vroeg verzwakte, n.l. toen de l nog bestond - welke l dan het proces verhinderde. Maar toen van West-Vlaanderen uit de syncope van de d zich verbreidde, was elders de l reeds gevocaliseerd, zodat geen onderscheid meer gemaakt werd tussen b.v. goude(n) en goede. De Oudgentse namen geven nog geen voorbeeld van syncope; onzeker is de waarde van de 11de-eeuwse (hypercorrecte?) Oostvlaamse vorm (zie daarvoor § 37) Odeka in plaats van 10de-eeuws Hoica, thans Ooike (bij Oudenaarde); let op de gesyncopeerde vorm a. 1201 - silinge ‘zijdeling’ te Oudenburg (W.-Vl.). Talrijke voorbeelden van de syncope geeft het mnl., waarbij men voor de juiste beoordeling van de verschillende gevallen rekening heeft te houden met de op de d volgende klanken.
De syncope is het oudst en het meest verbreid, wanneer op de achter de d staande consonant (in 't bijzonder r of l) nog een of meer klank-groepen volgden; b.v. mnl. vlerc < vlederik; Boclo, Bokele (nu Boekel onder Heilo) < Bodokenlo; lelijc, qualijc, goelijc, seware < sedeware ‘een wortel’, het leenwoord (uit het rom.) mnl. boling (ndl. beuling) < bodeling. Misschien is het juister hier van assimilatie te spreken, die plaats had na de syncope van de tussenvocaal. Soortgelijke gevallen vindt men in 't hgd., b.v. Ulrich, mhd. Uolrich < ohd. Uodalrîch. Een gedateerde bewijsplaats is: 1125 Nerisca = 1140 Netherisca (thans Neerijse bij Leuven); te Leuven zelf werden in een Latijnse vertaling van 1248 ledig en laag | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met elkaar verward. Daartegenover is de syncope van jongere datum en komt ze op meer beperkt terrein voor, wanneer de op de d volgende consonant aan 't eind stond of wanneer het woord op de na de d komende ə(n) eindigde: in mnl. dialecten, waarin b.v. vlerc en bevaert voorkomen, vindt men vader, bede, en nog tegenwoordig zijn de gewone vormen bode, genade, hoede, schade (vgl. § 93). Daarbij moet natuurlijk rekening gehouden worden met een taaie schrijftraditie; zeker tot de tweede helft der 14de eeuw behoren in Zuid-Brabant me = mede, huvetter = huidevetter, Pe = Pede (een plaatsnaam). Voorts heeft men gevallen, waarin de - ə werd geapokopeerd vóór de syncope van d: vgl. b.v. zaans spreie ‘spreiden’ tegenover weid ‘weide’. Vgl. ook de hypercorrecte vormen (§ 37), die nader over de tijd van de syncope kunnen inlichten. Het gebied van de totale syncope is groter dan dat van j: terwijl de syncope ook over een groot deel van het nederduitse taalgebied voorkomt, gaat de j, behalve aan de Nederrijn, de Rijksgrens niet over. In het mnl. vindt men reeds j-vormen sedert de 14de eeuw, b.v. 1383 te Leuven raymarct = rade(ren)markt (§ 103), 1385 in Belgisch-Limburg -roy = rode ‘gerooid land’ (in plaatsnamen); ook in Holland en Utrecht sedert de 15de eeuw b.v. roeien ‘roeden’, hoymaker ‘hoedemaker’; vgl. ook gehoersamheien, gerechtigheien. Valcooch, wiens taal echter voor 't grootste deel Zuidnederlands is, kent gayslaan en goey. Eveneens uit de 16de eeuw zijn amst. oyevaers, delfts doyeren, utr. wayen ‘lekken in een dijk’ enz. Echter blijkt uit het materiaal bij de grote schrijvers van de eerste helft van de 17de eeuw en bij de kluchtspeldichters van die tijd niet, dat de echte j-vormen in Holland, met name in Amsterdam, talrijk zijn, al kent b.v. Bredero gay, Cats laykens ‘laatjes’, Vondel raeybraecken (naast oudnndl. rabraken = radbraken) en waeyen ‘kuiten’, Hooft spoeyen. Talrijker zijn ze, wanneer deze schrijvers Brabanders sprekende invoeren: in de Sp. Brab. b.v. spreekt Jerolimo van vayer en moeyer, terwijl Robbeknol het over z'n vaar (of vader) en moer heeft. Ook vindt men er ettelijke bij Huygens, wiens moeder een Antwerpse was; b.v. raeye ‘raden’ (w.w.), noyen ‘nodigen’. En zeer gewoon zijn ze bij de Antwerpenaar Van der Noot. Onderzoekt men de plaatsnamen in Noord-Nederland, dan vindt men op een vrij groot, samenhangend gebied de j-vormen bij de namen op -rade en met wade: b.v. in Limburg Venraai, Leverooi, St(r)amprooi, Hobbelrade (a. 1447 Hobbelroie); in Noord-Brabant Gijzenrooi, Wanrooi; in de Betuwe Wadenooien (a. 1513 Wayenoyen), Wajestein, Ravens-waai. Ook de familienamen zijn illustratief, b.v. Bo(o)de: (De) Booy: De Bo; Smedink: Smeenk; Rademaker: Raaymakers: Ramaker. De overgang van d tot j vindt men dus in verschillende dialecten, maar in veel sterkere mate en veel vroeger in 't Brabants dan in 't Hollands. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het oorspronkelijke j-gebied is dus vermoedelijk in Brabant en Limburg te zoeken; van hier uit verspreidden zich de vormen enerzijds in oostelijke, anderzijds in noordelijke richting; ze kwamen in de Betuwe en bereikten Utrecht, dat zelf op zijn beurt invloed oefende op 't Zuidhollands. Noord-Holland, met name Amsterdam, wordt meegesleept, als, vooral sedert 1585, veel zuiderlingen uitwijken naar 't noorden. Het parallellisme met de ij- en ui-vormen (§ 72 en 77) verhoogt de waarschijnlijkheid van deze hypothese. Thans loopt een isoglosse tussen (westl.) laai ‘lade’ en (oostel.) laa van de Zuiderzee tot en langs de Oude IJsel.
Het proces van de overgang van d tot j was dus overal in gang, maar het kreeg onder zuidelijke invloed zijn beslag. Daar de oorzaak ligt in verslapping der articulatie, is men echter vele van deze j-vormen als minder beschaafd blijven voelen en heeft men ze uit het schrift gehouden, respectief teruggedrongen. Men vergelijke schaai, baaien, braaien, laaien, raaien, booien, brooien, hoeien, bloeien e.a. (tegenover b.v. poeier, ooievaar); velen hebben nog bezwaar om b.v. kwaaie, rooie, goeie te schrijven. Indien het juist is, dat een deel van de j-vormen ontstaan en verbreiding te danken zou hebben aan ‘ontaarding’ in de gevoelssfeer (b.v. ooievaar, rooien), dan is dit in elk geval slechts van ondergeschikt belang, daar het ten hoogste enkele woorden betreft.
aant.36. III. De strijd tussen de verschillende vormen.
Door fonetische oorzaken en dialectische verschillen ontstonden dus verschillende vormen; de strijd hiertussen is echter in menig geval nog niet volstreden, en daarbij hangt het van verschillende factoren af, welke vorm voorlopig of definitief de overwinning behaalt. Afgezien nog van die gevallen waar de vorm met d is verloren gegaan (b.v. beul), heeft de gesyncopeerde vorm de zege behaald, wanneer in samenstellingen voor het taal-gevoel het verband met het simplex is verloren gegaan, b.v. laars en lerp (: leder: § 148), bomschuit (: bodem). Als krachten die van invloed zijn, kunnen genoemd worden de in de loop der tijden wisselende invloed van de dialecten; de invloed van het schrift en de strijd tussen hogere en lagere, deftige en dagelijkse of alledaagse taal; een differentiëring van betekenis; de functionele betekenis van de wegvallende - ə(n) (vgl. § 93 a na γ); de analogie en de invloed van verwante woorden; het streven om homonymie te vermijden.
1. De syncope van de d had veelal vroeger en meer algemeen plaats dan uit het schrift blijkt. Bij de mnl. teksten moet men, behalve met schrijftradities, in 't bijzonder ermee rekening houden, dat zij ten dele | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot de niet-syncoperende dialecten behoren; vandaar dat meestal eerst in 't jongere mnl. de syncope zichtbaar wordt. Voorts kan het ritme van invloed zijn (b.v. hei: heideveld; z'n beide zakken: bei z'n zakken); verder het spreektempo, waardoor eenzelfde persoon nu eens de ene, dan weer de andere vorm gebruikte en gebruikt (allegro- en lento-vormen). Een andere factor vormen de tegenstellingen tussen stad en land, tussen hogere en lagere kringen; vgl. de ndd. zegswijze: Wat up dem dorp heet broor, heet in de stadt heer broder.
2. Zo werden dan de d-vormen vaak geschreven, ook waar ze niet werden gesproken; meermalen drongen ze dan uit het schrift, of ook uit de niet-syncoperende dialecten, weer in de gesproken taal, meest als de ‘deftige’ vormen. Zo is onder invloed van het schrift de d in 't holl. hersteld of vastgehouden in minder gemeenzame woorden als aanbieden, gebieden, verluiden en strijden, terwijl verbie(d)en weifelt en de familiare woorden luien en opstrijen geen d hebben. Zo noemt Kiliaan boomerije rectius bodemrije [nu bodemerij ‘het verstrekken van geld op (de bodem van) een schip’]. Voor de Statenbijbel werd bepaald: vergaderen, spoeden, verblijden, bevrijden, scribendum. non vergaren, spoeyen, verblyen, bevrijen. Tegenover broer staan vader en moeder, die eerbiediger zijn dan vaar (bestevaar, praatvaar) en moer (beste-moer; moer-vos; en geïsoleerd moer van een schroef, moer-riool, parel-moer); va en moe zijn vleivormen uit de kindertaal, nagesproken van vader en moeder, en bewijzen hier dus niets. Vgl. ook het stijlverschil bij baden: baaien, raden: raaien, edel: eel, Goede Vrijdag: goeie, Gode: goospenning, dode: op z'n dooie gemak, rode: rooie kool, moede: moe, weduwe: weeuwtje; en het verschil in familiariteit tussen de woorden broer: broedermoord; vrede (de gebruikelijke vorm, tegenover vree): tevree, tevreje: tevredenheid; benee, beneje(n): benede(n), benede(n)huis; neer: nederig maar Nederland: Neerland, nederlaag: neerlaag; veer, windveren: vederwolk; schrijlings: schrijden; vouwen: enkelvoudig; weer, weerszijden, weerspannig: wederzijds, wederkerig, wederwaardigheid; mee: me(de)lijden: medeklinker, medeplichtig; omgekeerd zadel: zaal; de d-vorm won het ook in zede, rede, reden, redelijk e.a. Soms ontstond differentiëring van betekenis, b.v. boel: boedel, bode: booien, broer: broeder, vergaren: vergaderen, ijl: ijdel, teer: teder, scheel ‘deksel’: schedel. Iets soortgelijks in b.v. afrik. kwaad (dat een tijdelijke toestand uitdrukt): kwaai, dood (praedicatief): dooi; vgl. ook leier ‘voorman’: lijder ‘een zieke’.
3. Indien de volgende toonloze syllabe een bepaalde functie had, legde de korte vorm het in de regel af; zo b.v. de buigingsvorm van het adjectief goede, goeie; kwade, kwaaie tegenover syntactische verbindingen als genavond, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ge(n)dag en koppelingen als oudnndl. goevrouw, vroemoer, robiet, (voor de) rodeur (komen) ‘voor het gerecht k. (rood = de kleur van het gerecht)’, ndl. de goegemeent, kwajongen, Kwadijk, koukleum. Evenzo in meervoudsvormen als broden, bladers (naast blaren), leden (bij lid); in infinitieven van w.w. als raden, woeden enz.: vormen als liên, doôn, goôn, raân, woen zijn, althans wanneer ze in jongere tijd voorkomen, kunstmatige, zgn. dichterlijke vormen. De imperfecta van zw. w.w. houden de d; vgl. luidden: lui(d)en, scheidden: schei(d)en enz.; evenzo de participia praet., indien verbogen, b.v. geklede, gelode; alleen waar het praeteritum in stamvorm van het praesens verschilde, verviel vaak -de, b.v. wou, zou, zei, en ook lei. In samenstellingen, waarin het eerste lid een znw. of een werkwoordelijke stam is, overheerst de neiging tot de gesyncopeerde vorm; vgl. b.v. reeds mnl. smee-cole naast smede-cole; ndl. lee-water, glijbaan, krui-wagen, lei-boom, rij-broek, schei-kunde.
4. De onder 3 genoemde factor kan samengaan met de invloed van de analogie. Zo kan in de w.w. de d behouden zijn onder invloed van b.v. de enkelvoudige persoonsvormen: schaden, laden, waden, baden, raden tegenover zelfst. naamwoorden als scha; het omgekeerde kan echter ook gebeuren, vgl. b.v. reeds bij Huygens braeyt. In de verbogen vormen van znw. en bvnw. kan de d onder invloed van de onverbogen vormen (met de auslaut verscherpte klank) bewaard blijven, b.v. broden, draden, bladers, luide, goede, dode, rode. Bij schelden gebruikt Hooft (Ned. Hist.) het verl. deelw. geschouwen (< geschouden), dat echter niet kon standhouden. Verder node onder invloed van nood. Bij de tweesyllabige bvnw. op -ig verdween de d klankwettig alleen in de geflecteerde vormen, daar in de onverbogen vormen -ig bijtoon had; analogisch werden dan beide typen door elkaar gebruikt met verschil van stijl, soms met verschil van betekenis, of ook ging een van beide vormen te gronde; b.v. sneeg: snedig (differentiëring van betekenis), staag: gestadig, leeg: ledig; graag (got. grēdags ‘hongerig’), vuig (mnl. vudich ‘lui, vadsig’); nederig, nodig, moedig, bloedig, tijdig; het gevoel voor samenhang met 't grondwoord kwam ten voordele van de d-vorm. In de woorden op -lijk werd de d klankwettig gesyncopeerd, indien er een ə op volgde; dus in b.v. mnl. goelijc uit goedelijc, naast goetlijc; vgl. nu goelijk, kwalijk, lelijk, olijk (mnl. odelijc ‘gering’).
5. In sommige gevallen kan men het behoud van de d toeschrijven aan een onbewust streven om homonymie te vermijden; b.v. bij adel, bodem, vermoeden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.37. IV. De hypercorrecte vormen.
Doordat vormen met en zonder d lange tijd naast elkaar stonden en die met d vooral in de taal van meer ontwikkelden voorkwamen, konden naar het voorbeeld daarvan bij andere woorden hypercorrecte vormen met d ontstaan. Dergelijke mnl. vormen bewijzen, dat het proces van de syncope van d heel wat verder gevorderd was dan uit het schrift blijkt. Wij onderscheiden twee groepen:
1. In enige w.w., die vanouds geen d hadden, vindt men soms een d, die later, althans in het schrift, normaal is geworden: spieden (mnl. spien), belijden (mnl. belien: zwak w.w., later sterk geworden), wijden (mnl. wien: vgl. wie-rook), bevrijden (mnl. bevrien); het leenwoord kastijden (mnl. castien); niet in het volkswoord vrijen (mnl. vrien). Ook in geschieden (mnl. gescien), een sterk w.w., dat zwak werd; en - als papieren vorm - in het altijd sterke vlieden (mnl. vlien). Vgl. reeds mnl. liden ‘bekennen’, castiden, gescieden, vlieden e.a., ook tiden ‘gaan’ en tiden ‘beschuldigen’ (vgl. tien en tiën: § 25). Echter kan men hier niet overal van hypercorrecte vormen spreken; ongetwijfeld immers heeft de vorm van de 3e ps. enk. praes. en bij de zw. w.w. analogie naar 't praeteritum en 't participium perfecti mee gewerkt.
2. Andere oude voorbeelden zijn: mnl. diede = die ‘dij’, clydere = cliere ‘klier’, lijde = lie ‘lij’, ader ‘korenaar’, seede ‘zee’, sweeder = sweer ‘schoonvader’; Teuthon. crade = cra, craeye (§ 80 Opm. 3); widel = wiel ‘sluier’ (uit lt. velum: § 6 Opm. 1); uit het fra. mnl. cade = ca, caye (fra. quai), leide = leye ‘-lei, soort’ (mlat. lege ‘manier’). Waarschijnlijk is de d ook Nederlands in de eveneens aan 't fra. ontleende woorden mnl. corweide = corweye ‘karwei’ (fra. corvée), valeide = valeie ‘vallei’ (fra. vallée). Soms ook in het achtervoegsel -ie, b.v. mnl. woekerijde = woekerie. Bij Kiliaan reeds paertijdig (: mnl. partiich), puide (: pui). Nog rade (a. 1646). Ook in namen komt de hypercorrecte d herhaaldelijk voor, b.v. Terheyde in plaats van Die Hey; Noirtzeede; (Hollandsche) Rading; misschien Zadelstraat (te Utrecht) in plaats van Zaalstraat (d.w.z. straat, aanlopend op de zaal, het paleis van de bisschop); Ade, Ede (reeds bij Kil. Aade, A[a]da, Eda) = Aa, Ee (§ 33), Ammerzoden = Ammers-ooi (§ 46), Schaderdam en Schaderwoude in plaats van Schardam en Scharwoude. Opm. Nader bij na zal wel geen hypercorrecte d bevatten, die dan ontstaan zou zijn naar voorbeelden als blo - bloder, maar het is vermoedelijk voortgekomen uit een comparatief naarder (§ 56) door aanpassing aan na. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Umlaut38. Onder umlaut, ook wel in tegenstelling tot de a-umlaut (§ 2 Opm.) en o-umlaut (§ 44) i-umlaut genoemd, verstaat men sedert Grimm het verschijnsel, dat in 't owgm. (ook in 't on., niet in 't got.) onder invloed van een j of i van de volgende zwakbetoonde syllabe de stamvocaal de plaats van articulatie in de richting van een i wijzigde. Dit had plaats in de owgm. periode, in 't ene dialect vroeger dan in 't andere; de tendens tot de wijziging is gemeen-wgm., maar de wijziging zelf niet. In 't ownfrk. had de umlaut vooral bij korte vocalen plaats, dus bij ă en ŭ; immers de ĕ was reeds in 't ogm. vóór j, i tot ĭ geworden (§ 2) en een ogm. ŏ vóór j, i bestond niet (§ 3). Daarbij bedenke men, dat de umlaut ouder is dan de rekking van de korte vocalen (§ 32), zodat deze, ook wanneer zij in open, behoofdtoonde syllaben stonden, erdoor werden getroffen. De umlautsfactor zelf is in 't mnl. al verdwenen, doordat i ə; werd en de j uitviel; echter vindt men in de Oudgentse bronnen soms nog de postconsonantische j als rest in de schriftelijke overlevering bewaard, b.v. Flaniasfelda, Hanriaaccara en in de meeste afleidingen op -(w)erja-.
aant.39. ă > ĕ. Aanvankelijk was de ĕ misschien een variant van de ă, maar al heel vroeg ontwikkelde hij zich tot een eigen foneem (gesloten ĕ). Later viel hij in 't A.B. samen met de ogm. ĕ (open ĕ en zo) verloor hij weer zijn karakter van zelfstandig foneem. Reeds in 't mnl. (behoudens in bepaalde dialecten, waar het verschil tot op de dag van heden bewaard is) verschilde hij vermoedelijk niet meer van de ogm. ĕ; in open syllabe werd de ĕ gerekt tot ĕ. B.v. bij de vroeger op -jan uitgaande w.w. denken (got. þagkjan, ndl. dank), heffen (got. hafjan), kennen (got. kannjan), leggen (got. lagjan, ndl. gelag), letten (letsel: got. latjan, lats), ge-neren (got. ga-nasjan), rekken (rek, reeks: got. - rakjan; ndl. rak), scheppen (got. - skapjan), temmen (got. - tamjan, ndl. tam), wekken (got. -wakjan; vgl. waken = got. wăkan), weren (got. warjan), zenden (got. sandjan), zetten (got. satjan); betten (uit *baþjan naast baden: vgl. voor de tt § 50), dekken (deken: dak), dempen (: damp), (om)helzen (: hals), ge-hengen (hengel, hengsel: hangen), krenken (: krank), lengen (leng, lengte: lang), mesten (: mnl. mast ‘varkensvoer’, hgd. Mast), redden (: bvnw. rad), reppen (: rap), schenden (: schande), (ver)sperren (: spar), strekken (: strak), stremmen (: stram), tellen (: tal), vellen (: vallen), wenden (inwendig: wand), zeggen (: gezag). Voelde men een nauw verband tussen w.w. en naamwoord, dan trad soms analogisch de ă weer in plaats van de ĕ; vgl. b.v. verlammen: lam, tegenover belemmeren, leemte, die in betekenis veel waren gaan verschillen; belanden: land tegen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over belenden(d); natten naast netten (got. natjan): nat; kammen: kam; kampen: kamp, maar kemphaan. Buiten de w.w. b.v. bed (got. bădi), bes (got. -băsi), beter en best (got. bătiza en bătists), delling (mnl. delle: dal), elders (mnl. el: got. ăljis en aljar; vgl. ellende uit *ăli-landi, oorspr. ‘ballingschap’), eng (uit *angi, naast bang uit *bi-ango, oorspr. 't bijwoord), erf (got. arbi), grebbe (: grāven), heer ‘leger’ en her-tog (got. harjis), heg (: haag), hel (got. halja), helft (: half), hen (uit *hănj - naast haan, got. hăna), behendig (: hand), lest (uit *letst, naast jonger laatst), meer (got. mărisaiws), mens (got. adj. mannisks, bij man, got. manna), rede (got. raþjō), schepel (: mnl. scap ‘rek, kast’), slenk ‘laagte, geul’ (: slank), snebbe (: snavel), stempel (: stampen), be-stendig (: stand), steng en stengel (: stang), veen (got. făni) en ven (< nnj < nj der casus obliqui), veer (: vāren), ge-vest en veste (: vast), wedde (: got. wădi), gezel (uit *sălj- naast zaal); mnl. mender ‘aandachtig’ (ablautend met got. mundrei ‘doel’); toponymisch het leenwoord zuidndl. belle (Schelle-Belle, Dender-Belle e.a.; uit lt. ballium ‘omsloten terrein’).
In de flexie, waar men het verband tussen de verschillende vormen sterk voelde, werden over 't algemeen de umlautsvormen door de andere verdrongen; zo b.v. bij de i-stammen (gasten, krachten als pl. van gast, kracht enz.; vgl. voor steden bij stad § 106) en bij de st. w.w. waar oorspr. de 2de en 3de ps. sg. een uitgang met -i had (§ 142) (hij draagt bij dragen enz.). Soms echter ontstonden uit een paradigma twee vormen, b.v. mnl. ghewout (uit *giwald, oorspr. nom. acc.: § 60) naast ghewelt (uit *giwaldi, oorspr. gen. dat.); tenslotte zegevierde hier de umlautsvorm, evenals bij helft en Schelde (tegenover Schouwen, d.i. *Schouden [vgl. § 34 I 1 c en § 60]). - Vgl. ook ndl. den, es, esp, in welke drie boomnamen de e vermoedelijk is ingedrongen uit het erbij behorend bvnw. op - en (ouder - ijn). Het omgekeerde vond plaats in mnl. vlassijn, wassijn (-en) e. dgl., waar de ă onder invloed van vlas, was hersteld is (de vormen met ĕ zijn zeldzaam). Mnl. coude (onder invloed van 't adj.) in plaats van een zeldzamer mnl. kelde (uit *kaldī; hgd. Kälte) (zie voor -ou- uit -ald- § 60). Naast een analogisch mnl. en wvla. oude staat een klankwettig wvla. elde ‘leeftijd’; vgl. ook veluws Elspeet < *Elden-spete (bij got. alþeis), tegenover Nunspeet < *Nuwenspete. De umlaut werd verhinderd door oude hh en ht, b.v. lachen (got. hlahjan); 't suffix -achtig, mnl. gemachte (uit -i) en geslachte (uit -i). Opm. 1. Machtig, krachtig, verkrachten (uit -jan), drachtig bewijzen niets, daar de a hier onder invloed van de substantieven kan hersteld zijn. Mnl. vormen als gheslechte, mechtig enz. horen thuis in het Limburgs-Brabants, waar de ht in jongere tijd de umlaut niet verhinderde; daaruit drong in 't alg. ndl. a-mechtig (mnl. ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
amachtig), waar door het verschil in betekenis het verband met macht niet meer gevoeld wordt. Opm. 2. In sommige, vooral holl., maar ook zuidndl. dialecten werd de umlauts-e (overigens ook e van andere herkomst: § 78) tot i vóór nasaal + cons. of vóór l[l]; vandaar in 't alg. ndl. verminken (: mank, uit lt. mancus), bil (: bal), blinken (vroeger zwak) (: blank), schil (: schel, got. skalja ‘dakpan’), kil (: koud uit *kald); vermoedelijk ook snik ‘vaartuig’ en misschien zilt (: zout uit *salt). Bezwaarlijk dezelfde i in de naam van de rivier de Linge (: lang), oudtijds het Lange Water genoemd. Misschien behoort bij zuidndl. belle (zie hierboven) de familienaam Van der Bil, waarnaast Van der Bel voorkomt. Van der Vinne (naast Van der Venne) zal wel in de eerste plaats Fries zijn (fri. finne ‘weide’). Zie voor vormen als einde § 64. Opm. 3. Als de i in de 3de syllabe stond, had er geen umlaut plaats, b.v. dagelijks, schadelijk. Edel (bij adel) is uit *ăðili te verklaren; op dezelfde wijze vreemd, dat dus niet direct met got. frămăþeis is gelijk te stellen, en wellicht wetering (: water). Ook kwam geen umlaut voor in de verbinding ăr + dentaal; zie daarvoor § 57. aant.40. a. ŭ > in gesloten syllabe / ^ / (palatale beneden-, soms middenklinker; geschr. u), b.v. dunken (got. þugkjan), kunne (got. kŭni), vullen (got. fulljan). Vgl. ook brug, dun, geluk, grut, hullen, rug, stuk met hgd. Brücke, dünn, Glück, Grütze, hüllen, Rücken, Stück. Vandaar ook gulden, vergulden: goud (uit *gold); hulde: hou (en trouw), mnl. hout (de vorm zonder dentaal is uit de verbogen vormen ingedrongen, vgl. § 34 I 1a). Met ghewelt: ghewout (§ 39) staan op één lijn mnl. ghedult, scult: ghedout, scout (§ 106); vgl. ook mnl. hulten en analogisch houten bij hout; gouden bij goud (§ 60). Opm. 1. Zie voor de ontronding van / ^ / tot ĭ, ĕ § 45. b. ŭ > in open syllabe / ø: / . Deze klank wordt sedert het einde van de middeleeuwen geschreven met eu, een spelling die aan het Frans ontleend is.
Voorbeelden: euvel (got. ŭbils), heup(e) (vgl. got. hups: i-st.), keuken (uit *kŭkina uit lt. coquīna), Keulen (uit lt. Colonia), te-leur (< *lŭzi-, tegenover te-loor < *lŭza-). Vgl. ook breuk, keur, reuk, scheur, teug (uit *brŭki enz., vgl. § 16), bij de w.w. breken, kiezen, ruiken, scheren, mnl. tien. Zo ook vleugel, beugel, sleutel, teugel, heuvel, keuvel, kreupel, deur, steur, gebeuren, jeuken, reu, heus (uit *heuves bij *hufa- > hof, waarnaast onder invloed van hof mnl. hovesch, ndl. hoofs).
Hoever de werking van deze umlaut zich heeft uitgestrekt, is moeilijk te zien; immers in sommige dialecten, in 't bijzonder van de kuststreek (Hollands, Zeeuws, Westvlaams) is de ŭ, ook zonder dat er van een umlautsfactor sprake was, tot eu geworden; b.v. deur (voorzetsel), keugel, meugen, veugel, weunen, zeumer, steunen ‘stutten’. Misschien dat de oorzaak hier te zoeken is in de palataliserende tendens eigen aan de Ingvaeoonse dialecten. Een typisch voorbeeld van dit soort palatalisatie levert zeug, waarvan de eu- vormen vooral | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
westelijk liggen, terwijl Brabant en Limburg aan zog, zoog de voorkeur geven. De 17de-eeuwse volkstaal van de Hollandse kluchten heeft een overvloed van dergelijke eu-vormen, maar reeds dan dringt onder invloed van Brabant, dat dit Ingvaeoonse verschijnsel niet kent, de ō op. De Brabander Huygens geeft aan de ō de voorkeur; de eu-vormen legt hij vooral de boeren in de mond. Het is mogelijk dat in Delft in het begin van de 17de eeuw, in de gewone omgangstaal, koning, vogel, voor, woon, zomer een ō hadden. Ten Kate kent de eu naast de ō nog, ‘niet alleen op 't land, dog ook in de steden, en zelf veel al in Schrijftael’; onder de door hem genoemde woorden vindt men voor-veur; bogel-beugel; molenmeulen; logen-leugen; toog-teug.
Uit deze voorbeelden blijkt, dat de wisseling van ō en eu overgeslagen is op vormen met umlauts-eu, die allengs verdeftigd werden tot ō-woorden; we halen Kloeke aan: ‘Ik zie de antithese oo / eu eerder als een tussen stad en platteland (en vooral leestaal versus gewone omgangstaal), dan als een tussen beschaafd en geprononceerd vulgair.’ Vandaar kreeg over 't algemeen de beschaafde omgangstaal een voorkeur voor de ō; men vergelijke b.v. door, goot, koning, mogen, voor, zoon, of de leenwoorden boter (< lt. butyrum), Jood (< lt. Judaeus). Soms zijn nog beide vormen bewaard, zij het dan met verschil in stijl of betekenis; b.v. logen: leugen, sproke: spreuk, noot: neut (‘console waarop een balk rust’). Toch is het gehele probleem van de verdeling van eu: ō nog niet opgelost; zo kent b.v. 't noordhollands molen (< lt. molīna) en niet meulen; grotendeels ook vool (got. fula, dus zonder umlautsfactor): veulen (- en uit - īn: § 185). Naast zoon is zeer verbreid zeun, dat niet overal uit verbogen vormen met umlautsfactor (§ 106) kan verklaard worden. Zie voorts § 79. Opm. 2. Toon naast Teun is vermoedelijk een latere ontlening aan lt. Antonius. De geslachtsnaam De Ro(o)de - voorzover niet bij rood of bij rode, rade behorend - kan een wisselvorm van De Reu (bij reu, mnl. ruede en rode) zijn. In sommige dialecten ontstonden vormen met oe, b.v. voegel en vooral koegel, dat dus niet altijd een ontlening aan 't hgd. zal zijn. Een Saksische ao, geschreven a, uit o in open syllabe, vindt men in oostmnl. cater, naast keuter-boer (mnl. coter, kueter): een afleiding van mnl. cote ‘hut’, saks. cate, bewaard in talrijke eigennamen (zuidndl. Zevecote: geld. Mole-caten, overijsels Rolle-cate, Colmschate; familienamen als Ten Kate, Ten Bruggencate (en dgl.); in ndl. havezate (: hof), plnn. Havelte (: hof - veld), Avereest (over-reest). Opm. 3. Zie voor ontronding van eu tot ē § 45. aant.41. Het Algemeen Beschaafd kent geen umlaut van de lange vocalen (zie voor de ū § 69 v.v.). Vgl. b.v. ndl. onderdanig, gaaf, haring, be-kwaam, voor-naam, schaar, zalig, zwaar tegenover hgd. untertänig, (gang und) gäbe, Hering, be-quem, vornehm, Schere, selig, schwer. Of men vergelijke ndl. groen, voeten met eng. green, feet, fri. grien, (archaïstisch) fiet, en ook hgd. grün, Füsse. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarentegen kennen het noorden en de oostelijke helft van ons land (niet alleen het Saksisch, maar ook het Oostnederfrankisch) wel de umlautsvormen; wie b.v. de taalkaart van zoeken opslaat, wordt dadelijk getroffen door de scherpe tegenstelling tussen het westen, waar bijna iedere umlautsvorm ontbreekt, en het oosten. Dat intussen de grenzen tussen oost en west niet steeds scherp zijn te trekken en dat in de loop van de tijd daarbij verschuivingen hebben plaats gehad, blijkt o.a. uit de zuidelijke dialecten: het Brabants b.v. kent nog gruun en treeg. Een onderzoek van het Oud-Zuidwestbrabants toonde aan, dat eens op vrij grote schaal vormen voorkwamen als bleesen ‘blazen’, genede ‘genade’; later week de umlaut terug, doordat dit dialect meer onder Vlaamse invloed kwam. Het is zeer opvallend, dat in deze zaak de dialecten van Vlaanderen, Zeeland en Holland niet samengaan met 't ags. en 't fri. en evenmin met 't hgd. Het is niet zo zeker, dat hier in vroeger tijd ook umlaut van lange vocalen is voorgekomen; wanneer voor kaas in 't Zeeuws kees voorkomt, zal deze ‘èè’ / ε: / allicht evenmin op umlaut berusten als de klank van noordholl. kees; ook bij laag vindt men op de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden slechts schijnbare umlautsvormen (vgl. § 80). Niettemin zijn er uit het kustwestvlaams (12de-14de eeuw) vormen met umlaut van lange vocalen opgetekend: neest, drossete vgl. ‘drossaard’ (â), met ontronding Wenesdag ‘woensdag’ (ē < ϕ, uml. van ō), hide (§ 33 opm. 3), hiden ‘verbergen’ (eng. to hide), a. 1187 hyrlant ‘huurland’ (vgl. eng. to hire, uit û § 73), waarbij nog te voegen is (vnl. Hollands) kreen (§ 41, 2).
Intussen volgt uit het bovengezegde, dat vormen met umlaut van de lange vocaal, die in 't algemeen ndl. zijn overgegaan, niet steeds uit de oostelijke dialecten behoeven te zijn gekomen, al zal dat veelal wel het geval zijn. Wij noemen hier de voornaamste voorbeelden:
a. ê i.p.v â: bedeesd (: dâzen, mnl. daes), gedwee (mnl. ghedwâde, ghedwêde), beweren (mnl. bewâren, bewêren, hgd. bewähren, bij waar), dwepen (mnl. dwâpen, dwêpen; vgl. mnl. dwaep ‘nar’, Kil. dwaep, dweep), geeuwhonger (uit geē- door volksetymologie; vgl. mnl. gâ, hgd. jäh; gauw is een analogische vorm: § 54 Opm. 2), scheper (: schaap), strelen (: Kil. straelen en streelen, hgd. strählen); vgl. voorts plaatsnamen als Leeg- (: laag); persoonsnamen als Kremer (: Kramer). Steeds (oudnndl. stedes) kan ontleend zijn aan hgd. stets < mhd. staetes (met bijwoordelijke s; vgl. mnl. stâde ‘bestendig’). Ook bij ongeveer (Kil. onghevaer vetus Sax.) (: gevaar, oorspr. = zonder list, bij toeval) is aan hgd. invloed (ungefähr) te denken, maar men vergelijke ook in 't Gronings van de 16de eeuw ongeveerlick = te goeder trouw.
b. eu als umlaut van germ. ô (ndl. oe). In de oostelijke dialecten vindt men, naast zeuken, in die streken waar de overgang van ô; tot oe plaats had vóór de umlaut, zuken. Sommige oostelijke vormen met eu zijn in 't Hollands van de 17de eeuw doorgedrongen, maar later weer verdwenen; b.v. seut ‘zoet’, teuven ‘toeven’, veugen ‘voegen’. Andere daarentegen handhaafden zich en verdrongen zelfs in de algemene taal de oe-vormen, b.v. beuk (: boekvink, boekweit), waar de neiging om homonymie met boek te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermijden, invloed zal hebben gehad; geneugte (: genoegen), dat men op dezelfde grond distancieerde van genoeg; verouderd meu (: moei). In het toponiem Neude te Utrecht is bewaard een owgm. Hnôdi (a. 855); een soortgelijke eu heeft Breukelen < Brōk[-leede] (vgl. Brooklyn in Amerika). Moeilijk te verklaren is de umlaut die voorkomt bij broer; ongeveer op dezelfde wijze als de umlautsvormen bij groen, zijn breur en bruur inheems in 't oosten van ons land. De vorm breur is ook ingedrongen in Holland, waar hij in de 17de eeuw bij Bredero e.a. zeer gebruikelijk is. Andere eu-vormen ontstonden door umlaut van germ. au, nadat deze ô was geworden: bleu (: blo[de]), sneu (: snood); ouder holl. beus (: boos). Onzeker kreunen (: mnl. crônen). Nog een andere oorsprong heeft de eu van smeu (zie de Aant.). Opm. 1. Van geheel andere aard daarentegen is vermoedelijk de wisseling van oe en eu in Woensdag, waarvoor in de kuststreek van Zeeland en Holland tot op de Waddeneilanden hier en daar nog Weun(e)sdag voorkomt. Bij dit woord kent immers juist het oosten van ons land geen umlautsvormen, zoals te begrijpen is, daar in de wgm. vorm de umlautsfactor ontbrak: Wodan (tegenover on. Oðinn); vgl. ook ofri. wônsdei = nfri. Woansdei; ags. Wódnesdaeg (afwijkend eng. Wednesday). De eu komt bij dit woord juist in die dialecten voor, waar de ogm. ô lang was bewaard gebleven (§ 68); misschien sloot deze ô zich dan aan bij de ō; uit ogm. ŭ en maakte de overgang tot eu (§ 40b) mee (maar vgl. boven § 40a). Zie voor Weusdag § 29c. Opm. 2. Naast roekeloos vindt men vooral in de 17de eeuw vaak reukeloos; daar de umlautsfactor ontbrak, ligt het voor de hand, hier volksetymologische navolging van hgd. ruchlos aan te nemen. c. Soms vindt men ī, in 't holl. door vernauwing uit ofri. ē; (> nfri. ie) ontstaan (vgl. § 65c). Deze ofri. ē was ontstaan als umlaut van: 1. germ. ō, ndl. oe: mnl. ongedieve ‘onbehoorlijk’ (ofri. unidêve ‘gruwelijk’, ags. ungedêfe) en, met gewijzigde betekenis, oudnndl. on-dieft (: mnl. vla. on-ghedoeve, got. gadōbs ‘passend’; vgl. ook deftig: § 83). Vgl. verder Kil. (en nog noordholl., gron., fri.) kiem ‘schimmel’ (: ndl. kaam; met fri. umlaut van ō uit ā vóór nasaal). Vgl. ook nog mnl. (Yperman) ww. gesmieden ‘smijdig, zacht worden’, afl. van een adj. = Zeeuws smieë § 29 c). Zeer onzeker is vliering, dat naar veler opvatting een noordholl. -fri. vorm is bij vloer; eerder echter is het woord identiek met zuidndl. fliering ‘gording’ (als bouwterm), in welk geval men met een aan het Frans ontleend woord filère te doen heeft. Hiel kan, daar het in het tegenwoordige Fries niet voorkomt (men kent daar alleen hakke), bezwaarlijk als een Fries woord beschouwd worden; de verbreiding in het westen tot in het zui- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delijke mnl. toe laat echter de mogelijkheid open, dat het een Ingvaeoons woord is, met umlaut van ā uit ăŋχ: grondvorm *hăŋχila- (vgl. § 29a).
2. germ. au, ndl. ô: zaans opdiemen: mnl. doom, wvla. opdomen ‘opdampen’ (met afwijkende vocaal ndl. opdoemen: § 66 Opm. 3); zaans stiemen: ndl. stômen. Daarentegen is de ê bewaard in noordholl. bêken (§ 66 Opm. 2); noord- en zuidholl. kreen ‘gevoelig, bederfelijk’ (indien verwant aan mnl. crônen).
3. germ. ū;, ndl. ui: 't znw. kies (Kil. ku(y)se en nog dialectisch kuze, kuus). In het mnl. Westvl. wordt umlaut van ū; ontrond in ī: hide (§ 33 Opm. 3), hiden (§ 73), hyrland (§ 73), wellicht zndl. klijster ‘bos van bolgewassen’ (< *klû-s-istra, vgl. noors klūs ‘massa’, ags. clūster, eng. cluster). aant.42. De umlaut is een veelomvattend verschijnsel, dat alom in germ. talen sporen heeft nagelaten. In het Engels zijn reeds vroeg alle vocalen die ervoor in aanmerking kwamen, erdoor aangetast, en het proces is vroeg voltooid, reeds vóór de tijd van de oudste bronnen. Wat Duitsland aangaat, heeft hij in 't Noord- en Oostzeegebied krachtig gewerkt, in 't zuiden minder. Ook het oosten van ons land onderging ten volle de werking ervan; het westen daarentegen werd in veel mindere mate erdoor geraakt. Het westndfrk. immers kent vooral de umlaut van de korte vocalen; in 't opperduits wordt aanvankelijk de umlaut ook door andere consonantverbindingen dan ht verhinderd (b.v. door l + consonant), maar werkt hij langer na. De grotere betekenis van het verschijnsel voor het hgd. dan voor het ndl. blijkt b.v. hieruit, dat de umlaut daar als differentiëringsmiddel wordt gebruikt. B.v. in de flexie van de i-st. had de pl. de umlaut, maar terwijl in 't ndl. de vormen zonder umlaut algemeen werden, bleef niet alleen de umlaut in 't hgd. (Gast - Gäste, Kraft - Kräfte), maar werd die zelfs voor 't taalgevoel karakteristiek voor de pl. en drong dan ook bij andere stammen in (Wolf - Wölfe, Nagel - Nägel). Terwijl in b.v. ndl. belanden: belendend de ă en de ĕ; tot twee verschillende fonemen zijn geworden, hangen in hgd. gast: gäste de a en de ä samen wegens de morfologische functie van de umlaut. Vgl. ook bij de w.w. (tragen: du trägst, er trägt), de diminutiva (Baum - Bäumchen, Hund - Hündchen), de comparatieven (grosz - grösser, arm - ärmer). Dgl. functionele umlauten komen in het zuidoosten van ons taalgebied voor. In de ohd. bronnen wordt de umlaut van de ă sedert de 8ste eeuw in het schrift aangeduid (in de oudste bronnen nog niet). De Oudgentse bronnen tonen, dat de umlaut daar in de 10de eeuw reeds een afgelopen proces was. Er is veel meningsverschil over de vraag, of de inwerking van de j, i rechtstreeks heeft plaats gehad dan wel of eerst de tussenliggende consonant(en) gepalataliseerd werd(en) en deze weer op zijn (hun) beurt de voorafgaande vocaal palataliseerde(n). Dat in elk geval | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook de consonanten gemouilleerd werden, is gebleken uit de onderzoekingen van Rooth en - voor het Nederlands taalgebied - van V. Ginneken en Heeroma. Daar, waar de mouillering van de gutturalen het intensiefst was, d.w.z. op Anglo-fries gebied, is ook de umlaut het intensiefst geweest. In overeenstemming met de veronderstelde palatalisatie door de consonanten is, dat sommige (zo de sterk velare ht) de umlaut verhinderden. De umlaut kwam tot stand bij wijze van reactie op het dreigend verdwijnen van functioneel belangrijke i, j (zoals V. Loey heeft aangetoond): de stoot immers tot deze wijzigingen ligt in de beginaccentuatie van het woord, wat tot gevolg het verdoffen en verdwijnen van de functioneel belangrijke i, j had en, als reactie hiertegen anticipatie van de palatale articulatie; daardoor werden de klinker (van de beginsyllabe) en, in minder realiseerbare mate, de erop volgende medeklinkers gepalataliseerd. De mouillering van de consonanten verdween over 't algemeen geleidelijk weer, maar is tot op heden waar te nemen in verschillende, vooral zuidndl. dialecten. Aldaar bestaan daarenboven allerlei overgangsstadia (in de vocaal en in de consonanten) thans nog van vormen waarin mouillering door andere factoren dan i is verwekt; vgl. ook in de jongere taal die gevallen, waarbij de klinker gevolgd wordt door dentaal (of dentaalverbinding) + j: met vrij sterke mouillering mandje, klontje, zoentje; minder sterk: latje, botje, zoontje; zeer zwak laatje, bedje, grootje (vgl. § 186). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ronding en ontronding van vocalenaant.43. Klinkers die zich van elkaar onderscheiden alleen door al of niet ronding van de lippen, gaan gemakkelijk in elkaar over. Tijdelijke spreek-gewoonten, stamverschil, streek-, misschien klimaatverschil, kunnen leiden tot ronding (labialisatie) of ontronding (delabialisatie), zonder dat men aan biologisch verschillende articulatiebases behoeft te denken; de overgang kan zowel van zeer oude als van jonge datum zijn. Zo kan men de ontronding ‘als de uiterste consequentie van de i-umlaut zien, waarbij niet alleen de articulatieplaats [§ 38] in de richting van de i opschoof maar ook de i de oorzaak was van het niet gerond zijn’: hier zijn alleen de voormondvocalen (als umlautsprodukt) u (put) en eu (euvel) bij betrokken; ook de achtermondvocalen (oe, ō) kunnen met minder ronding en (daardoor?) gemedialiseerd worden gearticuleerd (b.v. in het Beiers-Oostenrijks en in zuidndl. dialecten). Ontronding is waargenomen in het Zuid- en Middelduits, in het IJslands en Noors, in het Engels (ook oudengels); in Frankrijk alleen in het noordwesten en in het oosten. Dit alles kan zeer oud zijn; ontronding van eu / ø: / kan men in Leuven in de 13de-14de eeuw aanwijzen. Daarnaast kan in sommige dialecten een jongere, weer actieve ontronding bestaan (van ui § 69, van ui2 § 75), wat de scheiding tussen geïsoleerde nieuwe pogingen en relicten (als gevolg van terugdringing) niet gemakkelijk maakt. Zelfs zijn er gebieden, waar tengevolge van ontronding het verschil tussen beide soorten van vocalen uit het spraakbewustzijn verdwenen is: zo bijv. in Leuven, waar dienten- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevolge de bewoners bij een poging om de algemene omgangstaal te gebruiken, gemakkelijk hypercorrecte vormen als ontgunnen gebruiken. In het volgende worden (met het oog op de algemene taal) de ronding van ē tot eu en van ĕ / ĭ tot ŭ, en de ontronding van eu tot ē; en van ŭ tot ĕ ĭ, behandeld. In dialecten is van uu (bewaard voor r § 69), van ui en van ui2 (§ 75) (Wvl., Ovl, Groningen, Hollandse kust, de Meierij van 's-Hertogenbosch), van / oe / (< or + cons.), van ou (Ovl., Meierij) ontronding waargenomen. Voor de wisseling van ie en uu zie men § 67. Vgl. ook § 41c, § 65d.
A. Ronding van ē tot eu van ĕ / ĭ tot ŭ aant.44. a. De ē, die in open syllabe uit korte vocaal was ontstaan (§ 32), rondde zich in sommige dialecten tot eu; dit was het geval in Holland, Utrecht, Noord-Brabant, maar evenzeer-in aansluiting bij 't aangrenzende ndd. gebied - in 't oosten van ons land. Men schrijft de oorzaak daarvan vaak toe aan een oorspronkelijke o van de uitgang en spreekt van o-umlaut; dus b.v. leunen zou uit lenen ontstaan zijn, doordat de oorspronkelijke vorm was *hlĭnon; anderen denken aan invloed van de aangrenzende consonanten (labialen, labiodentalen b.v.). De verbreiding van de afzonderlijke woorden is zeer verschillend; enkele hebben het tot opneming in 't Algemeen Beschaafd gebracht. Men vindt de meeste vormen met eu reeds in 't mnl., vooral in de Hollandse teksten; sommige echter eerst sedert de 17de eeuw. Wij noemen hier:
reus, dat als literair woord het monopolie heeft verkregen (mnl. rese en ruese); leunen, dat lenen bijna geheel heeft verdrongen, waarschijnijk door homoniemenvrees en dank zij 't rijmende steunen (mnl. lenen en luenen); waarschijnlijk ook: keuvelen (: kevel ‘kaak’) en besmeuren, dat als dichterlijke vorm voorkomt naast besmeren; heur: mnl. here, uit *hiro (§ 117), waarnaast haar de officiële vorm bleef door de Statenbijbel. Een vrij grote verbreiding vinden ook: zeuven, dat door telefoon en radio een goede kans heeft gekregen om in de beschaafde taal te worden opgenomen (mnl. seven: sueven); speulen (mnl. spelen: spuelen); veul (mnl. vele: vuele). Nog enkele andere voorbeelden zijn: geune (mnl. gene: guene, gone), deuze en teugen (beide eerst sedert de 17de eeuw), teulen: telen, beuzem: bezem; zeer onzeker het eerst in jongere tijd overgeleverde steunen ‘zuchten’ (naast stenen).
b. Onder invloed van een voorafgaande of volgende l werd de ĕ; of ĭ meermalen gerond tot ŭ / ^ / . Komen beide vormen in 't Algemeen Beschaafd voor, dan gaat dit gepaard met differentiëring van betekenis of verschil | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in stijl. B.v. blussen (met 't praefix be-; vgl. hgd. löschen) (: lessen), lus (: lis), schulp (: schelp; vgl. ook de familienaam Schilpzand), spul: spel, mnl. sculfer (: schelf en schilfer; vgl. ook de familienaam Van Schilfgaarde), zeeuws dulve (ook in de Schouwense geslachtsnamen Van Dulven en Overdulve) (: mnl. delve ‘gracht, sloot’), holl. zeeuws utrechts zulver (: zilver) = afrik. sulver, afrik. skulpad naast skilpad. Dezelfde invloed kon een voorafgaande w oefenen, b.v. wuft (Kil. wift); Warenar vs. 329 (mit een) wup (: wip). Beide factoren (l en w) werkten samen in wulp en wulps (: welp); verwulfsel (vgl. hgd. Gewölbe) (: gewelf); mnl. wulge (: wilge). Ook vóór n vindt men deze ronding; b.v. -munt (peper-, kruize-), mnl. munte (vgl. hgd. Münze): mente, minte (vgl. hgd. Pfefferminz), uit lt. mentha. Waarschijnlijk ook (indien geen oude ablaut) in run, mnl. runde: rinde, rende (vgl. hgd. Rinde); misschien ook in bun (: ben ‘mand’). Zwakke klemtoon bevorderde deze overgang: mnl. sunte (vóór eigennamen zwak betoond); vgl. ook hun (§ 117), dat aanvankelijk zich in zwakke positie uit hen had ontwikkeld. Bij run zou men ook aan invloed van de r kunnen denken; zo komt in de oude Hollandse volkstaal rubben voor naast ribben; men vergelijke ook familienamen als (wvla.) De Rudder (: De Ridder); (fries) Durks (: Dirks, Derks). Opm. Indien de w niet in de absolute anlaut stond, ging hij met de volgende ĕ, ĭ soms op in de u; vgl. § 53. Zie ald. ook voor de overgang van ĕ tot ŏ; na w. B. Ontronding van eu tot ē en van ŭ tot ĭ, ĕ. aant.45. a. In sommige dialecten, in de eerste plaats in het Westvlaams, had ontronding van de eu, die door umlaut in open syllabe uit ŭ ontstaan was (§ 40b), plaats. Vandaar in de algemene omgangstaal peluw (mnl. ook peuluwe; uit lt. pulvīnus) en knekel (: verkneukelen). Zo vindt men in de oudere taal (vooral, maar geenszins alleen in 't Vlaams) crepel (o.a. bij Cats; in de middeleeuwen een noordholl. Crepelfliet; nog wvla. zeeuws zuidholl. krepel) en evel; mnl. resel, ruesel (nog; za. rezel); oostvl. nees ‘neus’. Opm. Zie voor stenen: steunen § 44. b. De / ^ / , die door umlaut in gesloten syllaben uit ŭ ontstaan was (§ 40a), werd in bepaalde dialecten ontrond tot / 1 / , welke / 1 / soms verwijd werd tot ĕ. Deze ontronding, die in dialecten van Holland, Zeeland en Vlaanderen optreedt en althans langs de gehele kust inheems was en grotendeels nog is, is een Ingvaeoons verschijnsel, dat men ook vindt in 't Anglo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fries. In het Algemeen Beschaafd hebben deze vormen zich geen plaats veroverd; de oostelijke ŭ, die de ontronde vormen ook in de dialecten, vooral in 't Zuidhollands, heeft teruggedrongen, heeft het gewonnen. Reeds in de 17de eeuw werden de ontronde vormen gevoeld als minderwaardig: het zijn de boeren bij Huygens en Bredero, die van stik praten, en in de 18de eeuw wordt de volkstaal van Den Haag erdoor gekarakteriseerd. Zo staat dus alg. ndl. put, dun, rug, brug, mug tegenover eng. pit, thin, ridge, bridge, midge; ndl. put, knuppel, dun, brug, rug tegenover fri. pet, kneppel, ofri. thenne, bregge, hregg. Daarnaast ziet men in 't Fries ook de i, b.v. mich (: ndl. mug), stik (: ndl. stuk), zo goed als omgekeerd het oud-Kents de e kent. Van onze kustdialecten kan men zeggen, dat over 't algemeen meer naar het zuiden de ĭ overweegt, meer naar het noorden de ĕ; de grens ligt zo ongeveer ten noorden van de Zuidhollandse eilanden, maar was en is aan verschuiving onderhevig. Bovendien bedenke men, dat beide klanken zo dicht bij elkaar liggen, dat ze meermalen in elkaar overgaan (vgl. voor de uit umlaut van ă ontstane ĕ § 39 Opm. 2, en zie voorts § 78). In casu is het verschil vaak zo gering, dat zelfs een geoefend oor soms moeite heeft, ze te onderscheiden; zo constateert Kloeke voor West-Friesland en Enkhuizen: mig of eigenlijk meer: meg. Bijna nergens vindt men alleen ĭ- of alleen ĕ-vormen. Terwijl De Bo voor het Westvlaams noemt: din, hille (en, met differentiëring van betekenis, hul ‘uitstekende groep van bijeenstaande dingen’), knippel (klippel), krik(ke), pit, rik, stik, vindt men daarnaast in dit dialect pet en rek. Het Katwijks kent krik en stik, maar pet; bregge en regge; het Zaans mig; stik (stek), krek (krik); reg, pet, breg, kneppel; het Drechterlands mig, maar breg, krek, pet. De verbreiding van elke vorm is verschillend; dit hangt samen met de aard van de woorden, waarvan een deel een zakelijk karakter heeft, een ander deel met affect geladen kan zijn.
Het is opvallend, dat van de woorden met umlauts-ŭ (§ 40a) slechts een beperkt aantal deze ontronding vertoont; voor het grootste deel zijn het monosyllaba, welke een door vroegere j zgn. gegemineerde consonant (§ 51) vertonen; het schijnt, dat deze soort van consonant het best de mouillering vasthield. Voorbeelden zijn: brug, dun, hul, kruk, mug, put, rug, stuk; voorts knuppel; dunken; ticht (van de zee) ‘trekking’; dial. zunde. Een ander voorbeeld is himpe ‘bult, geringe hoogte’, bewaard in Impe, naam van een vrij oostelijk gelegen dorp in Z.-Nederland (onder Aalst), a. 1123 Himpe; vgl. eng. hump ‘bochel’, fri. himpe naast hompe, ndl. homp. Als zeer onzeker laten wij terzijde: sellen ‘zullen’ (en daarnaar dan analogisch sel ‘zal’) (vgl. § 146 IV), kennen = kunnen; lettel, littel (: luttel), dat ook op lîtel (got. leitils) kan berusten; risp (: rups) met zijn veelheid van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vormen (ruip, rijp e.a.) waarvan de onderlinge verhouding weinig helder is. Bij enige andere woorden (belt: bult, wensen: hgd. wünschen, greppel: Kil. en dial. gruppe) doet de algemene verbreiding van de ĕ eerder aan oude ablaut denken; misschien is dit ook het geval bij mnl. rint (: runt, ndl. rund).
aant.46. De meeste van de in § 45 genoemde woorden vindt men reeds met i en e naast u in het mnl.:
1. Mnl. brugghe: ovla. brig(ghe) (o.a. owvla. Quad-brigge, wvla. Brigghe, gents [1288-] brigghe en de wvla. persoonsnaam Van der Brigghe), walchers Brigdamme; tegenover mnl. holl. bregge (o.a. mnl. die Horenbregghe, nu de Hoornbrug bij Den Haag; Terbregge en Vanderbreggen in Zuid-Holland a. 1338 heeft Leiden bregghe, maar a. 1268 Delft brigghe).
2. Mnl. hul: ovla. hil(le) (o.a. owvla. Galg-hille, Stal-hille), oud-zeeuws en oud-hollands hil(le), in oorkonden = vliedberg, duin, eiland, boven 't water uitstekende gronden; nu nog vooral in toponiemen gebruikt (Den Hil o.a. op IJselmonde; Piershil ‘Pietersheuvel’ in de Hoekse Waard); ook in familienamen als Vreugdenhil; over 't algemeen moet het toponiem hel hiervan gescheiden worden: in dit verband beoordele men talrijke hil toponiemen in Noord-Brabant.
3. Mnl. put: ovla. pit (o.a. steeds bij Maerlant; in de Reinaert Criekenpit: Criekenputte); tegenover mnl. (noordel, holl.) pet (Kil. pet; a. 1595 petten ‘veenputten’ [als in 't fri.]), dat vermoedelijk bewaard is in Petten (tegenover geld. Putten).
4. Mnl. rugge: ovla. ric, rigge (oud-gents Crumb-righa [a. 960] = Crombrugge onder Merelbeke); tegenover mnl. (noordel, holl.) reg(ghe).
5. Mnl. stuck: ovla. stic(ke), oud-leids stik, Kil. stick Fland. Holl. De vorm stik is nog wijd verbreid in de betekenis van ‘boterham’. Mnl. -skitte (12de e., onder Gent) = mnl. schutte ‘wat tot afsluiting dient’ (nieuw-Westvl. schette). Mnl. dunne: dinne (vgl. eng. thin); dunken: dinken; crucke: cricke; cluppel: clippel, cleppel (cneppel); sonde (sunde): sende (sinde) (vgl. eng. sin). Een zeer oude vindplaats van de ontronding is: 9de eeuw Warmelde (vroegere vorm van Warmond, bij Leiden) < * -muldjō ‘vat’ of ‘droge grond’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stemloos en stemhebbend worden van spiranten en explosieven; assimilatie-verschijnselenaant.47. De correlatief met elkaar verbonden stemhebbende en stemloze medeklinkers vallen aan het eind van een woord samen, doordat de stemhebbende spiranten en explosieven daar stemloos worden; men spreekt in dit geval van neutralisatie van fonologische opposities. Het verschijnsel bestaat al in de 10de eeuw.
Ook op andere plaatsen dan aan 't eind van een woord komen neutralisaties in de ene of in de andere richting voor. Immers, indien een stemhebbende en een stemloze consonant samenstoten, krijgt men assimilatie, hetzij door spraakvoorbarigheid proleptische of door spraaktraagheid analeptische assimilatie; d.w.z. de eerste consonant past zich aan de tweede aan of de tweede aan de eerste. Men heeft daarbij te onderscheiden de assimilatie binnen een woord en die in de doorlopende rede tussen twee woorden welke onmiddellijk achter elkaar worden uitgesproken. In 't laatste geval behoort de assimilatie tot de zgn. sandhi-verschijnselen. Principieel is er weliswaar geen verschil tussen de klankverbindingen in de twee genoemde gevallen, maar in de praktijk blijkt, dat de meerdere of mindere vastheid van verbinding van invloed is en dat ligt voor de hand. De een verbindt de woorden steviger dan de ander, en vooral, de ene keer is de verbinding steviger, terwijl de andere keer er enige aarzeling is tussen de woorden: dat hangt af van allerlei omstandigheden. Zo zal men wel eens zeggen: dat iz me te bar, maar socialisme. Er is in de sandhi veel verschil van uitspraak, veel minder regelmaat; de streek van het land, de graad van nadruk van de betrokken syllabe of het affect waarmee deze geladen is, de persoonlijke uitspraak, de invloed van verwante vormen, zijn alle belangrijke factoren. B.v. tegenover dat is te vraag, op te hoogte, of het goet is zeggen sprekers uit het noorden van het land (ook in Z.-Ndl.) meestal iz de, ob de, goed is, maar Kloeke deelt ons mee, dat hij in zijn beschaafd-Haarlems zegt: iz de, ob de tegenover goet-is. Voor het accent vergelijke men b.v. je kunt op te man rekenen tegenover: je kunt ob die man niet rekenen (stemhebbend, doordat 't accent onmiddellijk volgt). Invloed van verwante vormen, n.l. van stoffen en gassen, heeft men b.v. in: die stof is mooi, het gas is duur (maar Van Haeringen deelt ons mee, dat hij in dergelijke gevallen zegt: stov, gaz), tegenover: de raav is zwart, het huiz is nieuw (: raven, huizen). Aardige voorbeelden vindt men reeds bij L. ten Kate, b.v. lo-v en dank: lof krijgen; kaa-z eten: kaas koopen; maar stra-f aanzien en straf sien. Vgl. ook mettertijd, uitermate, nochtans e.a.; verder gevallen als: op-en-top (op ende op). Men heeft hier veelal met rechtstreekse voortzetting | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van oude toestanden te doen, zoals in het mnl. ook vaak uit het schrift blijkt, b.v. mnl. optat, mitten, harentare enz. Indien men met een owgm. stemloze consonant te doen heeft, kan men, indien de consonant vanouds in de auslaut staat, niet van stemloos worden spreken, maar is hij stemloos gebleven. Dat geldt ook van verbindingen als tfuur, tfolk, tsand, tsuur, waarin de f en s de oorspronkelijke toestand bewaren tegenover de jongere v en z van vuur, volk, zand, zuur (vgl. § 50). De onregelmatigheid van de sandhi-verschijnselen wordt bevestigd door de dialectgeografische onderzoekingen. Men lette erop, dat klanken, die oorspronkelijk een morfologische functie hadden, soms met of zonder verlies van die functie sandhi-waarde kunnen krijgen; bv. de n van 't lidwoord in zuidelijke dialecten (§ 96); de n van de pluralis der substantiva en die van de infinitief in Hollandse dialecten (§ 93); de t van de imperatief pluralis (§ 143). Omgekeerd kunnen sandhi-vormen vast worden en dan van karakter veranderen; b.v. verandering van genus teweegbrengen (§ 33 Opm. 1). Kan men bij de sandhi niet veel verder komen dan tot de algemene regel die voor de assimilatie geldt: l'assimilation obéit à une seule loi: la loi du plus fort (Grammont), met meer vastheid kan men voor het inwendige van een woord enige regels betreffende stemloos of stemhebbend opstellen. Indien explosief en spirant samenstoten, overweegt het karakter van de explosief, b.v. opfangen, avdoen. Bij aanraking van twee spiranten ontstaan twee stemloze klanken, b.v. afseggen, oochsiekte. Bij contact van twee explosieven waarvan de tweede b of d is, hebben we veelal twee zachte klanken, b.v. slaabdrank, voedbal. Opm. 1. Men pleegt bij de in de ausl. stemloos geworden s en f fonetisch, bij de p en t analogisch te spellen; analogisch schrijft men dan de s en f ook in vormen als raasde, leefde, waar men een z en v spreekt. Als verbogen vormen met inl. d ontbreken, schrijft men gewoonlijk t, b.v. kruit (identiek met kruid), oort (identiek met oord), riet, schroot, omtrent, want (vgw. en znw. ‘scheepstuig’; in de laatste betekenis verwant met ingewanden), vaalt (mnl. vaelde, vaelt), zat (: verzadigen), bint (: binden), ruit ‘schurft’ (zuidndl. rui(de), mnl. rude), ant- (ont-), et- (§ 183), met (: mede), -waarts (got. -waírþs), de 3de ps. p raes. sg. en de 2de ps. praes. pl. (neem-t: § 142). Opm. 2. Soms verdrong de sandhi-vorm de andere, b.v. toen: mnl. doe (vgl. mnl. nochtoe); vgl. ook te in deste, niettemin (§ 120), sedert (§ 50 Opm. 1). Met differentiëring van betekenis zijn beide vormen bewaard in toch: doch. Het suffix -de moest wijken voor -te, dat oorspronkelijk alleen na stemloze of stemloos geworden consonant voorkwam; vgl. § 190. Bij sommige woorden drong de stemloze klank analogisch in de inlaut in, 't zij in buigingsvormen of in afgeleide woorden; b.v. graten: graat, vaarten: vaart (mnl. genit. sire verde) (§ 167a, 2), zwoerten (en zwoerden): zwoerd, zatte: zat, bijdehante: bijdehand, boute: boud, straffe als verbogen vorm van 't adj. straf (vgl. nog vla. strave), stoffig, stoffen: stof ‘stuivend zand’ (mnl. gen. stoves), groffe (naast grove): grof, rieten (adj.): riet, vla. velten ‘op het veld te roten leggen’: veld > velt, onzeker is pleiten: fra. plaid, boertig (mnl. boerdich): boert (mnl. boerde), oudnndl. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aartig, mnl. (en nog dial., o.a. in Reewijk naar meded. van Kooiman) dusentich. Bij Huygens vindt men pluralia als gewaeten, cieraten. In de gemeenzame omgangstaal kan men tegenwoordig als mv. van autoped meermalen horen autopetten. Omgekeerd onbesuisde i.p.v. ouder -te. Opm. 3. Ook bij affectvol spreken worden consonanten stemloos: in de vloek fertomme- tomme-tomme, in vleinamen: Seppen / Jozef, Boudin Poitac (§ 60 Opm. 3 en vgl. § 185); in oostndl. kloeze (en gloeze) ‘gloeiende kool in de stoof’; in ndl. sjonge, sjassus, misschien in tja ‘ja’. aant.48. Verscherping, resp. niet-verzachting van de consonant (vooral van de spirant) vindt men onmiddellijk vóór l, r, n, m, maar vóór vocaal is de consonant stemhebbend geworden of gebleven, b.v. mnl. en dial. nnl. bessem (vgl. os. besmo), waarnaast bezem (vgl. ohd. besamo). Daarbij had dan veelvuldig gelijkmaking plaats. Vgl. bochel (: buigen), schoffel (: schuiven), wafel (: weven), gaffel (dial. gavel, hgd. Gabel), egel en met differentiëring van bet. zuid-ndl. (reeds mnl.) echel ‘bloedzuiger’, gesel, stichel: stegel (bij stijgen), richel (vgl. hgd. Riegel) (: regel, < lt. regula), tichel (< tiegele): tegel < lt. tegula (§ 6 Opm. 1), tafel (via 't rom. < lt. tabula), effen (: even, got. ibns; vgl. neffens, teffens naast nevens, tevens), loochenen (got. laugnjan), oefenen (: mnl. oeven, hgd. üben); bloesem, wasem; dial. ginter (gunter) naast ginder, mnl. en nog dial. soper n. sober (aan 't Frans ontleend), noordbrab. loeter ‘verachtelijk vrouwspersoon’ n. loeder. Voorts mnl. huffel (nog de familienaam Van Huffel; misschien ook hierbij de zuidndl. plaatsnaam Steenhuffel): ndl. heuvel. Een grote groep vormen de bvnw. op -lijk (jonger -elijk), b.v. ijselijk, vreselijk; ongelooflijk, lieflijk; moochlijk, bedriech(e)lijk, behāch(e)lijk naast mogelijk enz.; vergankelijk, koninklijk. In de oudere taal vindt men dit verschijnsel ook bij d, b.v. mnl. entelijc, notelijc, oudnndl. datelijk. Voor de invoeging van een t voor -lijk zie men § 164.
Een tweede groep vormen de znw. op -nis v.b. droefenis, erfenis, lafenis, begrafenis; verbintenis, beeltenis, ontsteltenis (: ontstaan, -standen), naast verrijzenis; 17de e. (ont)vankenis, Vl. begankenis ‘processie, bedevaart’; de frequentativa, b.v. schuifelen, snuffelen, drentelen (dial. trentelen; hgd. trendeln) (vgl. ook § 191 Opm. 1). Opm. 1. Vonnis (mnl. vonnisse) is ontstaan uit mnl. vontnisse, doordat de t tussen twee dentalen niet meer tot explosie kwam; daarnaast mnl. vondenisse. Evenzo schennis. In geschiedenis (mnl. gescienisse) en belijdenis is de d, die deels uit 't part. praet. afkomstig is, deels als hypercorrect is te beschouwen (§ 37 en 172b), na klinker bewaard. aant.49. De auslautende /ŋk / werd onder invloed van de inlaut door de velare nasaal (< /ŋg / : § 84) verdrongen, b.v. lang, jong, koning enz.; nog in de 17de eeuw (bij Vondel b.v.) rijmen langk: klanck en nu dial. en afrik. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lank, jonk enz.; vgl. ook geslachtsnamen als Bijvanck (mnl. bivanc ‘afgepaald stuk land’, oudnndl. bijvang) en vele namen op -ink van oostelijke herkomst (saks. Hesselink; frank. Hesseling) (§ 170). Alleen in samenstellingen en voor het suffix -lijk, bleef de /ŋk / bewaard, b.v. lank-moedig en de geslachtsnaam Lankhout, jonk-heer (jonker) en de geslachtsnaam Jonckbloet, sprinkhaan, konink-lijk, konink-rijk; langzaam bewaart in zijn s nog een spoor van de /ŋk / . Hetzelfde als met de /ŋk / gebeurde, had plaats met de mp in woorden als kam, lam, dom en wellicht klam (adj.) (mnl. soms nog camp, lamp, domp; vla. klamp); vgl. voor de m uit mb § 22 en § 52 vc. Opm. 1. In verkleinwoorden als woninkje wijst de verscherping er op, dat -je hier uit -tje ontstaan is; zie ook § 186. aant.50. De ogm. stemloze spiranten zijn - voorzover ze niet in de auslaut stonden - (met uitzondering van de χ § 81) over 't algemeen in 't ownfrk. stemhebbend geworden (§ 24). Wat de f betreft, men vindt reeds in de 11de eeuw in 't owvla. spellingen als vogala, in de eerste helft van de 12de eeuw Vogal en Vogalin, in 't Oudgents Velthem e.a. Voor de tegenwoordige tijd heeft men evenwel te bedenken, dat de anlautende en de inlautende v, z (en g) niet meer dezelfde klanken aanduiden; in de anlaut (ook wel in de inlaut) zijn ze tegenwoordig, in 't Hollands - Beschaafd, ‘half-gestemd’ of vaak zelfs geheel stemloos, wat vermoedelijk aan Amsterdamse, resp. betrekkelijk jonge Friese invloeden is toe te schrijven; ook te Nijmegen bestaat verstemlozing. Die stemloze uitspraak geldt zeker in niet mindere mate voor de g, maar hier kan van Friese invloed geen sprake zijn, daar de Friezen de zachte explosief spreken; maar in 't Hollands werd de g (γ) in de anlaut door de v en z meegesleept, waardoor het fonologisch evenwicht bewaard bleef. Daar de differentiërende functie tussen stemhebbend en stemloos in dezen betrekkelijk gering is, levert, fonologisch gezien, een samenval geen grote moeilijkheden op. Afgezien van deze jongere, tot een deel van 't land beperkte ontwikkeling, vindt men de oude f in 't ndl. terug als v in de anlaut (vóór voc. en vóór l, r) en in de inlaut tussen vocalen, behalve in de geminatie (heffen enz.). Onder dezelfde omstandigheden werd de s tot z, behalve in de verbindingen sl, sm, sn (slapen, smeken, snijden enz.) en natuurlijk sp, st (speer, stappen enz.). Zie voor de sk § 82. Echter bleven de anlautende f en s meermalen bewaard in een syllabe met korte vocaal, gevolgd door een zgn. geminaat (vooral kk, mm, pp, ff); b.v. flakkeren (: mnl. vlacken) en flikkeren, fok(kemast), frommelen, het leenwoord fakkel; sok(ken), sukkelen (: ziek), sommig, sop (mnl. soppe), be-seffen, suffen, het leenwoord sikkel (: dial. zēkel) (§ 52b). Het is onzeker, of men in de vormen van zak, zakken (w.w.); | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vol enz. aan analogie moet denken (b.v. zak: plur. *sakken > zakken), vgl. ook vos, zes (met s uit hs: § 81), tegenover Sassenheim. Opm. 1. In sommige gevallen is een algemeen voorkomende uitspraak van de anlautende scherpe spirant uit psychische intensiteit te verklaren, b.v. in vies, vitten, foei, flets, flauw; waarschijnlijk ook in sijpelen, mnl. sipen (: vla. zijpen; ndl. Zijpe); misschien ook in de aan 't fra. ontleende woorden fielt, fooi. In woorden als fladderen, flab, flappen, flakkeren, flikkeren, flodderen, flonkeren, fluisteren, fniezen, floep, fut; sabbelen, sissen, suizen heeft men klanknabootsende of klankschilderende woorden. Overigens gaan anlautende f en s vaak gepaard met vreemde herkomst. Zo b.v. uit het fra. fat, fel, femelen, fiks, fors, fronsen, fruit, (tegenover vrucht); (goede) sier (maken), sla, sikkeneurig, suiker, sjees, sijfelen, sober, soort, soep, sekuur (tegenover zeker); misschien dat in onzijdige woorden als floers, fluweel, waar 't fra. een v heeft, 't voorafgaand ndl. lidwoord op de verscherping invloed had. Uit 't hgd. fidibus, flikken, fluks, foedraal, foezel, folteren, foppen, forel (tegenover ndl. voorn), fratsen, freule, fris (tegenover vers); sabel, (ver)sagen, sage, sarren, sidderen (Kil. tsitteren), sieren, sijsje, sik, sintel; uit 't ndd. wellicht flink. Uit het eng. fitten; sein. Uit het fri. (flik)flooien (: vleien; vgl. § 65b), fnuiken, foefje, fuik, Fries(land) (naast De Vries als geslachtsnaam), wellicht ook fraai; saggelen ‘langzaam voortgaan’, sim ‘hengelsnoer’; vgl. ook soezen naast suizen, die echter als onomatopoeën gevoeld worden. Daarentegen kenmerkt zich door de anlaut als oude ontlening aan 't Fries vracht (§ 65a); waarschijnlijk niet vliering (§ 41). In samen, seffens, sestig (§ 128) e.a. is de s geassimileerd uit ts; de s van sedert en sinds is uit de sandhi te verklaren. De þ is, na verzachting tot ƌ, tot d geworden en dus samengevallen met de ogm. ƌ, die ook d werd. Waarschijnlijk had de verzachting vroeger plaats in de inlaut dan in de anlaut, maar in elk geval heeft de overgang tot d in beide posities vóór ± 1100 zijn beslag gekregen. Een vorm als Amuson (Okb. H.Z. no. 27: a. 949) wijst nog duidelijker dan Amutha (t.a.p. no. 82: a. 1057) op de uitspraak met spirant, maar daartegenover staat Amuda (t.a.p. no. 29: a. 953): alle drie vormen voor Muiden. In scherpe tegenstelling tot het ndl. is in 't hgd. het verschil tussen ogm. þ (= hgd. d) en ƌ (d) (= hgd. t) bewaard gebleven. Voorbeelden: got. þagkjan: ndl. denken, hgd. denken; got. þaúrstei: vgl. ndl. dorst, hgd. Durst; got. þiubs: ndl. dief, hgd. Dieb; got. brōþar: ndl. broeder, hgd. Bruder; got. waírþan: ndl. worden, hgd. werden. Maar got. dags: ndl. dag, hgd. Tag; got. dragan: ndl. dragen, hgd. tragen; got. biudan: ndl. bieden, hgd. bieten; got. fadar: ndl. vader, hgd. Vater; got. -rēdan: ndl. raden, hgd. raten. Een eigen ontwikkeling had de in 't owgm. volgens § 52 ontstane þþ, die overging in s(s); b.v. uit þþj: mnl. smisse (nu smidse onder invloed van smid); wisse (vgl. got. kuna-wida ‘boei’); misschien ook klis (naast klit). Waarschijnlijk op dezelfde wijze uit þþm: ndl. asem (naast adem; de vorm werd begunstigd door wasem); mnl. vessemen (naast vadem); hierbij ook wel: zuidndl. pessem ‘peesachtige wortel van sommige grassoorten’ (naast vla. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
peem uit *pedem); ndl. kossem ‘onderkin’ (naast koor, indien uit *koder). Vgl. ook Pesse (Dr.), ouder Pett(h)e. Opm. 2. In 't Fries werd anl. þ tot t; daaruit ndl. terp (ablautend met dorp); til ‘planken bruggetje of zoldering’, ook in plaatsnamen als Enuma-til (Gr.) (vgl. ndl. deel ‘plank, dorsvloer’). Vgl. voorts fri. teek: holl. deek, ‘ruige aanspoelsels’ (vgl. § 80 Opm. 1). Vermoedelijk niet hierbij ndl. treeft, dat dan gelijk zou moeten gesteld worden met ndl. drievoet; het is eerder een ontlening van lt. tripes (tripedem). Ook de inlautende þþ werd in 't Fries en in Fries getinte dialekten tot tt; daaruit in 't ndl. betten (naast wvla. bessen, uit *baþjan, naast baden) en zwetten (mnl. swette ‘grensscheiding’; vgl. ofri. sweththe; hiernaast mnl. swade ‘landmaat’). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geminatieaant.51. Onder geminatie verstaat men ‘het op elkander stoten van twee zelfde medeklinkers, met dien verstande dus, dat de ademdruk bij de eerste ophoudt, waar die bij de tweede begint, zonder dat er een pauze tussen beide intreedt, b.v. valluik, huissleutel, bloeddruk’. Is er geen vermindering van ademdruk in het midden, dan hoort men een enkele medeklinker van dubbele lengte: i.pl.v. l-l, s-s, d-d (val-luik, enz.) krijgt men een lange l, s, d (valluik, enz.). De grens tussen de twee woorden valt midden in de medeklinker. Van de gegemineerde medeklinker hoort het begin tot de voorafgaande syllabe, het einde tot de volgende. Bij vlug of minder zorgvuldig spreken gaat de lange medeklinker over in een korte (valuik, bloedruk), met nauwe aansluiting. In de tegenwoordige taal vindt men geminaten in samenstellingen (valluik, enz.); ook bij affectvol spreken wordt een medeklinker gerekt: schat-tig, schrik-kelijk: / t: / , / k: / . In vroegere taalstadia zijn geminaten door dezelfde oorzaken ontstaan, daarenboven (en wel meest) door assimilatie (b.v. mnl. omme < *umbi § 2, got. fulls < *fulna-: vgl. lt. plēnus ‘vol’ § 135 Opm. 1). Toen in het onl. rekking van korte vocaal in open syllabe plaats greep (§ 32): genōmen (got. nŭmans), bleven in de vormen met geminatie de (dus gedekte) klinkers onverlengd: b.v. mnl. ŏmme, (geflecteerd) vŏlle (got. fullai), wŏlle (got. wulla), bĭdden (got. bidjan), tegenover (hol:) hōlen, bēde. Daarna (vermoed wordt in de 10de eeuw of later) werd de gegemineerde medeklinker een korte medeklinker, met nauwe aansluiting: mnl. wol-lijn b.v. werd nndl. wollen (alleen de oude spelling bleef), nog: volle, bidden.
aant.52. Oorspronkelijk waren er in 't ogm. slechts weinig geminaten, maar hun aantal is sterk toegenomen, eerst vooral in 't owgm., later in onze taal. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a. De weinige ogm. geminaten zijn meest door assimilatie ontstaan; zo werden door analeptische assimilatie ln en nw tot ll en nn, door proleptische zl en ðl tot ll. B.v. got. fulls, ndl. vol (§ 135 Opm. 1); got. wulla, ndl. wol (vgl. lt. lāna ‘wol’); got. -fill, ndl. vel; got. alls, ndl. al (§ 135 Opm. 1) (alle -ln); ndl. dun (uit -nw-, vgl. lt. tĕnuis [§ 3b]); got. kinnus, ndl. kin (uit nw, vgl. lt. genuīnus ‘tot de wangen behorend’); got. minniza, mnl. minre (uit nw, vgl. lt. minuĕre ‘verminderen’); ndl. krul (uit *krŭzlă-, naast ū in kruis-bes, kruize-munt, kroes: § 71); ndl. stal (uit *staðlă- bij stað-: got. sta-n-dan; vgl. mnl. stadel (stael) ‘plaats, grondslag van een dijk’, hgd. Stadel ‘schuur’); ndl. ril ‘geul’ [< *riðlō(n)-], ook rel, in ndl. waternamen, b.v. de Grote Rel, Duinrel. Opm. 1. De idg. geminaat tt was in 't germ. ss geworden (§ 21). Zie voor andere ogm. geminaten § 23 Opm. Voor de niet door assimilatie ontstane ogm. intervocalische jj en ww = got. ddj (uit *ggj) en ggw zie men § 63 Opm. 1; § 54 Opm. 3; § 66 Opm. 1. b. In 't owgm. is het aantal geminaten sterk vermeerderd door de zgn. geminatiewet, volgens welke de consonant vóór j gegemineerd wordt; deze rekking houdt slechts stand (praktisch gesproken, komt slechts voor) na korte vocaal; de j zelf is na overgang in i in de ownfrk. periode verdwenen. Vele vbb. in § 39; vgl. ook bidden (got. bidjan, tegenover bede, got. bida); wil (got. wilja); hitte (uit *hitj-, naast heet uit *hait-); zitten (uit *sittian, tegenover got. sitan en ndl. zetel, gezeten); liggen (uit *liggian, tegenover got. ligan en got. ligrs, ndl. leger, gelegen); webbe (: weven); vlug(ge) (: vliegen); heffen (: geheven); scheppen (: geschapen). Alleen de r werd niet gegemineerd, daar zich tussen r en j een i ontwikkeld had (§ 56); vandaar b.v. mnl. erien ‘ploegen’, kerien ‘vegen’, scerien ‘schikken’ naast eren, keren, sceren (ndl. be-scheren) (uit die vormen, waar geen j volgde: § 138 Opm. 1); verder b.v. ndl. ge-neren (vgl. got. nasjan), weren (= got. warjan), zweren ‘een eed doen’ (uit *swarjan tegenover got. swaran), neuriën en neuren. Opm. 2. Mnl. merren, erre, dorre hebben een rr uit rz; vgl. got. marzjan ‘ergeren’, aírzeis, þaúrsus. Een kortgebleven vocaal in berrie, derrie, merrie. De geminatie had ook plaats vóór r, l, b.v. akker (got. akrs); de Acker-boom (naam van land in Waterland) naast holl. akerboom ‘eik’, bij aker ‘eikel’, got. akran ‘vrucht’ (vgl. hgd. Ecker); adder (got. nadrs), bitter (: bijten), bladder (: blaar: § 34 I 1 b), wakker (: waken), otter (ablautend met water), dodder ‘plant’ (: doder ‘dooier’), modder (hgd. Moder), okkernoot (: oker-, mnl. noker-note, uit laat-lt. nucârius), oudnndl. lotteren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Brederode) (: vla. brab. loteren), dial. botter (: ndl. boter, uit lt. butyrum), fakkel (: oudnndl. fakel, uit lt. facula), dial. gammel (: mnl. gamel, nog Gamelkoorn als geslachtsnaam), Kil. ackel (: mnl. akel, ndl. akelig), appel (: Apel-doorn), luttel, Mekkelhorst (O.) (: mnl. mēkel, got. mĭikils ‘groot’); Nettelhorst (G.) (: netel), sikkel (: dial. zēkel, vermoedelijk uit lt. sicilis). Geen geminatie: koper (uit rom. *kupru van Cyprus), maar Teuthon. copper, hgd. Kupfer; hemel (hgd. Himmel); vogel (got. fugls). Daar het vulgairlatijn een soortgelijke geminatie vóór j kent, heeft men aan invloed hiervan op 't wgm. gedacht; men lette op leenwoorden als sikkel en koper. Opm. 3. Vgl. voor bessem enz. § 48, voor smisse enz. § 50 met Opm. 2, voor etter en ladder § 65a. Zie ook § 31 (jammer, immer). c. In onze taal is het aantal geminaten vermeerderd door assimilatie. Zo is b.v. mb tot m(m) geworden (§ 22); b.v. kammen, lammeren, domme. Uit de inlaut drong de m(m) dan ook in de auslaut in; vandaar kam, lam, dom (vgl. § 49). Opm. 4. Vgl. ook vormen als wisselen (§ 81), vissen (§ 82). Voor de verdubbeling van de letter bij syncope, een zuivere spellingskwestie, zie men vele vbb. bij Franck § 103. d. Over 't algemeen was en is de geminaat (de gerekte consonant) een middel om intensiteit uit te drukken; vandaar zijn optreden bij intensiva (§ 23 Opm.) en frequentativa (§ 191 Opm. 1), diminutiva en vleinamen. Vandaar ook, dat men hem horen kan bij affectvol spreken; b.v. 't is schrikkelijk; ongelooflijk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De w en omgevingaant.53. Opmerkelijk is in het ndl. fonologische systeem de verscheidenheid van labiodentale consonanten: f - v - w. Immers ook de ndl. anlautende w is labiodentaal; echter zijn er nog tot in de 18de eeuw relicten van de bilabiale uitspraak, die ook algemeen in Zuid-Nederland bewaard is. In 't ownfrk. is de w vóór l afgevallen, b.v. lispen (uit *wlispen). Niet daarentegen - in tegenstelling tot 't hgd. - vóór r; een labiodentale uitspraak leidde in deze positie echter tot een overgang in v(r) zowel in de algemene omgangstaal als in een uitgestrekt dialectisch gebied; b.v. in wrang, wrat, wroeten, wreef, wringen, wrijven (hgd. ringen, reiben). Doordat men echter de wr bleef schrijven, handhaafde zich de w-uitspraak veelal in woorden uit de literaire taal; b.v. in wreken (hgd. rächen), wrok, wraak, wreed. De overgang van wr tot vr dateert minstens uit de 16de eeuw; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds Kiliaan kent vrijten naast wrijten, vrijven naast wrijven, vroeten naast wroeten; in het 16de-eeuwse ‘Spel van de Groote Hel’ vindt men naast elkaar vervrect (vs. 477) en verwrect (vs. 483) (bij mnl. holl. wrecken = wekken). Hypercorrecte spellingen als wreckaerd, wreckheyt, wreten e.a. komen in de 17de eeuw voor. Opm. 1. Rijten is dus niet identiek met eng. to write (in het Eng. van nu is wr een historische spelling), waaraan mnl. writen ‘draaien’ (Kil. wrijten) beantwoordt, maar is ontstaan uit *hrĭt-; reus is niet verwant met oonfrk. wrisil; mnl. recke (vgl.: os. wrekkio) is ontleend aan 't hgd. Na consonant viel de w vóór geronde vocaal dialectisch uit, b.v. zoet (vgl. eng. sweet), hoe (uit *hwō; bij got. ƕas), hoesten, doek. Soms staan beide vormen naast elkaar, b.v. zoel: zwoel, zoen: mnl. swoene, mnl. soegen: zwoegen (vgl. got. ga-swōgjan ‘zuchten’). Daarentegen viel in de consonantverbinding hw, indien een andere vocaal dan o, u volgde, de h af; b.v. waar (got. ƕar, 't vraagwoord), wie (vgl. got. ƕas) (§ 121), wijl ‘tijd’ (got. ƕeila), wit (got. ƕeits), weit (got. ƕáiteis), werven (got. ƕaírban). Zo staat naast een oostelijk hui in dezelfde betekenis wei (van melk). Verder ging, vooral in de oostelijke dialecten, onder bepaalde, niet met zekerheid vast te stellen omstandigheden wĭ, wĕ in u over, b.v. tussen (maar bij de Hagenaar Dirc Potter twisschen; vgl. noordholl. Twisk, waarin de oude Westfriese en Zaanse, nog in het Fries (Z.-W.-hoek) bewaarde vorm twisken voortleeft. Vergelijk verder: zuster (got. swistar, hgd. Schwester), zulk (got. swa-leiks, vgl. hgd. solch), waarschijnlijk ook mnl. sulle ‘drempel’ (: hgd. Schwelle), tegenover b.v. dwingen, ver-kwisten, twist, kwik, zwichten. Misschien ook kut (= got. qiþus ‘uterus’?). Vgl. voor een overgang van ĕ, ĭ tot ŭ; na w, met behoud van deze klank, § 44b. Na een w had in verschillende ndl. dialekten de ĕ (ĭ, ă) neiging om in ŏ over te gaan. Vandaar in 't alg. ndl. worden (mnl. werden, got. waírþan) (vgl. ook § 57 Opm. 2 en 4), worstelen (§ 58 Opm. 2), misschien ook gezworen en gewogen (§ 141); vgl. ook woste (§ 146); woord, zwoord (§ 57 Opm. 3), mnl. woch = weg. Niet hierbij wou uit *wolde (§ 147). Opm. 2. Oostelijk mnl. woe, door Kiliaan als sicamb. gekarakteriseerd, dialectisch nog voorkomend, is vermoedelijk een compromisvorm, ontstaan in de strijd tussen een noordwestelijk (ndl.) hoe (eng. how) en een zuidelijk (hgd.) wie. aant.54. In 't ownfrk. ontwikkelde zich tussen vocaal en inlautende bilabiale w een / u / -achtige klank, welke zich met de voorafgaande vocaal tot een diftong verbond; dus b.v. ă + w > ouw; ā + w > āuw > in de jongere taal ouw (geschr. auw); ogm. ai + w > owgm. ē + w > eeuw (nu ausl. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeu, inl. ē met w in de volgende syllabe); ĕ + w > insgelijks eeuw; ĭ + w > *iuw > uw (brab. holl. ouw). Opm. 1. Het verschil in uitspraak tussen ouw en auw, dat dialectisch (in Zeeland en op de Zuidhollandse eilanden) nog bewaard is, heeft zich lang in 't Algemeen Beschaafd gehandhaafd, wellicht tot in 't begin van de 19de eeuw. Daarentegen was de auslautende w reeds in 't owgm. tot -ŏ (wel < -ŭ) gevocaliseerd, welke ŏ met de voorafgaande korte vocaal samensmolt, na lange vocaal echter door deze werd geabsorbeerd. Zodoende konden in één paradigma vormen van beide soorten voorkomen en dan op elkaar inwerken, waarbij ten slotte of de ene of de andere de zege behaalde.
B.v. 1. ă + w: mnl. stro (uit *străo) en strouw (uit de casus obliqui);
2. ā + w: mnl. blā (uit *blāo) en blauw (uit de casus obl.); ndl. ka en kauw; grauw, lauw, klauw, wenk-brauw (mnl. gra e.a.);
3. ai + w: zee en oudnndl. seeuw (got. saiws ‘meer’; vgl. ook het afgeleide Zeeuw, oorspr. ‘zeeaanwoner’); slee (bnw. ‘bot, stroef, wrang’) en sleeuw, ook in toponymica bewaard, b.v. noordbrab. Slee(u)wijk, zuidbrab. Sleeuwbeemd, ouder sleebeempt; slee (znw. ‘wilde pruim’), bij Kiliaan ook sleeuwe; mnl. ree en reeu ‘lijk’ (in ree, reeu-roof e.a.; nog in streektaal reeweg ‘lijkweg’ en wvla. reeuw-roof e.a.; vgl. got. hraiwa-dūbō ‘tortelduif’, eig. ‘doden-duif’); mnl. snee, nu sneeuw (got. snaiws); eeuw (got. aiws ‘tijd’); (Heiliger)lee ‘heuvel’ naast -leeuw (in b.v. zuidndl. Dender-leeuw, geld. Leeuwen [locativus]: got. hlaiw ‘graf’); meeuw, leeuwerik (mnl. lewerke); spreeuw (nederd. sprê, sprên);
4. ĕ + w: leeuw (uit lt. leo), geeuwen;
5. ī + w: spuwen (spouwen) (got. speiwan; ook mnl. spiën, dialectisch nog spiejen en spijen, uit die vormen waar de w gesyncopeerd werd; vgl. hgd. speien); huwen (houwen), mnl. hiën met wijziging van betekenis in malam partem [naast noordholl. hijlic, nog in heiligmaker; (een) hij (en een zij), mnl. hie ‘echtgenoot’ uit hî(w)a-; zij volksetymologisch], vgl. hgd. Heirat; wellicht ook brouwen ‘de keel-r spreken’ naast dial. brijen (grondvorm dan *brīwan); mnl. bru (naast bri, ndl. brij); mnl. wuwe en wouwe (nu wouw; daarnaast mnl. wîe, dial. wij uit *wîwan-). Ook het aan lt. vivarium ontleende mnl. wuwer en wouwer naast mnl. wier en nog dial. wijer (bewaard in de Limburgse plaatsnaam Terweier), hgd. Weiher; vgl. de geslachtsnamen Wuurman (uit *wuwerman), Wouwerman en Van de Wijer; daarnaast is vijver, mnl. viver een jongere ontlening aan het ofra. (vivier). In de verbinding ăwi (vgl. got. gawi, gen. sg. gaujis) ontstond uit de nominatief ouw, uit de casus obliqui ooi: ndl. gouw, Henegouwen: 't Gooi | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(van ouds dubbelslachtig). Evenzo mnl. houwe: hooi (got. hawi, gen. sg. haujis); (land)ouw: ooi (in namen: b.v. Ooiland, 't Ooie, Van der Oyen, Ammersooi, Wadenoien). Iets soortgelijks bij de w.w. mnl. (ver)vrouwen: (ver)vrooyen: mnl. (nog noordbrab.) strouwen: strooien (got. straujan, praet. strawida); mnl. touwen ‘gereedmaken, (huiden) bereiden’, getouwe: nndl. (mnl. alleen tooy ‘kleding, opschik’) tooien (got. taujan, praet. tawida); Louw-maand: looien; verdouwen: dooien. Ook ooi (mnl. ooy) ‘vrouwelijk schaap’ (vgl. got. awēþi ‘kudde schapen’); gooien. Opm. 2. Naast gouw, Gooi verschijnt -go (ook go- in Gorecht) uit *gau, geabstraheerd uit de casus obliqui; de Friese vorm is -ga (vgl. § 66 Opm. 2), dat in de betekenis van ‘dorp’ produktief is geworden (b.v. Peper-, Wolve-ga). Op dezelfde wijze naast -ouw, -ooi onfrk. -ô (Isl-ô, Mas-ô); daarnaast saks. -oog (Schiermonnik-oog) met een uit j ontwikkelde γ; Kil. (s.v. ooghe) kent ook de Friese vorm aeghe; daarnaast de vermoedelijk Ingvaeoonse vorm ei-land (met umlaut uit au; of ‘averechtse frankisering’ tot ei, d.w.z. ogm. *a u̯ u̯iō > ingvaeoons â, waarmee in 't ing. was samengevallen ogm. ai > onfrk. ê, ei §§ 63, 65: uit ing. *âland werd ‘foutievelijk’ frankisch eiland geconstrueerd). Naast ndl. kevie (met umlaut) uit lt. căvea, staan door oudere ontlening van hetzelfde Latijnse woord kouw en kooi (uit *kauja-). - Op één lijn met blā, blauw staat os. hrâ, mnl. rauw: germ. *hr æ̂wa-; daarnaast ablautend germ. *hrăwa- (ablaut idg. ē: ə), waaruit mnl. ro, rou(w) (dus op een lijn staand met stro, strouw); dit ro, rouw werd enerzijds verdrongen door rauw, anderzijds door ruw, rouw (Opm. 3) (naast ruig: § 81). Naar analogie van bla / blauw ontstond naast ga (uit *gâhi, hgd. jäh: § 41a) ndl. gauw. - Ndl. ziel beantwoordt aan got. saiwala: de ie ontstond uit eo tengevolge van vocalisering van de w. Mnl. ie (ndl. n-ie-t) beantwoordt aan got. aiw(s); als partikel zwakker betoond dan toen het een substantief was, werd ēo tot eo, io, ie; daarnaast staat echter ooit (mnl. ook oint) met een moeilijk te verklaren ō uit *aiw; ondanks brab. ielk bevat elk een (ohd. einhwelih, os. ên-hwilik), niet ie - Een veelheid van niet alle duidelijke vormen bij nieuw = got. niujis: naast mnl. (holl.) nuwe (nouwe: Opm. 3) staan (zuidelijk) niewe, nieuwe < *niwi en met syncope van de w oostelijk nĭ (nij) en als compromisvormen nie en nu. - Ndl. breeuwen, een dialectische vorm, is waarschijnlijk in de 17de eeuw uit Noord-Holland gekomen, naast mnl. braeuwen (uit *brāw-). Opm. 3. Met bovengenoemd -uw- / ouw- viel samen -uw- / ouw- uit ogm. û in b.v. duwen (douwen), gruwen (grouwen), ruw (rouw: vgl. Opm. 2), bouwen (got. bauan), waar de w als overgangsklank tussen twee klinkers ontstaan is; in -uw- drong de w dan uit de casus obliqui in de nominatief in. Ook viel hiermee samen -uw- / -ouw- uit ogm. -ĕuw- = got. -iggw-, b.v. mnl. bluwen, blouwen = got. bliggwan; truwe, trouwe = got. triggws; mnl. bruwen, brouwen ‘bier bereiden’; ruwen, rouwen. Het onderscheid tussen -uw- en -ouw- is van dialectische aard: -uw- is in de eerste plaats westvlaams, -ouw- brabants-hollands (b.v. Huygens: grouwelick e.a.). Bij schuw: schouw (adj.) heeft zich enig betekenisverschil ontwikkeld; schouwen (w.w.) was vroeger gewestelijk sterk verbreid naast schuwen. Naar analogie van de w.w. met -ouw- / -uw-, in 't bijzonder van douwen, duwen ontstond als hypercorrecte vorm verduwen naast het bovengenoemde verdouwen. Zie voorts § 60; § 66 Opm. 1 en § 69. Eigenaardig is het, dat soms uw / ouw afwisselt met oe; b.v. naast ndl. vlouw (flouw), Kil. vlouwe, en vluw ‘drijfnet’, komt voor Zeeuws vloe. Een tweede voorbeeld is klouwen, kluwen naast kloen. Men rekent hiertoe ook wel: stouwen, stuwen naast stoeien, dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich dan in betekenis sterk gedistanciëerd heeft. Niet hierbij schoer, schouder: zie § 60 Opm. 2. aant.55. Ook indien de w na consonant stond, kon een dubbel paradigma ontstaan, daar in de auslaut de w in 't owgm. -o = mnl. - ə werd, in de inlaut echter tussen consonant en w zich een svarabhaktische vocaal van onbepaalde kleur ontwikkelde, die in de jongere taal, onder invloed van de spelling met u, als / y / gesproken werd. B.v. mnl. gēle (klankwettig uit *gĕlo uit *gĕlw-), gen. sg. gelewes, geluwes (klankwettig uit *gelwes); dan analogisch mnl. gelu, gen. sg. geles; nu geel, maar nog wvla. geluw (geelw) (§ 104). Evenzo: (nacht)schade: schaduw; scheel: scheluw (differentiëring van bet.); meel: waarnaast als afleiding 't znw. meluw ‘bladluis’ (hgd. Milbe) en 't adj. meluw ‘rijp, melig’; zeen: zenuw; gaar (vgl. mnl. gerwen ‘tooien, looien’), kaal, vaal: valuw, smeer, her(e)-(moes) (: hgd. herb); deluw ‘vaal, loodkleurig’, eluw ‘geel, vaal, bleek’ (ontleend aan lt. helvus?), vaar (gezegd v.e. koe): wvla. varwe, zaluw ‘bleekgeel, vuil, flets’, zwaluw. In 't wvla. is de w vaker bewaard dan in 't noordndl.; vgl. behalve het reeds genoemde geelw nog b.v. scheelw, kaalw. vaalw. Vgl. ook in 't hgd. (waar de w tot b is geworden) kahl, Mehl, Schmer, Schatten, Sehne; gehl en gelb, Schwalbe; fahl en falb; en in 't eng. meal, smear; yellow, fallow, callow, sallow, swallow, sinew, shade en shadow. Opm. 1. Peluw en maluwe (ook, met jongere geleerde ontlening malve) zijn leenwoorden uit 't latijn: pulvīnus (§ 40 Opm. 3) en malva. Opm. 2. Indien geen tussenvocaal zich ontwikkelde, ging de w na r in v over, welke in de auslaut werd verscherpt tot f; vandaar gerf-schaaf bij 't bovengenoemde w.w. mnl. gerwen, nerf (hgd. Narbe), verf (hgd. Farbe); murf naast murw (hgd. mürbe), tarf naast tarwe (eng. tare), wvla. gilf ‘geel’. Vormen als tarwe met rw zijn dan compromisvormen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De r en omgevingaant.56. De ndl. r berust op de ogm. r of op de ogm. z, die in 't owgm. in r overging (§ 24) en dan met de oorspronkelijke r geheel samenviel. In 't owgm. werd de r niet gegemineerd, doordat zich tussen r en j een i ontwikkeld had (§ 52b). Meer dan bij enige andere klank komt bij de r, zowel in 't ndl. als in andere talen, metathesis voor (§ 58 v.). De r kan op verschillende wijzen uitgesproken worden, zonder dat het r-karakter verloren gaat. Terwijl de germ. en dus ook de ndl. r dentaal / r / was, begint hij in nieuwere tijd in verschillende talen hoe langer hoe meer te wijken voor de velare (uvulare) r / R / ; ook in onze taal is de laatste aan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de winnende hand. Daar deze overgang echter van betrekkelijk jonge datum is, wordt in 't volgende alleen met de dentale r rekening gehouden (zie echter nog § 82 met aant.). Al is er tweeërlei uitspraak, fonologisch is er maar één r in het Nederlands. Opm. 1. Waarschijnlijk is de uvulare r in hogere Haagse kringen onder Franse invloed in de mode gekomen en heeft hij zich vandaar uit verder verspreid (maar zie de Aant.). Behalve als consonant kan de r / r / ook als sonant voorkomen (§ 3). Indien zo'n sonantische r onmiddellijk op een l, r, n volgde, ontstaat vaak een overgangsklank d, dus b.v. min r̥ > mind ər; de verbinding nr paste slecht in het fonologisch systeem. Zo in comparatieven, b.v. meerder, zwaarder, raarder, in volkstaal ook dunder; kaalder; bij pluralia op -er-, b.v. hoenders, beenderen, ook spaander (§ 103); bij 't achtervoegsel -er (§ 175), b.v. mulder, hoorder, bewaarder, huurder, spaarder, bestuurder, diender, buitenstaander (maar boosdoener, opziener); en onder invloed hiervan bij 't achtervoegsel -erij (§ 181), b.v. mnl. coopvaerderie, oudnndl. tuilderij ‘beuzelarij’ (: tuilerij, bij tuilen ‘spelen, dartelen’), ndl. boerderij, veenderij, peuterderij, potverteerderij het leenwoord gaanderij (uit *ganerij, door volksetymologie ontstaan uit galerij, mnl. ook gaelderie). Voorts b.v. daalder, polder (mnl. polre), helder, elders (got. aljar), eender (eenderlei: enerlei), baanderheer (vgl. banier), boender (: boenen), donder, Hendrik; leenwoorden als bunder (mlt. bonnarium), paander (uit mlt. panarium [= fra. panier]), kelder (lt. cellarium), zolder (lt. solarium), kolder ‘kuras’ (lt. collarium), selderij (fra. céléri). De invoeging van d is reeds oud. Niet alleen vindt men in een deel van 't mnl. reeds deze vormen (donder, minder enz.; ook in de flexie, b.v. scoonder, sijnder enz.), maar reeds verschijnt b.v. a. 997 de plaatsnaam Maurik in de vorm Maldericke. De huidige algemene taal heeft in tal van vormen de ingevoegde d geweerd. Opm. 2. Iets soortgelijks vóór l, zo soms vóór -lijk (§ 164); b.v. mnl. mindelijc naast minnelijc; ndl. zindelijk, zinnelijk (met differentiëring van betekenis); in de volkstaal fatsoendelijk. Deze voorbeelden, evenals Hendrik (< Hein-rik) wijzen erop, dat r niet noodzakelijk sonantisch hoeft te zijn. Maar ook als de r / r / consonant is, moet de tong bij de krachtige bewegingen, die nodig zijn om tot de r te komen, bepaalde vocalische standen doorlopen. Hiervan ondergaat de voorafgaande vocaal licht de invloed, en zodoende ziet men, dat de r zich meer doet gelden op de voorafgaande dan op de volgende vocalen. Deze invloed is van tweeërlei aard: qualitatief en quantitatief. Qualitatief: een klein verschil in de r-articulatie is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voldoende om een verandering van de voorafgaande klinker te voorschijn te roepen. Zo veranderen in 't got. de ĭ en ŭ o.a. vóór r in aí en aú (§ 2 en 3). In 't ohd. was de r een van de medeklinkers, die de ogm. ai monoftongeerden (§ 63). Quantitatief: in 't germ. schijnt in de loop van de tijd de articulatiekracht van de r meestal verzwakt te zijn; daarmee ging dan meerdere vocalisering gepaard, en 't gevolg hiervan kon licht zijn, dat het vocalische element van de r met de voorafgaande vocaal samensmolt; hiermee staat de lengte van de vocaal vóór r in 't tegenwoordige ndl. in verband (§ 32), welke lengte en ook welk eigenaardige timbre bleef, ook bij diegenen die de uvulare r spreken. Hoe zwak de r stond in verbinding met een dentaal na vocaal, blijkt uit Hollandse rijmen van de 17de eeuw, waarop Verdenius ons opmerkzaam maakte, b.v. smette: kerte ( Bredero). Het Geuzenliedboek schrijft ges en wes in plaats van gers en wers, en nog is ges de gewone uitspraak in b.v. een groot deel van Zuid-Nederland. Met de hier vermelde eigenaardigheden van de r hangen verschillende klankontwikkelingen in 't ndl. samen. Doordat de diftongering van de î en uu / y: / moeilijk met de welving van de achtertong, die voor het vormen van de dentalre r nodig was, was te combineren, bleef vóór r deze diftongering achterwege (§ 69 en 76). Evenzo bleven in die streken, waar men de ē en ō in b.v. zee en zo min of meer diftongisch uitspreekt, zuivere monoftongen vóór r bewaard, b.v. beer, boor (met een klank die in timbre herinnert aan de ĭ van bit en de ŏ van bot). Ook de in de volgende §§ besproken inwerkingen van de verbinding r + consonant op de voorafgaande klinker laten zich niet alleen uit de aard van de volgende consonant, maar ook uit 't bovenstaande verklaren. Dat de vocaalverlengingen samenhangen met de vocalisering en de reductie van de r, wordt bevestigd door het feit, dat de rekking vooral vóór r + dentaal plaats had; immers in deze positie is de r in de regel zwakker dan in andere gevallen. Dat de ter sprake komende veranderingen gewoonlijk niet alle in aanmerking komende woorden betreffen, is begrijpelijk in verband met de vele dialectische en persoonlijke verschillen in de uitspraak van de r; voor de al- of niet-rekking van de ă en ĕ heeft men ook verschil in ogm. accentqualiteit vermoed. De richting waarin de qualitatieve wijzigingen gaan, doet veronderstellen, dat de r meest met de tongplaatsing van de a werd uitgesproken. Wat de verbinding ir betreft, deze is tot er verwijd; vgl. ook ĭr > ēr (§ 67 Opm. 2).
aant.aant.57. a. owgm. ĭ + r + consonant > ndl. ĕ + r + consonant, b.v. berk (hgd. Birke); beschermen (hgd. beschirmen), herder (hgd. Hirt), hersens (hgd. Hirn), kerk (hgd. Kirche), werken (hgd. wirken). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opm. 1. In enkele dialecten werd deze ĕ tot ă, vandaar (in) arren (moede): mnl. erre (hgd. irre, got. aírzeis), hart(svanger): hert (hgd. Hirsch), (-)Karspel in eigennamen naast kerspel (bij kerk). Een dialectische overgang tot ŏ in vormen, ‘het vormsel toedienen’ (uit lt. firmare) onder invloed van vormen ‘een vorm geven’ (uit lt. formare). b. owgm. ă + r + dentaal werd ndl. ā + r + dentaal, òf bleef onveranderd, b.v. gaard (= got. garda ‘stal’ en gards ‘huis’), deurwaarder (got. daúra-wards), aard, baard, baars, schaarde, vaart, kaarde (uit lt. carduus ‘distel’). Maar: hard (got. hardus), gard (got. gazds), zwart (got. swarts), bars, garstig, harst, martelen (uit lt. gr. martyrium). Geen rekking vóór oorspr. rr, b.v. nar, spar, kar (uit lt. kelt. carrus). Opm. 2. Op zich zelf staat werd (praet. v. worden), i.p.v. ward; hier is vermoedelijk analogie in 't spel (vgl. de mnl. praet. berch, sterf, werp; ook help). Opm. 3. Een dialectische overgang van de gerekte ā tot ō, ū (geschr. oe) (denkelijk onder invloed van w) in woord, woerd: waard ‘mannetjeseend’, en zwoord, zwoerd: mnl. swaerde (hgd. Schwarte). c. Een qualitatieve en quantitatieve verandering had plaats bij de ĕ, die gevolgd werd door r + dentaal, b.v. aarde (got. aírþa), gaarne (got. -gaírns), waard (znw. = got. waírdus, en adj. = got. waírþs), haard, staart, zwaard, aarts- (uit *ertsi- uit vulg. lt. arci- uit lt. gr. archi-), Maart (oorspr. met umlauts -ĕ, want uit lt. Martius); paars (uit ofra. pers); het toponiem Maarsbergen (a. 1134 Merseberch Okb. H.Z. no. 128). Echter met ă: hart (got. haírto), karn, smart, mars(-kramer) (uit lat. plural. merces); voor rr: (ver)warren (: mnl. werren, warren). En met ĕ: verzenen (got. singul. faírzna), kern, gerst (en garst). Met ē: kweern (got. -qaírnus). Vgl. ook: ernst: naarstig (uit *naarnstig), ster: star (vgl. got. staírno), dwars (oorspr. adv. bij got. þwaírhs ‘toornig’; de inlautende h was al vroeg verdwenen en oefende dus geen invloed uit): vgl. daarbij hgd. Zwerch-fell ‘middenrif’ (met jonge verschuiving van mhd. tw tot nhd. zw) en quer (met qu door overgang van mhd. tw tot kw in het middelduits). Opm. 4. Voor worden zie § 53. Opm. 5. Men vindt rekking in weer (-geld, -wolf) = got. waír, ndl. wēr-eld. Op - vallend is de ā in bāren (= got. baíran, waarbij vermoedelijk ook ont-beren) en in 't pron. pers. haar, mnl. hare (vgl. § 117); vgl. mnl. beghāren, tāren (nog tegenwoordig in de Meierij in gebruik), oostfri. bāren e.a. Verouderd zijn in de algemene taal / æ̂: / -vormen als paers, waereld. d. Daarentegen bleven de ă en ĕ vóór r + gutturaal of labiaal in 't Alg. Beschaafd en in de meeste dialecten ongerekt, b.v. arm (znw. en bvnw., | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
= got. arms), warm (got. w.w. warmjan), harp, karper; mark ‘grensland’ (got. marka), barg; werpen (got. waírpan), zwerven (got. -swairban), sterven, kerven; berg (vgl. got. baírgahei), dwerg. Echter palataliseren deze consonantverbindingen in tal van dialecten de voorafgaande vocaal; vandaar met ĕ in plaats van oorspr. ă: scherp (hgd. scharf), derven (got. -þarban, hgd. darben), nerf (hgd. Narbe), zwerm (hgd. Schwarm), verf (hgd. Farbe), berm, kermen, werf ‘terrein’; erg (: arg-list, hgd. arg), sterk (hgd. stark), merg (hgd, Mark), zerk (hgd. Sarg), merk, perk, kerker (got. karkara, uit lt. carcer). De geschiedenis van al die veranderingen (sub b, c, d) is niet met zekerheid bekend. Depalatalisering tot ă komt reeds in de 13de eeuw in West-Vlaanderen voor (maar ook in het Oostvlaams, Zuidholl., en sporadisch in het Brabants en Limburgs): darscen, darde, varsch, zelfs zijn er vormen met rekking: ghaerste = gerst, waerde, baerch, scaerp. Denkelijk zijn depalatalisatie en (lichte) rekking nauw met elkaar samenhangende verschijnselen; intussen zal een spelling ae veeleer op / æ̂: / dan op / a. / wijzen. Het is echter niet zeker of die dubbele verandering overal en in alle woorden heeft plaats gehad. Zo zijn er vormen die thans geen rekking kennen: hart, smart, scherp, berg. Er mag aangenomen worden dat na rekking weer verkorting is ingetreden, b.v. in mnl. scaerp, baerch, waarbij ook de kleur van de vocaal is gewijzigd. Op grond van gecombineerd onderzoek van moderne taalkaarten en mnl. excerpten wordt thans het volgende ondersteld: a en e voor r + cons. werden in Vlaanderen in de vroege middeleeuwen gerekt; in het Westvl., in het Zeeuws en in het Zuidholl. was in beide gevallen het produkt / æ̂: / , in het Oostvl. werd a + r + cons. tot ā, en e + r + cons. tot / æ̂: / . Nieuwe wijzigingen brachten na de middeleeuwen, in soms niet al te doorzichtige condities, verkorting mee: derm, darm, in 't Oostvl. ook een donkere kleur: daorm, dorm. Wat nu, in de opbouw van de A.-B. uitspraak, de qualiteit van de vocaal betreft, in Vondels taal leest men rijmen als star / Jupiter, waaruit men opgemaakt heeft, dat Vondel voor het ar / er-verschil (d.i. ar / er ook gevolgd door dentaal, gutturaal of labiaal) ‘doof’ was, d.w.z. dat ar en er ongeveer als / æ̂ / klonken, althans in de Hollandse steden in de 17de eeuw. Die ‘doofheid’ voor het verschil tussen er en ar mag aangezien worden als een ‘beschaafd milieu-verschijnsel’. Evenals men voor de samengevallen ê en ē (§ 63) en ô en ō; (§ 66) over twee schrijfwijzen beschikte (ee, e; oo, o), zo zullen in het geval van er / ar, de vormen met er en ar in de schrijftaal hersteld zijn, of naar de oude schrijftraditie, of ter wille van differentiatie; tot dit laatste behoren hart ‘cor’, smart (ter wille van het rijm?), park: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
perk. Historische ‘ontsporingen’ zijn: in arren moede, barsten, dwars, mars; erg, kerker, kermen, merg, merk, scherp, zwerm, enz. De uitspraak van heden zal zich naar de leestaalvorm gericht hebben. Bij gevallen als aarde, haard, laars, Maart, paars, waard, zwaard zou de aa na-middeleeuws en hypercorrect zijn (d.w.z. aan dialectisch / æ̂: / , / e: / beantwoordt in het ‘hoog’ Hollands aa / a: / ).
e. owgm. ŏ + r + dentaal werd in de regel ndl. ō + r + dentaal, maar bleef soms onveranderd, b.v. doorn (got. þaúrnus), moord (got. maúrþr), woord (got. waúrd), koorts, noord, oord, poort (uit lt. porta), koord (uit fr. corde), soort (uit fr. sorte). Maar: orde (uit lt. ordo), mortel uit (lat. mortārium). En: boord: bord ‘plank’ (got. -baúrd; in 't ndl. differentiëring van betekenis); voort: vort; hoorn (got. haúrn), Hoorn: -horn; voord, Amersfoort: Vorden, -vorden. Opm. 6. Vgl. ook oor- (got. us-), waar soms dentaal op volgde (oor-deel: verorberen; dan analogisch oorbaar e.a.); vgl. § 183. Opm. 7. Afwijkend Naarden, indien bij noord (9de eeuw Naruthi). Voorwaarde zou een afwijking zijn, indien het zou behoren bij woord en niet bij mnl. waerde ‘wacht’. f. owgm. ŭ + r + dentaal > ŏ + r + dentaal; vóór r + gutturaal of labiaal wordt ŭ soms ook / ^ / (geschr. u); dus geen rekking. B.v. borstel (hgd. Bürste), dorst (got. þaúrstei), gordel (hgd. Gürtel), schort (hgd. Schürze), storten (hgd. stürzen). Maar vóór r + labiaal of gutturaal: slorpen: slurpen, worm: wurm, wurmen (w.w.); snorken: snurken, worgen: wurgen. M.a.w. owgm. ĭ en ŭ werden niet gerekt, maar veranderden alleen qualitatief, in tegenstelling tot de ă, ĕ, ŏ, die meermalen gerekt werden, terwijl de ĕ in de regel ook qualitatief veranderde. De rekking van de ă en ĕ staat intussen niet op één lijn met die van de ŏ; ze bestrijkt een veel groter gebied; ook in het Duits heeft ze meermalen plaats gehad, vgl. b.v. Art, Bart, Fahrt, Erde, Herd, Pferd tegenover Garten, hart, warten, Erz, fertig, Herz. Vermoedelijk is dus deze rekking van ouder datum dan die van de ŏ, welke op zeer beperkt taalgebied voorkomt.
aant.58. § 57 heeft betrekking op de verbinding: owgm. korte vocaal + r + consonant. In 't ndl. zijn er tengevolge van metathesis nog woorden met deze verbinding bijgekomen. In 't ownfrk. n.l. versprong r in de verbinding r + korte vocaal + tautosyllabische dentaal (d, t, s, n), behalve in de verbinding nd (nt); daarbij kon dan analogisch de metathesis indringen in vormen, waar de dentaal heterosyllabisch was. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De hier bedoelde metathesis is niet beperkt tot ons taalgebied; ook op Nedersaksisch terrein valt hij sedert het midden van de 9de eeuw te constateren. Van hieruit dringt hij in de volgende eeuwen naar 't zuiden, Duitsland in, tot in Zwitserland en Beieren, waarna met succes een tegengestelde beweging uit het zuiden begint; de algemeen hgd. vormen kennen zodoende de metathesis niet. Ook in 't Engels vindt men de metathesis, hier echter al daterend van vóór de eerste overlevering van 't ags. (dus vóór ± 700). Misschien doet men beter, in ons geval van zogenaamde metathesis te spreken. Men stelle zich dan de fonetische ontwikkeling aldus voor, dat zich tussen consonant en r een ə ontwikkelde, die allengs kleur kreeg en waarop ten slotte zelfs het accent overging, met gelijktijdige verzwakking en ten laatste verdwijning van de oude vocaal na r; dus b.v. Krist > *K əríst > *Kérist > *Kér əst > Kerst. Andere denken aan een sonantisch worden van de r, dus b.v. Krist > *K r̥st > Kerst.
Voorbeelden:
a. derde (got. þridja, bij drie; ook dertien, dertig); vers (hgd. frisch, en vermoedelijk daaruit ndl. fris); Kerst- (mis), kerstenen (door hernieuwde invloed van het woord Christus, en onder fra. invloed Kristoffel), mnl. kerstael (uit fra. cristal; nu door hernieuwde ontlening kristal).
b. barsten (uit *brestan, hgd. Gebresten), parten (: pret), kartelen; - pers (uit laat-lt. pressa), (te) berd (e brengen) (hgd. Brett).
c. dorsen (Schwundstufeform bij hgd. dreschen, got. þriskan), borst (‘lichaamsdeel’, hgd. Brust, got. brusts), gort (: grut, hgd. Grütze), kik-vors (hgd. Frosch), vorst (: vriezen, hgd. Frost), korst (< lt. crusta; vgl. hgd. Kruste), mnl. ors (uit *hross, = hgd. Ross, waaruit waarschijnlijk ndl. ros); mnl. borne, tot in de 17de eeuw, nog als relict bewaard o.a. in Warns-born (landgoed bij Arnhem) en - met gerekte en deels afwijkende vocaal - enerzijds in Oldeboorn, anderzijds in Baarn en Barneveld (vgl. got. brunna, hgd. Brunnen, waaruit sedert de 16de eeuw ndl. bron); sport (: zuidoostel. dial. sprote, vgl. hgd. Sprosse). Hieruit volgt, dat de vocaal in geval van metathesis meestal niet gerekt werd, maar dat ĭr + consonant evengoed ĕr + consonant werd en dat ĕr + dentaal ook hier soms ăr + dentaal werd. Opm. 1. Onzeker: Borselen (Z.), vgl. Brumsale (Okb. H.Z. no. 49). In Aardenburg uit Rodenburg heeft volksetymologie (verband met aarde) meegewerkt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opm. 2. Een overgang tot ŏ onder invloed van de voorafgaande labiaal resp. gutturaal in worstelen (: mnl. wrastelen: § 53), gors (: gras; deze vorm zonder metathesis waarschijnlijk uit de verbogen vorm gra-se; dan differentiëring van betekenis). Opm. 3. Geen metathesis vóór nd, nt: omtrent, rund (r uit hr), rand, trant. Mnl. bernen, barnen (= got. brinnan en -brannjan, hgd. brennen) werd tot branden onder invloed van 't znw. brand, 't praet. brande en 't part. gebrand (vgl. § 92). Ook geen metathesis bij heterosyllabische dentaal in 't Alg. Beschaafd: schre-de, tre-den, vre-de, strot (mnl. scre-de, tre-den, vre-de, stro-te, waarnaast echter scerde; terden; verde; storte, starte, sterte), kroniek (uit fra. chronique; mnl. cronike en cornike); evenmin bij vanouds anlautende r: rust (maar vgl. mnl. erste). aant.59. Daarentegen sprong de r vóór cht naar voren, b.v. (gods)-vrucht (hgd. Furcht, vgl. got. faúrhtei); wrocht(e), gewrocht (ook znw.) bij werken (vgl. got. waúrkjan, waúrhta); -brecht naast -bert (oorspr. Adelbrèchte naast Adelbert; = got. baírhts). Ook indien de cht uit ft ontstaan was (§ 73): gewricht (waarschijnlijk uit *ghewerchte uit *ghewerfte bij werven, oorspr. = ‘draaien’, vgl. voor de betekenis wervel). Zelfs met bewaarde ft: nooddruft (hgd. Notdurft, got. þaúrfts, bij derven). Opm. 1. Vgl. daartegenover: Uitert < Utrecht ‘Trajectum’ en enige plaatsnamen op -drecht (waarschijnlijk bij dragen): Mijert (Miert) < Mijdrecht, Zeldert < Zeldrecht, Haastert < Haastrecht < Havekesdrecht), alle met zwak beklemtoonde syllabe. Opm. 2. Dorp (derp) verschijnt bij zwakke klemtoon als - (d)rop, -(-d)rep in brab. Geldrop (a. 1631 Gheldrop), Landrep Landdorp en Lierop (a. 1411 Liederop); limb. Vlodrop; overijsels Lattrop (a. 1460 Latdorpe, a. 1487 Latrop); drents Westrup naast Westdorp; voorts noordholl. Ouwe en Nuwe Nierep, zoals Oude en Nieuwe Niedorp in de volksmond heet. Vgl. ook Rarep (§ 30c). Het oudste voorbeeld in Holland is Pildrep (onbekende plaats) (F.E. 82, r. 23). Ook in Zuid-Nederland dialectisch Landrup (= Langdorp, in Brabant). Opm. 3. Onder invloed van sprokkelen verspringt de r in mnl. Sporkelmaent (uit lt. spurcalia ‘onbehoorlijke volksfeesten’) tot ndl. Sprokkelmaand. Opm. 4. Moeilijkheden biedt de vorm drempel, dial. dreppel, indien uit derpel, dorpel ontstaan; soms ook vindt men inplaats van dorpel door omzetting van r en l zuidelijk dulper. Vgl. voor een soortgelijke verwisseling van r en l, die in 't Zeeuws en 't Brabants voorkomt, § 61. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De l en omgevingaant.60. Tengevolge van de donkere, / u / -achtige kleur van de zgn. dikke l ging de verbinding ald, alt in 't ownfrk. in old, olt over en viel zodoende samen met owgm. old, olt. Daarna ontwikkelde de bij-articulatie van de l | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich tot een zelfstandige vocaal, en zo ontstond de klankverbinding oud, out. Voorbeelden van de overgang zijn: oud (hgd. alt), zout (hgd. Salz), Wouter (hgd. Walter), mout (hgd. Malz), koud (hgd. kalt), boud (hgd. bald, adv.), smout (hgd. Schmalz, bij smelten), woud (hgd. Wald), vouwen (hgd. falten) (vgl. voor de w § 34), spouwen (hgd. spalten), hou(w)en (houden: hgd. halten), mnl. hout ‘kreupel, mank’ (got. halts ‘lam’), mnl. wouten en wouteren ‘goed uitvallen’ (got. waltjan ‘wentelen’, hgd. walzen), 't leenwoord outer (: altaar, onder hernieuwde invloed van lt. altâre); - goud (hgd. Gold), hout (hgd. Holz), stout (hgd. stolz), hou (en trouw) (hgd. hold, got. hulþs; vgl. hulde: § 34 en 40), bout (hgd. Bolzen), wou(de) en zou(de) (hgd. wollte en sollte), schouder (hgd. Schulter), schout (mnl. scoutet; vgl. hgd. Schultheiss: § 129), kouter (uit ofra. coltre uit lt. culter). Soms werden de ou-vormen analogisch verdrongen; zo in 't praet. en part. praet. van gelden, schelden, smelten en dgl. w.w. (mnl. gout ghegouden naast galt-ghegolden enz.); vgl. ook ghewout: ghewelt, scout: scult e.a. (§ 39 en 40).
Op Saksich gebied had wel de overgang van ald, alt tot old, olt plaats, maar niet die tot oud, out, terwijl in 't Fries de l nog wel gespeld, maar al sedert enige eeuwen niet meer gesproken wordt: gron. Olde-(hove) en fr. Olde-(hove) worden dus verschillend uitgesproken. In de Graafschap bestaat nog een relictgebied: zalt, smalt.
Uit 't hgd. aanstalten, gestalte, gehalte, halt (interjectie), kobalt (hgd. Kobalt) en 't oorspr. hiermee identieke kobold (hgd. Kobolt), tweespalt (: spouwen), waldhoorn (: woud), folteren, bezoldigen; uit 't fra. halte, soldaat (naast ouder soudenier), solderen. Blijkens de Oudgentse bronnen had de overgang van al tot ol vóór dentaal daar reeds in de 10de eeuw plaats gehad; immers men vindt in de 11de eeuw vormen als Oldenarde en misschien reeds a. 990 een Boltreshanda (later Boterzande in Zeeuws-Vlaanderen). In de 2de helft van de 11de eeuw treft men de ou, b.v. Osthhouth, Ouda. Daar ook het Frans vocalisering van de l kent, heeft men invloed hiervan op 't Nederlands vermoed; de overgang zou dan bij ons in 't zuiden zijn begonnen. Opm. 1. Nog lange tijd bleef men in Zeeland, Holland, Utrecht de l schrijven; vgl. b.v. als oude namen voor Schouwen in pago Scaldis, Schalda, Scolden; voor Gouda en de Gouwe Golda; voor Abkoude Abecenwalde; voor Oudkarspel Aldenkercha; voor Ouddorp Altenthorp; voor Scharwoude Scorlewalth e.a.; toch kan de overgang ald (-t)> old (-t) in Holland tussen 1100 en 1150, > oud (-t) in het begin van de 13de eeuw aangewezen worden. In Gelre, dat hierin een voorpost van de Nederrijnse cultuur is, werd aud, aut in de oorkonden sedert 't eind van de 14de eeuw onder Gulikse invloed teruggedrongen door ald, alt; vgl. nog Zaltbommel. Opm. 2. Indien Heeroma terecht voor een groot aantal dialecten een tussenschakel oe(l)d, ou(l)t aanneemt, dit in aansluiting aan een studie van Pée over 't West- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Frans-Vlaams, dan valt deze klankovergang daarmee in het kader van de ou-diftongering (§ 54 Opm. 3, § 69) en is holl.-zeeuws wvla. schoer (naast schouder) een oe-relict. Anders zijn te beoordelen kloen enz.: § 54 Opm. 3. Opm. 3. In het Zeeuws, alsmede in aangrenzende Zuidnederlandse dialecten, kwam een ontwikkeling van ol (< al) + dentaal tot oi + dentaal voor, bewaard in oude namen, b.v. Boudewijnskerke (op Walcheren), vroeger (T)ser Boydinskerke (*Boidin < *Baldwini), nu - met verdere klankontwikkeling - in de volksmond Buienskerke geheten. Vgl. ook de geslachtsnamen Boydens; Nuiten, Nuyens (Noit = Ar-nout), Wuyts (Woite = Woute, Woutre); waarschijnlijk ook Kuyvenhoven (= Kouwenhoven). Opm. 4. Zie voor de ontwikkeling van een d vóór l § 56 Opm. 2; voor de overgang van ĕ of i na of vóór l § 44. aant.61. Metathesis van l: in de verbinding þl in naald (fri. niddel, hgd. Nadel, got. nēþla); vgl. Naaldwijk, oudtijds Nadelwich. Voorts wellicht in oudnndl. kolvenier: klovenier (§ 176) (bij mnl. clover ‘voetboog’). Onzeker ndl. aal(t) ‘gier’, dat met 't oog op oostmnl. adel ‘poel’ uit adel (met jongere toevoeging van t) kan ontstaan zijn. Vgl. ook de plaatsnamen Maldegem, reeds a. 1122 Maldengem naast Madlingem (± 930), bij madl-, maþl- (got. maþl ‘markt’): Rolde, ouder Rodlo ‘Roodwoud’. Naast Middelburg vindt men als oude vormen ook Midle-, Melde-bourc (Rk. H.Z. VI 7; 172 e.a.). Een Noordbrabantse omzetting van rl tot lr komt voor in de plaatsnamen Nistelrode (< Nistelre < Nisterle), Tongelre (< Tongerlo), Waalre (< Waderlo), Wintelre (< Winterle). Distantie-metathesis van l . . r tot r . . l vindt men in Goerees schurveling = mnl. scelferinge ‘planken schot, aarden walletje’; Brab. kelver = kervel', elver = ervel ‘armvol’, kelper ‘karper’ enz. (De Bont). Zie ook § 59 Opm. 4. Verder vindt men bij 't achtervoegsel -sel (§ 190) meermalen, in overeenstemming met 't ags., fri. en mnd., een Ingvaeoonse vorm met metathesis: mnl. - əls( ə), -( ə)l əs (geschr. -(e)les of (e)lis), vooral in 't Noordhollands, b.v. hengelse, hengeles: hencsel, ra(e)les (uit *raetles), radeles: raetsel, snoeyeles (-is): snoeysel, deckels: decsel, pro(e)velse: proefsel, hachtels: hec(h)sel ‘gesp’; cnippels, cnippeles. Evenzo in 't Hollands van de 17de eeuw bij Hooft ( Warenar), Bredero e.a.: sagheles, stremmeles (-is), hengeles (hengels); en nu nog za. zagels (zageles), en (verouderd) stremmels, hengels e.a.; katwijks dekk əl əs, heng əl əs. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Monoftongering en diftongeringaant.62. In tegenstelling tot de zogenaamde lange diftongen (§ 80) bestaan de ndl. diftongen ei, ou, ui niet elk uit twee fonemen, maar zij zijn afzonderlijke fonemen, waarbij de ene klank geleidelijk in de andere overgaat, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder dat men een grens opmerkt. Principieel zijn zij niet scherp van monoftongen te scheiden; er bestaan dan ook allerlei tussenvormen, die de overgang vergemakkelijken. Zo kan men erover van mening verschillen, of de ui van huis een monoftong dan wel een diftong is in 't Alg. Beschaafd; zo zijn de ē van zee en de ō van zo in de uitspraak van menigeen min of meer diftongisch (§ 32); zo bestond er wellicht een diftongische uitspraak van de / y: / in Holland, vóór de Brabantse invloed de diftong accentueerde (§ 69-74). In 't algemeen schijnt de volkstaal vaak meer tot diftongische uitspraak te neigen (b.v. zeive, gout ‘goot’), doordat die sterker centraliserend accent heeft, met ‘overdrijven van het chromatisch ten koste van het expiratorisch woord- en zinsaccent’, waardoor eerder spanningen en tegenstellingen in de syllabe zelf ontstaan. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat een nieuw ontstane diftong van onderen op moet gekomen zijn; nog minder dat niet van een beschaafde, van elders gekomen bovenlaag de diftongering door de onderlaag kan overgenomen zijn. In de hier volgende §§ worden achtereenvolgens behandeld: a. de gedeeltelijke monoftongering van de ogm. diftongen ai, au en eu. De ontwikkeling van een diftong kan in twee richtingen gaan: die van assimilatie tussen de beide componenten (monoftongering) en die van dissimilatie (verscherping van het diftongisch karakter). De ogm. diftongen zijn al vroeg de weg van de assimilatie opgegaan en hebben grotendeels het monoftongische stadium bereikt. b. de ontwikkeling van de ogm. monoftongen ê en ô, die, met een geringe naslag gesproken, zich aanvankelijk tot diftongen ontwikkelden, maar dan in onze taal weer gemonoftongeerd werden tot ī en oe. c. de diftongering van de ogm. î en û (waarbij om praktische redenen de û voor de î zal behandeld worden). Nadat ogm. û / u: / in het ownfr. tot / y: / gepalataliseerd was (§ 69), bezat het mnl. een î en een û / y: / , die waarschijnlijk minder palataal waren dan die van de tegenwoordige beschaafde Ned. uitspraak. Deze mnl. vocalen konden bij het einde van hun articulatie in een j verlopen: / i:j / , y:j / , zodat men een ongedissimileerde diftong had. Deze kon zich in tweeërlei richting ontwikkelen: a) tot zuivere monoftong (met quantiteitsverlies in open syllabe, zodat niet slechts de j verdween, maar ook de eerste component enigszins verkort werd). In oostelijke dialecten wordt deze vocaal thans palataal gearticuleerd, in een westelijk dialect als het Haags daarentegen gedepalataliseerd ( / mi:n / , hy: s / en / mε: n / , hoe: s / ); b. tot gedissimileerde diftong, zoals die in het hedendaags beschaafd Ned. gehoord wordt, waarin de eerste component depalataliseerde (de tweede bleef j in ei / ei / , maar werd in ui meestal gerond / oey / ). Een sterke depalatalisatie hoort men in hgd. Pfeife, Zaun, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eng. pipe, town en in westelijke Ned. dialecten / pai p / , / tai n / . In oostelijke dialecten treft men een ui2 aan met als tweede component een i, als eerste een vocaal zoals in put (flΛjt / . Opm. In het wvl. is de verkorting in open syllabe wel zeer sterk. Niet alleen verdween de tweede component, maar ook de eerste verloor sterk aan quantiteit. Vermoedelijk is deze wvl. verkorting toe te schrijven aan de invloed van een nu verdwenen stembandocclusief, zelf ontstaan uit een (nog in het Limburgs aanwezige) stoottoon (d.w.z. de toon begint hoger en daalt dan plotseling; het einde wordt als afgebeten, zodat sterke verkorting intreedt; vgl. de Aant. bij § 60 en § 88). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ogm. diftongen ai (§ 63-65), au (§ 66) eu (§ 67).aant.63. De ogm. ai, die in 't owgm. bijna nergens meer als zodanig bewaard is, werd in 't mnl. ê of ei. De overgang tot ei is in zoverre te vergelijken met de umlaut van ă tot ĕ vóór i, dat in beide gevallen de plaats van articulatie van de eerste component naar voren schuift; echter heeft men bij de ai > ei geen afstandsassimilatie, maar invloed van de tweede component van de diftong. Werd de i door de ĕ geabsorbeerd, dan ontstond de ê. Het ndl. neemt een tussenplaats in tussen 't fri. en saks. enerzijds, waar steeds gemonoftongeerd werd, en 't hgd. anderzijds, waar de monoftong alleen voor oorspr. h, w, r en in de auslaut ontstond; vandaar b.v. ndl. breed, deel, eed, een, heem, smeken, vlees tegenover hgd. breit, Teil, Eid, ein, heim, schmeicheln, Fleisch; maar overeenstemmend ndl. eer, keren, leer: hgd. Ehre, kehren, Lehre; ndl. leen, ree, slee ‘pruim’, vete: hgd. Lehen, Reh, Schlehe, Fehde; ndl. wee: hgd. Weh (got. wai: in de auslaut); ndl. zee: hgd. See (got. saiws). Eveneens overeenstemmend, maar doordat het ndl. een ei heeft: ndl. (ver)breiden, klein, eik, geit, geil, reis, scheiden: hgd. breiten, klein, Eiche, geil, Geisz, Reise, scheiden. Uit het hgd. waarschijnlijk Heiland (oostmnl. heilant, bij 't hieronder te noemen helen); verder heim: wee en geheim; beitsen; vermoedelijk ook meineed; weigeren; zie verder voor reiziger § 175 Opm. 2. In tegenstelling tot het hgd. zijn voor het Nederlands geen algemeen geldende vaste regels te geven, waar men ê en waar men ei vindt. Er zijn dialectische verschillen: het wvla. heeft sterke voorkeur voor de ê, het limb. heeft (met klankwettige ontwikkeling zoals in 't hgd.) ê en een ei-achtige tweeklank. Het is niet onmogelijk, dat de voorkeur die het 17de-eeuwse Hollands voor ei heeft, oud is: een goed voorbeeld is vleisc(h) (ags. flaēsc), een woord dat juist in de Hollandse dialecten nog met diftong voorkomt. In 't Alg. Beschaafd vindt men ê, maar ei vóór i, j; b.v. neigen, reiken, spreiden, dreigen, leiden (alle -jan-w.w.), geit, heilig, rein (i-st.), heide (got. haiþi), weit (got. ƕaiteis), eigen (got. aigin, subst.); nog heil (ags. hœ̄l), steiger (ags. staœ̄ger < *staigri-), veil (okd. feili), veilig (ags. faœ̄le), beitel (-il-suffix). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vormen met ei vóór syllabe zónder i, j stammen in de eerste plaats uit 't limb.-brab., die met ê vóór een syllabe met i, j uit 't wvla. Bovendien heeft men rekening te houden met de invloed van verwante woorden of van andere buigingsvormen. Voorbeelden van zulke afwijkende vormen zijn:
1. soms of altijd met ei i.p.v. ê: heem-: -heim, heimelijk; steen: -stein; eek (en vermoedelijk eek-hoorn): eik (met differentiëring van betekenis) (de ei van -stein en eik onder invloed van 't stoffelijk bvnw. op -în?); opmerkelijk is naast steen de vorm -stein ‘kasteel’ in talrijke namen, b.v. Loevestein en dgl., vermoedelijk ingedrongen onder zuidoostelijke invloed (vgl. § 60 Opm. 1) en dan een tijdlang mode geworden; beide (vgl. got. bai), geil, reis, scheiden (got. skaidan; invloed van de 2de, 3de ps. sg.?).;
2. met ê i.p.v. ei, vóór i, j: veeg (bnw., uit *faigia), schede (uit *skaiþi-), delen, helen, verbreden (: verbreiden, met differentiëring van betekenis), zwemen, zweten, alle vijf -jan- w.w., met ê onder invloed van deel, (ge)heel enz. Soms ook heeft men verschillende grondvormen; zo naar alle waarschijnlijkheid in: gereed, reeds: bereid, bereids, eigengereid (vgl. got. garaiþs, ă-stam, naast ohd. bi-reiti). Misschien is dit ook het geval bij menen (uit *mainōn) naast dial. meinen (uit *mainjan), tenzij hier 't praeteritum, waar tengevolge van de vroegtijdige syncope van i (vgl. § 92) een ê te wachten was, invloed heeft uitgeoefend. Men lette ook op -heid / -heden, waar meer of minder klemtoon aanvankelijk ei, resp. ê kan bevorderd hebben, om tenslotte tot een nieuw verschil, dat tussen onverbogen en verbogen vorm, te leiden. Ook in 't afrik. vindt men bij verschillende woorden ê- en ei-vormen, b.v. bij meining, vleis, teiken; bij de twee laatste met differentiëring van betekenis. De qualiteit van de ê uit ai verschilde in 't mnl. (vla.) van die der door rekking ontstane ē, daar ze zelden op elkaar rijmen; zo mijdt b.v. Maerlant in 't algemeen dergelijke rijmverbindingen. Daarmee stemt overeen, dat in oude, vooral vla. handschriften (berijmd en onberijmd) de beide klanken vrij regelmatig in de spelling onderscheiden worden. Er mag ondersteld worden, dat ê < ai een onechte diftong was, waarvan de eerste component van open e tot i kon variëren ( / ε ə / , / e ə / , / i ə / ): daarin zou het distinctieve kenmerk liggen van de oppositie ê ≠ ē. Het mnl. spellingverschil tussen de zgn. scherplange e uit ai (geschr. ee) en de zgn. zachtlange e (geschr. e) werd in de oude spelling bewaard, hoewel in het Algemeen Beschaafd het onderscheid tussen deze twee fonemen is opgeheven. In 't holl. waren de klanken over 't algemeen reeds ten tijde van de Twe-spraack samengevallen: allicht is dit begonnen in de cultuurtaal, waar de uitspraak ie (van ê § 65c) uit gebannen werd zodat ê gelezen werd met de waarde van ē; daarentegen is in verschillende andere dialecten (en ook in een deel van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zuidholl.) het verschil nog altijd bewaard. De tegenwoordige (onbeschaafde) diftongische uitspraak (tweileidig) in het westen bestond reeds ten tijde van de Camera Obscura. Opm. 1. Ogm. a i̯ i̯ = got. addj wordt ndl. ei, b.v. ei = krimgot. ada (got. *addj-), blei, klei, wei; afwijkend weeg (-luis) = got. -waddjus ‘muur, wand’. Opm. 2. Zie voor ēw § 54. Opm. 3. De spelling begeeren in de oude spelling is niet in overeenstemming met de oorsprong van de ē (ē uit ĕ: vgl. got. -gaírns). aant.64. Met de ei is de uit oude ī ontstane diftong (geschr. ij) samengevallen (§ 76). Ook is er mee samengevallen de ei, die in verschillende (vooral Ingvaeoonse) dialecten uit inlautend *ĕje < *ĕg'i < ĕgi - dat meestal door umlaut uit ăgi zich had ontwikkeld - ontstaan was. B.v. lei, zei: legde, zegde (§ 145); meid, meisje: maagd (betekenisdifferentiëring); heining: haag; brein: oostmnl. bregen (naast bragen, dat nog in 't noordoostel. ndl. voorkomt); peil: pegel; dweil; met gramm. wechsel mnl. dwale (bij dwaen, got. þwahan); ijzen, ijselijk: got. agis ‘vrees’; het leenwoord mnl. seine ‘visnet’ naast segene (< lt. sagena); vermoedelijk ook keilen: kegel; - teil: tegel (§ 6); zeil: hgd. Segel; steil: stijgen (ablaut). Vgl. ook wvla. rein ‘regen’, reil ‘lat’ (uit regel), zeinen ‘zegenen’; eng. laid, said, maiden, brain e.a. Verder viel er mee samen de ei, die vooral in zuidelijke dialecten vóór n + dentaal uit ĕ ontstaan was, welke ĕ weer door umlaut uit ă kon voortgekomen zijn, b.v. einde (: endeldarm, vgl. got. andeis), heinde (: hand), zuidndl. geinster (naast genster ‘vonk’), en de leenwoorden: peinzen (uit lat. pĕnsāre), veinzen (uit rom. *fenz- uit lt. fingĕre); reeds in 't mnl. vindt men soms de spelling met ei. Omgekeerd werd ei < ĕgi < ăgi vóór n + dentaal tot ĕ in Pendrecht (Z.H.) < Pagindrecht. Bewaard is de g in ĭgĭ > ēge; b.v. egel, kregel, zegel. Opm. 1. IJzen, ijselijk (mnl. isen, iselijc, naast oorspr. eisen, eiselijc) vertonen een afwijkende klank, waarbij men aan invloed van 't synonieme afgrijzen, afgrijselijk (mnl. grisen, griselijc) (niet aan volksetymologisch verband met ijs) te denken heeft. - Zie voor het suffix -ei: -egge § 178; voor kijnd § 30c. Vgl. verder § 42. Opm. 2. Reeds in 't Oudgents vindt men ei uit ĕgi, b.v. Eilbodo naast Egelmundus, Mein- naast Megen-. Vgl. ook de riviernaam de Leie < Legia; de polder Leyens (Z.-H.)< Legihan (Okb. Utr. I 49) (c. 800). Ook zonder dat een klinker op de g volgde, komt de overgang tot ei voor; zo in breien, mnl. breiden (os. bregdan). In de auslaut vindt men vermoedelijk Ingvaeoonse vormen met -ei in plaats van -ag, b.v. de persoonsnamen op -dei: Fikerdey in Egmond en Dordrecht (Fekerdey), Everdei in Holland en vooral in Zeeland, maar ook in de buurt van Antwerpen en Gent. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.65. Behalve als ê en als ei verschijnt de ogm ai nog op andere wijze in bepaalde woorden, waar een bijzondere verklaring dus vereist is:
a als â: taling: teelingh (Kil), oudnndl. teeling zeer gewoon in 't Noordhollands van de 17de eeuw bij Vondel e.a., en nog dialectisch (b.v. Zaans); vermoedelijk ook bewaard in de Utrechtse straatnaam Teelingstraat en als familienaam; daarnaast teiling (reeds bij Bredero teyling). aterling (oudtijds = bastaard) en, met verkorting (§ 52), mnl. atter: etter. Dezelfde verkorting als in atter ook in ladder, een kustwoord van Holland en Zeeland, dat het heeft gewonnen van leer (Zuid- en Midden-Nederland) en ledder (Friesland en Oost-Nederland). Vgl. eng. ladder tegenover hgd. Leiter. mnl. (bi liever) lade(n): ndl. (van) lieverlede (: leiden): de vroegtijdige zuidelijke verbreiding wijst hier op een ingvaeonisme; evenzo in ndl. haal ‘nageboorte bij een merrie’ (: dial. heel) (: heel, heil). ndl. ave-gaar (met bijtoon op de â): mnl. nave-geer, ndl. geer, el-ger. mnl. scouthate (= scouthête) en holl.-utrechts aasdom, asichdoem ‘ambts-gebied van een â-sega’ (oudfries ‘wet-zegger’, ohd. êwa ‘wet’). Met verkorting vóór cht (§ 31) ndl. vracht (: mnl. ook vrecht), indien het ontstaan is uit *fra - aiχti- (bij eigen). Voorts met een uit -râde ontstane vorm -raai ndl. schap-raai: mnl. scap-rede (vgl. be-reiden). Van plaatsnamen noemen wij in Zeeland Haam-stede: noordholl. Heemstede. Niet hierbij zeeuws vaak: veek ‘aangespoelde ruigte’.
Het is mogelijk, dat men in bepaalde gevallen met een frisisme, d.w.z. een ingvaeonisme in engere zin te doen heeft; immers de ogm. ai werd in 't ofri. â> nfri. ea (daarnaast ofri. ê > nfri. ie). Aannemelijk is dat, met 't oog op de ligging, voor drechterlands Zwaag, mnl. swaech ‘weide’ ‘weideland’ (vgl. mhd. sweige). Dit is dan een soortgelijk geval als met gaast, dat (naast geest) in Friesland en Groningen veelvuldig in namen voorkomt (Gaasterland, [Olde]gaast; Grote Gast).
Indien in noordelijke dialecten plaaster (reeds mnl., en nog zuidelijk; eig. uit later-latijn plastrum) als ingvaeoons is gevoeld, kan pleister of een ‘foutieve’ frankisering zijn, of hersteld zijn naar paes: peis ‘vrede’ en dgl. Niet zo zeker is het dat klaver een ingvaeoonse ā bevat, daar deze (kust-) vorm, die het heeft gewonnen van klever, de vorm van Midden-Nederland, ook Brabants en Westfaals is: men ziet er thans veeleer een ablaut ogm. ê: ai in (ê > â § 80).
b. als ô: ndl. moot: got. maitan ‘snijden’, en misschien toon: teen; verder, met -ooi- vóór klinker, (flik)flooien: vleien. In een omvangrijk deel van 't ndl. taalgebied ging de owgm. â in ô over. Indien een woord met ofri. â uit ogm. ai in zo'n dialect werd overgenomen, kon het de overgang van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
â tot ô meemaken. Bovengenoemde woorden zijn misschien uit deze dialecten in 't Alg. Beschaafd ingedrongen.
c. als ie vooral in Hollandse dialecten; in 't bijzonder maar niet uitsluitend vóór n; reeds sedert de middeleeuwen, b.v. mnl. allien, bien, stien, tieken, hiem, hieten, thiene (= teen, rijshout; nog holl. tien[d]); evenzo in de 17de en 18de eeuw vooral in de taal van de boeren bij Bredero, Huygens en Langendijk. Met dit laatste is in overeenstemming, dat de ‘onbeschaafde’ ie nergens in 't Algemeen Beschaafd is doorgedrongen; hij handhaaft zich nu nog hoofdzakelijk in 't gebied van Noord-Holland benoorden het IJ en langs de Zuidhollandse kust. In vroeger tijd kwamen de vormen veel verder naar het zuiden voor, b.v. in de middeleeuwen bij Willem v. Hildegaersberch; verder in 't owvla. (b.v. briede-water en Stienvelt, beide a. 1286) en nog in 't zuidwestvlaams; evenzo in 't zuidwestbrab. en zuidoostvl. van de 13de eeuw (b.v. stien). Evenzo in toponymica; naast lede, leide ‘waterloop’ vindt men in Noord-Holland Haarlemmerliede, in Zuid-Holland Holiërhoekse polder (bij Ho(o)ilede, d.i. hooiwetering), terwijl het met hetzelfde -lede samengestelde Scipliede door volksetymologie is geworden tot Schipluiden. Het is een westelijk verschijnsel, dat zich langs onze kust uitstrekt en over Noord-Duitsland tot in Denemarken reikt. Opm. 1. De overgang tot ie treft niet uitsluitend de e uit germ. ai, maar evenzeer die, welke een andere oorsprong heeft. Vgl. b.v. oudnndl. knielsvat (: bekkeneel) en amsterd. gatepetiel (eig. ‘gatenplateel) ‘vergiet’, en zie voorts §§ 33; 41; 80 Opm. 1. Opm. 2. Zie voor de ai vóór w § 54 met Opm. 2. d. als ui (ui2: § 75) na w als gevolg van dialectische ontwikkeling, b.v. wuiven: mnl. weiven; wuisteren ‘druk, rumoerig zijn’: weisteren (Kil. weysteren). aant.66. De ontwikkeling van de au loopt grotendeels parallel met die van de ai, met dit verschil dat het ndl. hier overal de monoftong (ō) heeft. Het ndl. staat dus aan de kant van het saks. en het fri. tegenover het hgd., dat de diftong heeft behalve vóór h of dentaal; vgl. b.v. ndl. loof, lopen, oog en het leenwoord kopen tegenover hgd. Laub, laufen, Auge en kaufen; maar ndl. hoog, brood, oor = hgd. hoch, Brot, Ohr. In de dialecten vindt men dalende diftongen van het type ou in het Peellands, ou vóór lab. en velaar in de Limburgse dialecten ten o. van Hasselt (vgl. 't hgd.), elders ō, oe, uu. De overgang heeft reeds plaats in de owgm. periode; onder invloed van het tweede element rondt zich de ă tot ŏ en daarna wordt het u-element geabsorbeerd door die ŏ, welke dan meteen gerekt wordt. Sporen van de au worden in de Oudgentse en Oudwestvlaamse bronnen nog aangetroffen, b.v. Sclautus (bij sloot). In tegenstelling tot de ê: ē schijnt reeds in 't mnl. (vla.) net verschil tussen ô uit au en ō uit ŏ, ŭ verdwenen te zijn, tenminste bij de meeste dichters rijmen zulke woorden op elkaar. Niettemin is het verschil tot op de huidige dag in de zuidndl. dialecten blijven bestaan: ô klinkt er veelal / u ə / , zodat (evenals voor ê § 63) ondersteld wordt, dat ô in het mnl. een on- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echte diftong was. Daarentegen schijnt in de taal van de leidende kringen ‘tussen Noord-Holland en den Rijn’ (ten Kate) niet later dan in het begin van de 18de eeuw de ô < au te zijn samengevallen met ō in een half-gesloten klinker die later gesloten kwaliteit kreeg (de thans onbeschaafde uitspraak chrout = groot, in Amsterdam reeds in 1874); in de volkstaal aldaar en elders klonk ô < au open. De oude spelling o: oo berustte op het vroegere klankverschil. Opm. 1. In woorden als dauw, houwen, schouwen, ligt ogm. ăww ten grondslag; vgl. b.v. met schouwen got. skuggwa ‘spiegel’ (ablaut). Deze ouw viel met de volgens § 54 ontstane ouw's samen. Opm. 2. Een Ingvaeoonse (niet alleen Friese) â uit ogm. au is nog te vinden in Vlaming, Vlaanderen (< *flaum - ðr ‘overstroomd gebied’); is ook vermoedelijk bewaard in baken, baak (§ 100 < ogm. *baukan-; daarnaast stond ogm. *baukîn-(mnl. bôkijn, bôken), waaruit met Friese umlaut de dialectische Noordhollandse vorm bêken ‘(voorjaars)vuur’ ontstond. Een derde voorbeeld van een dergelijke â is mnl. sade (= zode), ook in de samenstelling saddijc; de verbreiding tot in Gent wijst op Ingvaeoonse, niet speciaal Friese oorsprong. Desgelijks Oudgents Datnesta (a. 821) naast Dotnest(a); Asdunc = Oostdonk. In West-Vlaanderen: Adinkerke naast a. 1159 Odenkerka. Opm 3 Niet duidelijk is de (dialectische?) oe in plaats van ô uit ogm au in opdoemen: mnl. en nog vla. dômen ‘dampen, uitwasemen’ (§ 41); roer ‘pijp’ en roerdomp: hgd. Rohr en Rohrdommel (vgl. got. raus ‘riet’). aant.67. De ogm. eu (§ 12) had zich reeds in 't oudste owgm. gesplitst in: a) iu vóór i, j, u van de volgende syllabe (hgd. eu); b) eo > io in alle andere gevallen (hgd. ie). In het ndl. bleef in de meeste, vooral in de noordelijke (holl.) dialecten het onderscheid bewaard: iu > mnl. uu / y: / (het eerste element werd gerond en daarna met het tweede gecontraheerd) > ndl. ui (§ 69); io > *i ə > mnl. ī (monoftong, geschr. ie: vgl. § 68). Terwijl dus aan de ogm. eu in de meeste dialecten van het mnl. twee monoftongen be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
antwoordden, die zich alleen door de al-of-niet-ronding van de lippen onderscheidden, won reeds in 't oudste Vlaams het de ongeronde klank, m.a.w. daar, evenals in 't Zeeuws en Westbrabants, vindt men uitsluitend ī (geschreven ie), terwijl in een groot deel van de Hollandse dialecten blijkens oude teksten zich een ie uit iu, maar alleen vóór r (b.v. vier, dier) had ontwikkeld. Verschillende van zulke vormen zijn in de algemene omgangstaal gedrongen, soms met differentiëring van betekenis, vaak alleen met stijlverschil. Vgl. dierbaar: duur; Diets, diets: Duits, beduiden; lieden: luiden; kieken: kuiken; mnl. ghehiere: gehuer, ndl. on-guur; stieren: sturen. Hierbij heeft zich ook gevoegd vier: vuur (< *fu[w]ir[a]); misschien behoort er ook bij mier (eens in 't mnl. mure). Opm. 1 Aan de germ. klank heeft zich aangepast het aan gr. lt. diabolus ontleende mnl. vla. dievel: duvel (got diabaúlus). Niet hierbij 't adj. kies: kuis, daar kies nooit een germ. sk gehad heeft in tegenstelling tot kuis, dat een geheel andere oorsprong met ogm sk heeft (vgl hgd. keusch). Voor jullie: jelui zie men § 115. Indien in verwante vormen ie en u(u) (ui) (deze vóór oude i, j, u) voorkwamen, dan kon door analogie het verschil verdwijnen. Zo vindt men bij de st. w.w. van de 2de klasse (tiepe bieden), waar 't praes. sg. op -u, -is, it- uitging, geen sporen meer van een / y: / in deze vormen. Anders te verklaren zijn de w.w. van deze klasse met mnl. / y: / , nndl. ui: luiken, duiken, druipen, buigen, sluiten, kruipen, schuiven, sluipen, spruiten, stuiven, zuigen, zuipen; beide vormen in ruiken: rieken; ouder bughen: bieghen, crupen: criepen, stuven: stieven. Ten dele zijn deze ui-vormen, tenminste indien geen ie-vormen daarnaast voorkomen, uit een ogm. û te verklaren; vgl. hgd. saufen, saugen (tegenover biegen enz.), got. -lûkan en zie § 14; ten dele zijn ze opgekomen door analogiewerking. De ontwikkelingsgang eo > io > i ə > ī maakte ook de klinker mee van 't praeteritum van de reduplicerende w.w. met ogm. stamvokaal au en ō (got. -hlaupan, ƕōpan): liep, riep enz. (§ 140). Opm. 2. Vóór r + dentaal werd ie tot / e: / , b.v. deerne (mnl. deerne en dierne), gevormd met hetzelfde suffix dat in got. widuwairna ‘wees’ voorkomt, bij die-nen, got. þius ‘dienaar’ (dee-moed is ontleend aan de taal van de Rijnse of Nederduitse mystiek; hgd. De-mut); veertien en veertig: vier. Een saks. ē in neet ‘klinknagel’ naast niet. Opm. 3. Tijgen ‘trekken’ (got. tiuhan) kreeg die vorm, doordat de oorspronkelijke vorm tien samengevallen is met tien ‘beschuldigen’: § 25. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ogm. monoftongen ō en ēaant.68. In het tegenwoordige Nederlands verschijnen deze klanken als / u: / (geschr. oe) (§ 8) en / i: / (geschr. ie) (§ 6). Eerst werden in 't owgm. de ô en ê gediftongeerd en tenslotte ontwikkelden zich hieruit weer nieuwe monoftongen. Bij de ô zijn de tussentrappen oa, ua, uo vooral in 't ohd. overgeleverd als dialectische verschillen. Ook het Oudgents vertoont nog resten van de overgangstrap uo (b.v. de plaatsnaam Buocholt ‘Boechout’, de persoonsnaam Bruoderchin ‘fraterculus’). Deze uo komt nog elders voor (8e-10e eeuw) in persoonsnamen met element (h)ruod ‘roem’, guod ‘goed’, ook uodel (ōþila-) ‘erfgoed’, gruon ‘groen’; daarnaast overwegend o, een enkele maal ua, oa, vaker (vooral in de 12de eeuw) u. Een onl. spelling uo is niet als hoogduitse spelling te beschouwen. Bij de ê verschijnen, met name in het ohd., als tussentrappen, en dat in hoofdzaak in chronologische volgorde, ea, ia, ie; in het onl. vindt men ia in de plaatsnaam a. 839 Wialingahem (vgl. oudnoors vēl ‘list, kunstgreep’) (bij Maldegem, prov. O.-Vl.). De in het ndl. langs deze weg ontstane ie viel samen met de ie uit eo (§ 67); niet echter met de mnl. î (ogm. î), die tegenwoordig een diftong / εi / (geschr. ij) is en in mnl. dialecten reeds op weg was, dat te worden (geen rijmen als bieden: lijden) (vgl. § 76 en 77).
Het uitgangspunt van de diftongering van de ô en ê is vermoedelijk het Frankisch geweest, waarin een reeds ± 500 n. Chr. aanwezige open uitspraak de klanken voor bovengenoemde ontwikkeling ontvankelijk maakte. Daar het Frankisch de nauwste voeling had met het Noordfrans en hier een soortgelijke diftongering is opgetreden (voor enkele consonant schijnt de Franse klinker langer te zijn uitgesproken dan in de andere gevallen), is het mogelijk, dat er onmiddellijk verband bestaat tussen de germ. diftongering en de Noordfranse (vgl. b.v. ofra. cuer, miel = nfra. coeur, miel). In het tweetalige Merovingische rijk, waar Franken en Romanen naast elkaar woonden, is dan van het Noordfrans de stoot uitgegaan. Vooral bij de ê zal de diftongering in 't germ. bevorderd zijn door de leenwoorden, die immers bij de ê2 een zo opmerkelijk deel van de woordenschat vormen (§ 6) en waarvan verschillende aan 't Frankisch en 't Frans gemeen waren (b.v. brief = ofra. brief, hgd. Fieber = ofra. fievre). Maar in beide, Frankisch en Frans, kan de diftongering ook een autochthoon, hoewel min of meer parallel lopend, gevolg zijn van een zgn. ‘détresse phonologique’, een ‘Übersättigung des phonologischen Vokalsystems’ (vgl. ook de fonologische verklaring der uu-diftongering § 73).
Het Algemeen Beschaafd kent voor de ogm. ô en ê alleen de oe en ie, maar waarschijnlijk zijn die eenheidsklanken niet in alle streken op dezelfde wijze tot stand gekomen. De meer naar binnen gelegen dialecten (Oostvlaams, Brabants, Limburgs, Utrechts) diftongeerden (wel) al lang vóór de oudste overlevering, en hier werd ook het eerst de nieuwe klank bereikt. De spelling oe, die aanvankelijk zal gediend hebben om een tussenstadium ( / o ə / ) weer te geven, werd de vaste schrijfwijze voor de nieuwe monoftong, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerst in Brabant, dan vandaar uit over het ganse ndl. gebied; sedert de 17de eeuw is de spelling oe algemeen in gebruik. De ue, die in 't middeleeuwse Brabants geruime tijd naast de oe geschreven werd, kàn aanvankelijk een / u: ə / betekend hebben; dit stadium is in Limburg al in de 10de eeuw bereikt.
Tegenover bovengenoemde dialecten staan de kustdialecten van het Nederlands (Westvlaams, Zeeuws, Hollands), die, als alle Ingvaeoonse dialecten, aanvankelijk een sterk gesloten ô en ê bewaard hadden en niet diftongeerden. Hier gingen tenslotte de ô en ê rechtstreeks in oe en ie over, misschien mede onder invloed van dezelfde klanken, die in het binnenland langs zo andere weg ontstaan waren. Voor de ô kan men constateren, dat die hier nog lange tijd bewaard is gebleven. De handschriften schrijven voor vla. soe ook so, terwijl telkens oe- op o-klanken rijmen (doe: also). Vormen als boock treft men herhaaldelijk in Noordhollandse mss. aan; de o-spelling blijft hier veelvuldig tot ± 1500. Bij Erasmus en de Hollandse grammatici der 17de eeuw moet oe als een gesloten ō-klank gelezen worden. Voor later tijd kan men b.v. wijzen op de uitlating van Sewel (Nederduytsche Spraakkunst [1708] blz. 4), dat veel Rotterdammers kookje in plaats van koekje zeggen. Vormen als voot, vroog, broor zijn uit Hollandse dialecten van de 19de eeuw nog bekend. Vermoedelijk heeft ndl. loom een dialectische ô bewaard, evenals de Zuidhollandse plaats Moordrecht (: moer). Het middeleeuwse Westvlaams kent een spelling ou; daar deze voor labiaal en gutturaal in gebruik is (b.v. roupen, ghenouch), zie men er niet eenvoudig een Franse spelling voor de oe in, maar vermoedelijk de spelling van het type koud (§ 60): die ou immers klinkt thans in het Wvl. als korte oe, en de oe vóór dentaal (b.v. goed) zowat als / u ə / . In het Zeeuws is de toestand grosso modo dezelfde.
In woorden als bloeien, gloeien, groeien, moeien, roeien, schoeien ontwikkelde zich uit de ō vóór j een nieuwe klankcombinatie (§ 80). Hier ook schijnt de ō-klank zich nog lang te hebben gehandhaafd; niet alleen kent het mnl., zowel het Brabants als het Vlaams, nog ooi (b.v. moien: vernoeien: Rein.), maar ook in de 17de eeuw vindt men nog herhaaldelijk een dienovereenkomstige schrijfwijze; vgl. b.v. uitroyen in Hoofts Achilles en Polyxena. Opm. Een verkorting tengevolge van zwakke klemtoon heeft plaats gehad in tot, mnl. tot(e) uit tô (ndl. toe) + te. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ogm. monoftongen û (§ 69-75) en î (§ 76-77).aant.aant.69. De owgm. ū (got. ū: § 9) / u: / is in 't westen en zuiden van ons taalgebied gepalataliseerd tot / y: / , welke klank dan samenviel met de / y: / uit iu (§ 67). De mnl. uu klonk lang (thans verkort in het Wvla.: § 62), met vóór r in het Westvlaams (ook elders?) een variant eu, dus huus / y: / maar muur / ø: / , natuur. In het noorden en oosten (§ 70) is de owgerm. ū / u: / bewaard. Deze mnl. uu / y: / ging vervolgens over in een tweeklank ui, die als zodanig het duidelijkst hoorbaar is aan 't eind van een woord ( / œi / in b.v. lui). Vóór een consonant hoort men in 't Algemeen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beschaafd een diftong / œy / (in b.v. huis), die zweemt naar een monoftong. Van de palatalisering waren uiteraard uitgesloten die ū's / u: / , welke reeds vroeger verkort waren vóór cht en ft, dus b.v. ndl. docht (§ 31). De ū / u: / werd wel gepalataliseerd / y: / , doch niet gediftongeerd vóór r (§ 48): b.v. zuur, gluren, turen en (met umlauts-uu 67) schuur, huren; ook in de leenwoorden muur, kuur, duren. Anders in 't hgd., waar uit -ûr / u: / zich -auer of, met umlaut, -euer ontwikkelde, b.v. sauer, Mauer, dauern; heuern. Het afwijkende ndl. schuieren (: schuren) is dan ook een ontlening aan het hgd. Opm. 1. Geheel anders zijn uier, luier te beoordelen (§ 34 I 1c). Opm. 2. De spelling ui berust op de vroegere uu-uitspraak (i als verlengingsteken). Aan 't eind van een woord werd de / u: / , vóór de overgang tot / y: / , gediftongeerd tot ou; b.v. nou (: nu), jou (mnl. ju, jou), dou (: du) (§ 112a); evenzo vóór w; b.v. douwen (duwen) (vgl. § 54 Opm. 3). De u / y: / -vormen horen in die dialecten thuis, welke niet diftongeerden (in de eerste plaats Westvlaams); zij zijn daaruit in de literaire taal opgenomen en zo verder verspreid. Uit het bovenstaande volgt, dat de ndl. u / y: / , / y / voorkomt alleen aan het eind van een woord (nu, u), vóór w (duwen enz.) en vóór r (zuur enz.), behalve dan in enkele losse, hieronder (§ 72) nader te bespreken woorden.
aant.70. De dialectische verdeling
Terwijl in het Algemeen Beschaafd tegenwoordig dus de diftong ui gesproken wordt, kan men de dialecten in drie groepen verdelen, nl. die met uu / y / , die met oe / u. / , en die, waar geen uu- of oe-uitspraak heerst (maar veelal ui). Laatstgenoemde groep omvat in hoofdzaak de Zuidelijke Nederlanden met uitzondering van West-Vlaanderen; verder Noord-brabant en het ten noorden daarvan gelegen deel van Gelderland, Utrecht en de beide Hollanden (behalve Goeree en Overflakkee, en de Waddeneilanden). De oe is, globaal gesproken, bewaard in het grootste deel van Friesland, Groningen en Drente, in Overijsel en Gelderland ongeveer tot de IJsel, en in Limburg; m.a.w. overheersend in 't noorden en 't oosten van ons land, waarbij echter het ene oe-woord meer, het andere minder is teruggedrongen; zulks hangt af van de graad van frequentie en van de sfeer van gebruik (in de gebieden om Eindhoven en Hasselt zal diftong ou wel direct op oudndl. û teruggaan). Het uu-gebied omvat: 1) West- en Zeeuws-Vlaanderen (dit laatste niet in 't oost-zuidoosten); 2) de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zeeuwse eilanden met Goeree en Overflakkee; 3) de Waddeneilanden, het gebied om de Zuiderzee (behalve de IJselmond), het Bilt, de Veluwe en het daarbij zuidwaarts aansluitend gebied.
aant.71. Bewaarde oe-vormen
De palatalisatie heeft plaats gehad in 't ownfrk., vóór de overlevering van het mnl. In de Oudgentse bronnen vindt men een vaste spelling met u, waaruit zich de waarde van het teken niet laat opmaken. In het mnl. vindt men - afgezien van de in § 69 besproken positie vóór w - geen stellige sporen van de oe bewaard in de gewone overlevering. Oe-relicten vindt men echter daarbuiten, in plaatsnamen in 't bijzonder in West-Vlaanderen, verder in Zeeland en Zuid-Holland, maar vooral in Noord-Holland. Zo vindt men b.v. op verschillende plaatsen Loet(e) (vgl. ndd. lute ‘lage plek’), Moes(en)- (bij muis); verder als oudere vormen bij Buiksloot en Duivendrecht een Boekesloot en Doevendrecht; bij zuid een Soeburg, bij muide Armoederhoek (Schouwen). Deze en andere localiseerbare oe-relicten wettigen de mening, dat ook onder een aantal in 't Algemeen Beschaafd voorkomende oe-woorden zich oe-relicten (in de eerste plaats uit Noord-Holland afkomstig) verschuilen, al is voor die ervan, welke in 't Hollands niet als volkswoorden in gebruik zijn, ontlening aan oe-dialecten aannemelijk. Men vindt hoofdzakelijk de volgende oe-woorden: boer (met differentiëring van betekenis naast [ge]buur), boezelaar (bij boezen ‘redderen’, vgl. hgd. bausen?), broeken (?) ‘coïre’ (: (ge)bruiken; of bij broek?), broes ‘mondstuk van een gieter’ of ‘mondschuim’ en broezen (: bruisen), robbe-does en doezelig (: duizelig), dommekracht (: duim: § 31), doffer (: duif), groezelig (: gruis), joelen(?) (: juilen), kloet (: kluit), knoest (: knuist), koep (: kuip), koeteren (vgl. kuitebuiten?), kroes (: kruis-bes, kruize-munt), loens (bij luim?), (iem. een) loer (draaien) (: luier en luur, mnl. ludere [§ 34 I 1c]), loeren (: hgd. lauern), moeskoppen ‘stropen’ (: muis), (ijzer)oer (: ndd. ûr), poes (: puisje vangen); poezel en dial. poezen ‘blazen, kussen’, Kil. poesen ‘kussen’ en het verwante poesten ‘blazen’ (ook in Assepoester) (: Teuthon. puysten; verwant met puist); proesten (: mnl. en dial. pruusten), roes en roezemoezen (: mnl. rusen en rusemusen ‘leven maken’), schroef (: hgd. Schraube), sloep (bij sluipen?), sloerie (vgl. mhd. slûr ‘luiaard’), smoel (: [mee]-smuilen, mnl. coe-smule), snoester ‘bolster’ en snoesteren (: snuisteren?), snoet en het afgeleide snoes (: snuit), snoeven (: snuiven), soes en soezen (: suizen), sproet (vgl. spruiten), stoer (: mnl. stuur, bewaard in stuur-s), stoet ‘brood’ (wvla. stuit), stoet-haspel (: stuiten, of bij 't vorige stoet?), stroef (Teuthon. struuf), stroelen (: struilen); toet (: tuit) en toeten, toeteren (: tuit en tuiten); (ver)troete- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len (: vgl. hgd. traut); zeer onzeker: doedel, doetje, knoedel, knoet ‘pummel, mof’, loeres, roest, sloef ‘vagebond’. Opm. 1. Niet hierbij spoeg(en), dat onder invloed van de wisseling van vormen met meer beschaafde uu en onbeschaafde oe als platte vorm bij spugen (§ 141 Opm. 2) (met ogm. î) is ontstaan. Opm. 2. Bij sommige van bovengenoemde woorden zal de oe zijn behoud mede (of in hoofdzaak) te danken hebben aan de klanknabootsende of klankschilderende kracht: b.v. proesten, stroelen, toeteren; vgl. ook poel ‘buil’ (: puil); poet ‘vuil (znw.), buil' (: puit)’ Opm. 3. In mnl. capruun, ndl. kapuits (muts) - naast kaproen, kapoets(muts) - kan men hypercorrecte vormen vermoeden. aant.72. De vermoedelijke historische ontwikkeling Volgens sommigen berust de diftongering in Holland op autochthone ontwikkeling; volgens anderen op ontlening (theorie van de expansie). Is het laatste het geval, dan laat zich het volgend verloop met min of meer waarschijnlijkheid reconstrueren: De oe, die eens aan alle sprekers van ons taalgebied eigen was, is het eerst bij de bewoners van de tegenwoordige Zuidelijke Nederlanden (met uitzondering vooral van West-Vlaanderen) overgegaan in uu. Vermoedelijk geschiedde de overgang het eerst in het tweetalige Frankenrijk, onder invloed van de Romaanse bevolking, bij wie dezelfde overgang plaats had gehad (b.v. lt. mūrus: fra. mür). Toen de Franken die aanvankelijk bij hun oprukken naar het zuiden het westen van ons land slechts oppervlakkig onderworpen hadden, onder Karel Martel dit gebied, waar tot dusver oe-sprekende Ingvaeoonse stammen woonden, koloniseerden, schoof een bovenlaag van Frankische uu-sprekers over de oe-sprekers heen, die allengs de invloed hiervan ondergingen: de Ingvaeonen werden gefrankoniseerd. In deze tijd heerste dus in het gehele zuiden (behalve Belgisch-Limburg en Oost-Noordbrabant) de uu-uitspraak, terwijl die in 't noorden in Zeeland en Holland ging overheersen om tenslotte - grotendeels nog vóór onze oudste overlevering - de oe te verdringen. De oe-relicten in Zeeland en Holland zijn de laatste resten van een eens samenhangend oe-gebied. Daarna komt de diftongering van de ü tot ui, ook eerst in 't zuiden, door welke oorzaken is nog niet uitgemaakt (zie § 74 en vgl. ook § 62); de eerste sporen ervan meent men al vroeg in 't mnl., vooral (hoewel niet uitsluitend) in 't zuiden, te kunnen aanwijzen. In elk geval kreeg de diftongering zijn beslag nog vóór het eind van de middeleeuwen in Brabant, met Antwerpen als middelpunt. Opgekomen in de volkstaal van Brabant, drong de diftongering slechts langzaam in de be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schaafde omgangstaal van het Brussels patriciaat door, dat zijn ogen lang gericht hield op de taal van de Vlaamse burgers. Later veranderde dit; na het overgaan van de hegemonie op Brabant deed de Brabantse uitspraakgewoonte van de diftong de uu in de 16de eeuw zelfs terugwijken uit Oost-Vlaanderen, in de 17de eeuw uit het oosten van West-Vlaanderen en oostelijk Zeeuws-Vlaanderen. Maar steeds vroeger oefenden de Brabanders een soortgelijke invloed in het noorden, vooral toen sedert de val van Antwerpen (1585) zoveel zuidelijken emigreerden, in de eerste plaats naar Amsterdam. ± 1600 begint de ui als voorname uitspraak in Amsterdam veld te winnen, wat te gemakkelijker kon, omdat een aanloop tot diftongering ook in Holland reeds aanwezig was. In de 17de eeuw triomfeert de diftong in Holland: Goeree en Overflakkee en de Zeeuwse eilanden blijven als relictgebied met uu over. In het begin der 18de eeuw is de diftongering voltrokken in Den Haag, aan de gang te Delft. Van Holland uit dringt dan de diftong verder door, en hij wordt zo de klank van 't Algemeen Beschaafd. Terwijl dus de uu enerzijds aan terrein verloor, werd hij anderzijds terzelfder tijd expansief. Van de lagere maritieme milieu's, die in Amsterdam tot in de 18de eeuw de uu bleven spreken, ging de uu naar de Waddeneilanden, het gebied om de Zuiderzee; wellicht via Utrecht naar de Veluwe. Deze Hollandse expansie valt in de tijd, dat in 't cultuur-centrum zelf, in Amsterdam, de uu verdrongen wordt of is door de ui. Uu-relicten zijn in de algemene taal vermoedelijk nog aanwezig in b.v. beduusd (: duizelen), ruzie (vgl. boven roes). Woorden als duvel, duzend, gruzelementen, zullen wel geen ontlening aan uu-dialecten zijn, maar hebben het behoud van de u eerder te danken aan het feit, dat ze vaak emotioneel gebruikt worden, vooral in minder beschaafde kringen. Rune (: mnl. rune ‘gefluister’, oudnndl. ruinen ‘fluisteren’) is in betrekkelijk jonge tijd langs schriftelijke weg via 't hgd. in onze taal gekomen. Is het bovenstaande juist, dan volgt hieruit, dat de uu niet door fonetische oorzaken ontstaan is, maar op ontlening berust; evenzo de ui, voorzover het betreft Noord-Nederland. Opm. In 't oosten en noorden van ons land kan men waarnemen, dat bij terugdringen van de oe meestal niet direct de ui, maar eerst de uu optreedt; men vindt dus een geleidelijke aanpassing. aant.73. De hierboven gegeven voorstelling, de theorie van de expansie, steunt in hoofdzaak op de onderzoekingen van Kloeke, wiens opvattingen echter niet algemeen zijn aanvaard. Al dadelijk was W. de Vries een geduchte tegenstander, terwijl ook Salverda de Grave en Kern ernstige bezwaren toonden te hebben. In latere tijd is het vooral Hellinga, die zich | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen de expansietheorie heeft verzet. Volgens hem is de Hollandse diftongering in de eerste plaats autochtoon, al acht hij het mogelijk, dat invloed van het Zuidnederlandse schriftbeeld kan gewerkt hebben. De samenval van ei en ui2 met ij en ui1 is volgens hem een cultuurdaad; de natuurlijke ontwikkeling leverde extreme diftongen op. Voorts valt nog te vermelden de opvatting van Heeroma, die de wetenschappelijke controverse tussen Kloeke enerzijds en Salverda de Grave, De Vries en Kern anderzijds tracht te verzoenen, zonder dat het resultaat (een andere verklaring voor Den Haag dan voor Utrecht en Amsterdam) bevredigend is. Autochthone diftongering zonder depalatalisatie, reeds in de late middeleeuwen, met uitsluiting van import uit Brabant, wordt ook aangenomen door Caron. In zoverre gaat hij echter met Kloeke grotendeels akkoord, dat de ‘diphtongering die duidelijk dissimilatie toont, in het algemeen gesproken, voor den beschaafden burger niet vroeg in de zeventiende eeuw moet gezocht worden’ (beschaafd spreken in Utrecht, Leiden, Delft, Haarlem, Den Haag); wel zal men een afwisseling van varianten met een j-ontwikkeling mogen aannemen ( Hooft schrijft: drujven). Amstelland en het Rijnland zijn het eerst tot (eig.) diftongering overgegaan; Amsterdam is voorgegaan bij het doorzetten ervan. Tegen de theorie der ontlening en expansie ter verklaring van de palatalisatie van de ogm. û zijn ook bezwaren aangevoerd door Louise E. van Wijk: a) de expansietheorie, gebouwd op waarnemingen in een moderne staat met veelvuldig verkeer, gaat bezwaarlijk op voor een staatsverband als dat van het Frankenrijk, dat niet zo sterk was en waar de druk van een A.B. (voor zoverre een A.B. bestond) niet zo groot kan zijn geweest als in de 16de / 17de-eeuwse Noordelijke Nederlanden; b) de (voor de Franken onderstelde ontleende of meegemaakte) overgang in het Frans is niet dan zeer onnauwkeurig te dateren. L. van Wijk wil daarentegen allereerst nagaan of de palatalisatie van ogm. û niet zijn logische plaats heeft in de samenhang van de ontwikkeling van het fonologisch vocalensysteem. Ze verklaart het verschijnsel aldus: de verschuivingen in het Ndl. maken de indruk van een toeneming der tongspanning: de ê < ai (type: steen) drijft de ē2 (type riem) naar î toe, de oude î (type: rîke) gaat diftongeren; evenzo drijft de ô (< au) (type: lopen) de oude ō naar oe (type: broeder) toe, de oude û (type: hûs) wordt / y: / , welke tenslotte diftongeert. De oe-relicten (die aan de Hollandse, plaatselijke diftongering van û > ou [type jou, douwen], niet deelnemen) zijn dus ‘opgenomen’ uit een niet-diftongerend, d.w.z. niet-ingvaeoons, maar meer oostelijk dialect en wel in een tijd, toen de û van dit dialect gelijkstond met de in het A.B. uit ō ontwikkelde klank. Ook de diftongering wordt door verschillende geleerden aldus verklaard uit de ontwikkelingen van het vocalensysteem; in het in Amsterdam zich | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vormende AB.. kan een zuidelijk voorbeeld stimulerend gewerkt hebben in een bepaalde richting. Een bezwaar echter tegen deze fonologische verklaring is, dat we, vooral voor de oudere periode, onvoldoende de chronologische ontwikkeling en de synchronie der fonemen kennen in hun geografische verbreiding. O.m. tegen de fonologische verklaring van de onl. palatalisatie van û zijn de volgende argumenten aan te voeren. Ten eerste is uit een dialect-geografisch onderzoek van de huidige zuidndl. situatie gebleken, dat de uitspraak van mnl. ô (< au § 66) een onechte diftong was ( / ɔ. ə, o. ə, u. ə / ): dit was voldoende om de ô (bijv. van groot) met de oe / u: / (van groet) te laten opponeren, zodat de verschuiving (ô → oe → û → uu) niet van ô hoefde uit te gaan. Ten tweede is nog gebleken, dat in het (tegenwoordige) Oostvlaams en in een gebied rondom Brussel een / u. ə / -klank (nl. die van de dialectische uitspraak van ô in groot en dgl.) spontaan in / y. ə / is overgegaan, los van en ouder dan de overgang in / u: / van / o: / = ā in woorden als water: op deze wijze opponeert: (is die) haag ≠ hoog als (is die) / u:χ / ≠ / y. əχ / . Deze moderne zuidndl. palatalisatie is dus noch aan het Frans ontleend, noch een gevolg van een fonologisch opschuiven: dit stemt tot nadenken bij een soortgelijke verklaring van de onl. palatalisatie. Ten derde schijnt er met de mnl. uu / y: / iets bijzonders aan de hand te zijn geweest en wel dit: in ontrondende (§ 43, § 45) gebieden ('t Inguae-oonse Westvlaams; Leuven) is de (spontaan) gepalataliseerde uu (mnl. uu uit ogm. û) niet ontrond, maar de -Friese? of inguaeoonse - i-umlaut van û (§ 41) wel: Wvl. hide (§ 33 opm. 3), mnl. hiden ‘verbergen’ (Eng. to hide), mnl. a. 1187 hyrland ‘huurland’ (vgl. Eng. to hire) hebben hun i uit ü, umlaut van û. Indien dus de / y: / als umlaut van û wèl, maar de / y: / als palatalisatie van û niet ontrond wordt, houdt dat in, dat de ‘gepalataliseerde’ uu niet een voorklinker was, maar veeleer mediale articulatie kende (centrale articulatie, midden tussen voor- en achtertong). Wat nu de oorzaak van de onl. mnl. medialisering van ogm. û mag zijn blijft vooralsnog duister: ontlening uit het oudfrans ligt niet voor de hand en al ziet men na een oudere oppositie rôm (= roem) ≠ rûm (= ruim) een jongere roem ≠ ruum, niets bewijst dat de stoot tot de verschuiving zou zijn uitgegaan van owgm. ō > mnl. oe dan wel van owgm. û gt; mnl. uu (en zeker niet van owgm. au > mnl. ô d.i. / o. ə / ).
aant.74. Omvang en oorzaken van de diftongering De diftongering treft niet alleen de uu, maar ook de ī (§ 76 v.). Er zijn verschilpunten, al dadelijk, doordat bij de ī niet eerst een verandering van de klank voorafgaat, maar ook wat betreft de niet geheel overeenstemmende begrenzing. Maar aan de andere kant zijn er zoveel punten van aanraking | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en overeenkomst, dat men in 't algemeen van een parallellisme mag spreken, zoals toch ook a priori waarschijnlijk is. Een andersoortig parallellisme betreft het feit van de diftongering in andere Germaanse landen, met name in 't hgd. en 't Engels; en daarmee wordt deze kwestie tot een ‘probleem van de europese dialektgeografie’ ( Kloeke), men vergelijke woorden als ndl. bruin, duizend, huis, tuin, vuil met hgd. braun, Tausend, Haus, Zaun, faul en eng. brown, thousand, house, town, foul. Indien men terecht aanneemt, dat de diftongering op ons gebied zijn uitgangspunt in Brabant vindt, terwijl de hgd. diftongering van het Beiers (Oostenrijkse taalgebied) schijnt te zijn uitgegaan en het Engels geheel apart ligt, is het moeilijk aan een historische samenhang te denken, te minder daar de ndl. en de hgd. diftongeringsgebieden niet in elkaar overgaan. Toch lijkt het aan de andere kant niet waarschijnlijk, dat er generlei verband zou zijn tussen de verschillende diftongeringen op Germaans gebied: men kan denken aan een gemeenschappelijke tendentie, welke dan ook de fonetische oorzaak mag geweest zijn.
aant.75. Met de hier besproken ui (ui1) is in de 17de eeuw een andere ui (ui2) samengevallen, die in de vroegere taal en in de huidige niet-difton-gerende dialecten hiervan duidelijk te onderscheiden is, doordat hij van ouds tweeklank geweest is en in de genoemde dialecten dat ook is. Deze ui2 komt zowel in echt ndl. als in ontleende woorden voor; vgl. b.v. bui, hui, lui, pui, buitelen, duit, fluit, fruit, kuieren, sluier, ruilen, schuin, luifel, (wam)buis, ruif; (verouderd) bluisteren ‘knetteren, blaken’. Hij is in de oudere taal tot in de 17de eeuw aan de afwijkende spelling te herkennen: oi (oy), oei (oey), eui (euy), eu; met ontronding van 't eerste element in 't bijzonder in 't Westvlaams ei (ey), b.v. lei, beitelen. Zie ook § 65d.
aant.aant.76. Owgm. ī (got. ī: § 7) = mnl. ī, maar = nndl. ei, nog altijd met de oude letterverbinding voor de lange monoftong geschreven als ij, maar in klank aan de ei uit ogm. ai (§ 63) gelijk geworden. Voor de tijd van samenval vergelijke men de mededeling van Lambert ten Kate, ‘dat (het Onderscheid van Klank tussen ei en y) nog heden onder alle onze Nederlandsche Provincien.... word in agt genomen, uitgezondert bij ons Amstellanders en die van Rynland, (als welken de y eveneens uitspreken als den Diphtongus ey), gelijk mede in 't Plat-Brabands (alwaer beide ey en y, als ai klinken): De Zaenlander spreekt wel de ey uit als aay, en de y als ey, dog 't onderscheid blijft 'er nogtans in gelijke waerde.... Van Luiden van jaren ben ik insgelijks berigt, hoe hen nog duidelijk voorstaet, dat ze in haer jonge tijd bij den deftigen grijzen Ouderdom van Amsterdam dit Onderscheid (hoewel op de Zaenlandse wijze) nog in gebruik vonden.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarentegen verschilde de hier bedoelde mnl. ī in uitspraak van de ī uit ē2 (§ 68) en uit eo (§ 67), daar hij hiermee niet is samengevallen. Het vroegst begon de diftongering vóór vocaal en aan 't eind van 't woord. Geen diftongering had plaats vóór r (§ 56); zodoende viel de klank in dit geval wel samen met de bovengenoemde ī uit ē2 en uit eo en wordt hij als deze geschreven met ie; vgl. b.v. wie-rook (: wijden), gier, spier; de leenwoorden vieren (§ 6 Opm. 1) en lier. Anders in 't hgd., waar uit -îr -eier ontstond, b.v. Geier, feiern, Leier; vgl. § 69. Opm. 1. Slechts in enkele woorden, waar de klinker in de auslaut stond, viel de ie in bepaalde omstandigheden (auslaut) en dialecten met de ī samen en werd hij dan ook gediftongeerd: bij (znw.), mnl. bie; dij, mnl. die; lij, mnl. gelie. - Diftong blijkbaar ook o.m. in bespydende, knyen (Huygens), ouder nndl. yder, yghelyk (vgl. Afrikaans yder, ymand, met diftong). De diftongering had plaats in een lange en brede strook, lopend van het zuidoosten naar het noordwesten; niet in de tegenwoordige dialecten van West-Vlaanderen, Zeeland (met uitzondering van een deel van Zeeuws-Vlaanderen) met Goeree en Overflakkee, de Veluwe en een deel van Limburg; evenmin, in de positie vóór medeklinkers, in 't Fries en 't Saksisch en in 't overige deel van Limburg. In grote trekken is er dus overeenstemming met de dialectverdeling bij de diftongering van de uu (§ 70); verschillen tussen de zoveel oudere ī-kaart van Te Winkel en de jongere ū-kaart van Kloeke kunnen ten dele een uitvloeisel van verschil van onderzoekingsmethoden zijn. Een aantal woorden hebben in 't ndl. de monoftong bewaard (geschreven met ie), soms of altijd: driest (: mnl. drijst), giek ‘uitstekend hout’ (: gijk), grienen (: grijnen), griezelen (: af-grijzen), iep (: ijp); rare-kiek, kieke-boe, kiek-kas(t), kiek-kiek (: kijken); kiem (: hgd. Keim), kliemen ‘kleven’ (naast klijmen), kniezen (knijzen), kriezelen (: krijzelen), miezerig en miezelen (: mijzelen), piepen (: pijpen met differentiëring van betekenis), gerief (?) (mnl. gerief, zelden gerijf; ablaut?), siepelen (: sijpelen), (uit)-sliepen en (met bijtoon) scharesliep (: slijpen), (vlaams) stiel (: stijl), striem (: oudnndl. strijm), vies (: oudnndl. vijs), het leenwoord andievie (: andijvie, uit fra. endive). Bij ouderen ook iel, ieveren e.a.; holl. ontieg (: ontijdig). Misschien hoort hierbij ook bietebauw, waarnaast bijtebauw. Sommige van deze woorden zullen zonder twijfel oude ie-relicten zijn; andere zijn ontleningen aan ie-dialecten (vgl. b.v. het vooral fries-saksische siepel ‘ui’; = mnl. cipel). Bij weer andere is de ie bewaard mede dank zij de klanknabootsende of klankschilderende kracht ervan; b.v. grienen, griezelen, piepen, bietebauw (kindertaal). Opm. 2. Zie voor IJ § 33. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij zwakke toon is de ie, zoals voor de hand ligt (immers verkort), bewaard in biezonder (meestal geschreven bijzonder), -ie (enklitisch pron. personale, § 117), selderie (uit fra. céleri) en 't bovengenoemde schare-sliep.
aant.77. Het vroegst valt de diftongering voor het zuiden te constateren; uit sterk dialectisch gekleurde teksten van Brabant laat zich aannemelijk maken, dat het proces daar reeds in de 14de eeuw plaats vond; ± 1540 dringt de ij-spelling met ei-waarde in de Antwerpse drukkers- en school-wereld door. Uit Brabant rukte de diftongering Oost-Vlaanderen binnen; ± 1570 heeft deze in Gent nog geen burgerrecht verkregen. Wat Holland betreft, uit de Twe-spraack meent men te mogen opmaken, dat men toentertijd in Amsterdam de diftongering nog niet kende. In verband met het bij de uu geconstateerde is door sommigen ook bij de ī verondersteld, dat onder zuidelijke invloed de diftong in Holland is ingevoerd en dan van hier uit zich verder heeft verbreid. Er zijn evenwel Amsterdamse vindplaatsen in archivalia ontdekt, die bewijzen dat de diftongering (via een autochtone ontwikkeling van [i:] naar [e:]) in de volksmond sedert de 15de eeuw in Amsterdam voorkomt, terwijl de oude ei (§ 63, § 78) in die tijd ook reeds [a.i] klonk. De in de volkstaal beginnende diftongering kan dan onder zuidelijke invloed bespoediging en vooral verbreiding hebben gevonden (vandaar dat de Twe-spraack ze nog niet kent of wil kennen). In Rotterdam waren om 1570 de representanten van wgm. î en ai gelijkluidend. ± 1620 was de klank in de beschaafde Haagse uitspraak vermoedelijk reeds een diftong, blijkens de brieven van Huygens' zusters en Dorothea van Dorp. Ook de rijmen bij Huygens, Hoofd e.a. wijzen erop, dat de diftongering zich reeds een plaats van betekenis (zij het ook geenszins het monopolie) verworven had. In het begin der 17de eeuw deden deftige, conservatieve families in Den Haag aan de diftongering nog niet mee; in literaire kringen (b.v. de familie Huygens) volgde men reeds het zuidndl. of het Amsterdamse voorbeeld. In de Delftse volkstaal meent men omtrent 1620-1630 een verschuiving van î in de richting van èè waar te nemen. In de tweede helft der eeuw verbreidt de diftong zich snel; in het begin der 18de eeuw is het proces der diftongering in intellectuele kringen voltooid: er zijn nog slechts enkele relicten: schaarssliep, stiefbeugel (vgl. § 76); in de 17de en 18de eeuw is de i verkort in spickers, lick = gelijk, gelick, rick, Rixdaelders, dickwils. Ook deze diftongering had plaats in 't hgd. en evenzo in 't Engels, alleen met dit verschil, dat in de ene taal het eerste element van de diftong minder ver naar de a toe ligt dan in de andere; men vergelijke woorden als ndl. bijten, tijd, vrijdag, wijl, ijdel, en leenwoorden als mijl, met hgd. beissen, Zeit, Freitag, Weile, eitel, Meile, en eng. to bite, tide, Friday, while, idle, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mile. In 't Duits verbreidt de diftongering zich van 't zuidoosten naar 't noorden en noordwesten; ook daar hebben dus waarschijnlijk fonetische oorzaken de stoot ertoe gegeven in een kerngebied, maar is de verdere verbreiding aan overneming toe te schrijven. Opm. Vgl. voor kijnd e. dgl. § 30. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wisseling van e en i, van o en uaant.78. Owgm. ĕ = ndl. ĕ, owgm. ĭ = ndl. / I / (geschr. i), in gesloten syllaben (§ 2). Afgezien nog van die woorden met ĕ en / I / , waarin de wisseling reeds op 't owgm. teruggaat, komt in 't mnl. door dialectische invloeden die wisseling algemeen voor; tegenover vla. ĕ staat brab. limb. en noordelijk / I / , b.v. gewes: gewis, vesch: visch, met: mit, hem: him. Vergelijk ook de zuidelijke familienamen De Smet, Smets, Smits met noordelijk Smit (Smid). Bovendien zijn de omgevende consonanten meermalen van gewicht; zo werd vaak ĕ tot / I / vóór nasaal + consonant of vóór l(l), b.v. ndl. twintig (: twee), sint (uit fra. saint) (maar oostvla. sente, en zelfs kent, went), gillen (: mnl. ghellen), en vgl. gevallen als verminken, kil, waar de ĕ door umlaut uit ă ontstaan is (§ 39 Opm. 2); ook vóór st in gist (oostelijk mnl. gest, westelijk mnl. gist), gisteren (hgd. gestern); in gillen, gist, gisteren gaat een g vooraf. Een verdere bespreking van dergelijke dialectische eigenaardigheden, waarbij men ook met tussenklanken heeft rekening te houden, valt buiten 't bestek van dit boek. Opm. 1. Zie voor een ronding tot u § 43. Opm. 2. In sommige woorden kan de oorsprong van de wisseling berusten op meer of minder klemtoon, b.v. es, is; du best, bist; hem, him. D.w.z. het ontstaan van die vormen is dan het gevolg van verschil van klemtoon, maar daaruit ontwikkelde zich een dialectisch onderscheid, zodat ieder van deze vormen op zijn beurt met en zonder klemtoon kan voorkomen. aant.79. Owgm. ŏ en ŭ (§ 3) zijn in de Oudgentse bronnen nagenoeg op dezelfde wijze verdeeld als wij ze kennen in de andere owgm. talen; zo is u regel vóór nasaal + consonant en hij blijft in dit geval in de spelling heersen tot aan het eind van de 12de eeuw. In 't mnl. en nndl. vindt men in gesloten syllaben ŏ. De beide klanken zijn dus op het papier samengevallen; wat de levende taal betreft, slechts in een deel van ons land (b.v. een groot deel van Zuid-Holland, o.a. Den Haag). Intussen valt niet te ontkennen, dat de neiging hier één klank te spreken, hoe langer hoe sterker wordt, in 't noorden ten gunste van de ò / ɔ / , in Zuid-Nederland ten voordele van de ó / Ʊ / , voorzover niet de omgevende consonanten andersoortige invloed oefenen; ook is er alle plaats voor persoonlijke afwijkingen. Toch kan men zeggen, dat in een uitgestrekt taalgebied men nog steeds onderscheidt een open ò ( / ɔ / , zgn. scherp-korte ŏ) en een ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sloten ó ( / Ʊ / , zgn. zachtkorte ŏ), die van elkaar acoustisch en fonetisch verschillen, o.a. doordat de laatste klank zich kenmerkt door nauwere mondopening en zwakkere mondluchtstroom. Daar deze eigenschappen de neusluchtstroom bevorderen, is het begrijpelijk, dat vóór nasaal zonder uitzondering ó gesproken wordt; b.v. dom, hond, jong; het is dus hierom niet noodzakelijk, dat in de ó de oorspr. ŭ (vóór nasaal + consonant) voortleeft. Ook andere consonanten hebben invloed, zij het ook niet zo volstrekt; de lipmedeklinkers bevorderen een ó, vooral wanneer zij voorafgaan, in verband met de nauwe mondopening; b.v. bof, poffen, bok, wolf. De omgekeerde invloed hebben keelklanken; dus b.v. doch, zocht, blok, brok, gort, korf. Talrijke woorden hebben verschillende uitspraak, b.v. bobbel, pols, motregen, trok. Ook is in een aantal homoniemen verschil in uitspraak aanwezig, ten dele misschien door de behoefte om overigens gelijkklinkende woorden te onderscheiden; b.v. bót: bòd, dól (bv.nw.): dòl (znw.), klók(je) ‘grote slok’: klòk(je) ‘uurwerk’, mót-je (= moet je): mòtje (znw.), ópper- in samenstellingen): (hooi)òpper, pórt (w.w.): pòrt (znw.), tóbbe (znw.): tòbben (w.w.); bij sommigen ook póp ‘speelgoed’: pòp ‘gulden’.
Het is dus duidelijk, dat voor vele Nederlanders er fonologisch twee ŏ's bestaan, al is de functionele belasting zwak. Zeker is het verschil tussen beide o's al oud, al zijn niet alle woorden in dit opzicht zichzelf gelijk gebleven; Montanus b.v. onderscheidt een ‘holachtige snap-oo’ (= ó) en een ‘holle snap-oo’ (= ò). Maar eerst een nauwkeurig dialect-geografisch onderzoek zal kunnen uitmaken, in hoeverre de gewestelijke verschillen op een oude tegenstelling van de Ingvaeoonse (met inbegrip van Amsterdam) en de Frankische dialecten wijzen, waarbij dan in de Frankische dialecten samenval van de beide o's (ó < owgm. ŭ; ò < owgm. ŏ) zou hebben plaats gehad.
Bij i-umlaut vindt men voor ogm. ŭ ndl. / ^ / (§ 40); vgl. vullen: vol, nut: genot, druppen: drop, tucht: tocht (de umlaut in dit laatste woord is afkomstig uit de casus obliqui van de i-stam; daarna differentiëring van betekenis). Echter vindt men, ook zonder dat een umlautsfactor aanwezig was, soms / ^ / : zo staan vla. vul, dul tegenover brab. vol, dol; vgl. eng. full, dull, tegenover hgd. voll, toll; zulke dialectische vormen zijn b.v. uchtend, druk, mus, knuffelen (naast ŏ). In drup kan mede invloed van 't w.w. gewerkt hebben; in juk, juffrouw (: jonkvrouw) heeft de palataliserende j invloed geoefend. In de algemene omgangstaal bestaat hoe langer hoe meer de neiging, om de u-uitspraak te stellen boven die met o; vgl. b.v. plunderen (bij Vondel plonderen), kunst (bij Huygens en Bredero konst), lucht (: locht), bundel (: bondel), druk (: amst. drok), mus (in de Cam. obsc. mos[ch]). Soms had er min of meer differentiëring van betekenis plaats; vgl. duf: dof, knul: knol, lullen: lollen, slurpen: slorpen, stulp: stolp, stumperd: stomp. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opm. 1. Bij zwakke klemtoon kreeg men u inplaats van o, b.v. in de bijwoorden dus - waarmee overigens ook een verzwakt des (§ 120) kan zijn samengevallen - en zus. Opm. 2. Zie voor de ontwikkeling vóór r + consonant § 57 v. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Owgm. ā en de klankverbindingen van ā, ō, oe met j.aant.80. De owgm. ā, die aan een ogm. æ̂ beantwoordt (§ 5), in enkele gevallen ook aan een ogm. ā (§ 4), vindt men in 't ndl. terug als â. De klank is dus in 't Algemeen Beschaafd samengevallen met de ā, die door rekking ontstaan is uit ă (§ 32); dus b.v. schaap (â): water (ā). De standaarduitspraak is die van de zuivere, heldere ā, al komen allerlei schakeringen voor, die van de / æ̂: / tot de / a: / lopen.
Terwijl de samenval van beide klanken ā en â in de eerste plaats een zuidelijk verschijnsel is, zijn in de dialecten ten w. en ten o. van de Zuiderzee de verschillen tot op de huidige dag bewaard gebleven, echter niet op dezelfde wijze. Terwijl men in Noordhollandse dialecten ('t Zaans) zegt: skēp (met een ē, die zich rechtstreeks uit de ogm. æ̂: heeft ontwikkeld): water, spreekt men in de oostelijke dialecten ('t Overijsels) van: skaop / ɔ: / : water. Het Noordhollands gebied was eens groter; het omvatte zeker alles ten n. van het IJ. Voor Amsterdam kan men twijfelen, of het oorspronkelijk tot dit ē-gebied dan wel - zoals geografisch voor de hand ligt - tot het hieronder te bespreken ae-gebied heeft behoord. Indien in 17de-eeuwse kluchten een ee geschreven wordt (b.v. bij Tengnagel sleepje ‘slaapje’ en breedveugel ‘braadvogel’), dan zou hiermee ook ae kunnen zijn aangeduid. In elk geval werd de bedoelde klank als onbeschaafd gevoeld; het is dezelfde taal als die van de kluchten, waarop L. Ten Kate doelt, wanneer hij zegt, dat er vele woorden zijn, ‘welke onze lage Gemeente ook nog gewoon is voort te brengen met een geluid als AE, wat harder als ÊÊ; ik zegge op vele woorden, want bij alle geschied zulks niet’. ‘Dit Onderscheid is nogtans niet als een gemeenlands Eigen erkent.’ Aan deze uitspraak van de a kan ook Vondel gedacht hebben, wanneer hij in zijn ‘ Aenleidinge’ schrijft: ‘out Amsterdamsch is te mal’; (en wanneer hij daaraan toevoegt: ‘en plat Antwerpsch te walgelijck’, kan hij het oog gehad hebben op de Antwerpse / ɔ: / uitspraak). Een vrij omvangrijk taalgebied heeft, zoals wij boven reeds aanduidden, een æ̂. Van Wijk heeft aangetoond, dat dit gebied vroeger groter was; naar zijn mening omvatte het West-Vlaanderen, Zuid-Holland, Zeeland, 't zuiden van Noord-Holland, 't grootste deel van Utrecht, de Neder-Betuwe en 't noordwesten van de Veluwe. Hij heeft verondersteld - en daarbij veel bijval gevonden, al hebben latere onderzoekingen het terrein van dit æ̂-dialect wat ingeperkt - dat hier de æ̂ de rechtstreekse voortzetting van de ogm. æ̂ is, die dan hier niet eerst in ā is overgegaan. Vergelijkt men dit met het boven voor de ē opgemerkte, dan ziet men, dat, in 't algemeen gesproken, de kuststreek met æ̂, resp. ē de oudste klank heeft bewaard. Daarbij stemt de æ̂ overeen met de ows. æ̂ (slaepan), de noordhollandse ē met de ofri. ē (slēpa, nfri. sliepe) en de anglisch-kentse ē (slēpan). M.a.w. de æ̂ en de ontwikkeling daarvan tot ē zijn karakteristiek Ingvaeoons. Verschil tussen de gerekte ā en de van ouds lange â maken ook de oostelijke dialecten: de â is daar verdonkerd (skaop). In de zuidndl. dialecten (ook in Noord-Brabant en zuidelijk Gelderland) zijn de beide a's samengevallen, veelal in een donkere klank. Maar in Belgisch-Limburg wordt nog onderscheid gemaakt tussen â en ā en bij de ā volgens de positie voor dentaal dan wel velaar of labiaal. Dit laatste verschil bestaat eveneens in de Veluwe en de omgeving van Tiel voor de klinker ontstaan door de samenval van â en ā. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel het verschil volgens de positie voor de volgende consonant jong kan zijn, mag geredelijk aangenomen worden dat de boven beschreven situatie in de 17de eeuw in westelijk Noord-Nederland evenzeer gecompliceerd was. Een eenheids-a kenden alleen de uitgeweken Vlamingen en Brabanders, met uitspraak / ɔ: / . Voor Holland neemt men wel aan, dat de / ɔ: / als representant van de van ouds lange â eens de normale uitspraak is geweest, maar â en ā zouden langzamerhand door de beschaafden niet meer als twee fonemen zijn beschouwd: ze werden immers gelijk geschreven (a). De ā-uitspraak heeft dan gezegevierd: de ā bestond in sommige woorden (wāter), hij ‘was de klank, waarmee men het a, b, c kon leren (immers het behoeft wel geen betoog, dat de vocaal van skeep of skéép [= schaap] daartoe niet kon dienen) en die ook voor de uitspraak van het Latijn en het Frans gebruikt kon worden’. Zo meent althans Kloeke: hij beschouwt de ndl. a als een samenvallingsprodukt (allereerst Haags?), waarvoor ook de school ongetwijfeld heeft geijverd; de moderne Haagse / æ̂: / verklaart hij als hypercorrect ‘uit anti-ao-gevoelens’. In Delft zullen in de eerste helft van de 17de eeuw Van Santen en Montanus wel reeds aa-sprekers zijn geweest. De strijd tussen a en / ɔ: / heeft het Duits ook gekend, en ook daar zegevierde de a. Opm. 1. Een ogm. æ̂ ligt ook ten grondslag aan de ie van mnl. mielen ‘schilderen’, mielre ‘schilder’ (got. mēljan, ndl. malen); lieke ‘bloedzuiger’ (naast leke, lake; vgl. got. lēkeis ‘geneesheer’); ndl. schriel (naast het in andere betekenis bewaarde schraal); ndl. wiel ‘kolk’ naast vlaams-zeeuws- (noord)holl. weel en ndl. waal (ags. wœ̄l); wellicht ook ndl. gier (en ier) ‘mestvocht’ (vgl. mnd. gâre ‘bemesting’) (zie § 84). Op dezelfde wijze zaans diek ‘aangespoelde ruigte’: holl. deek, fri. teek (§ 50 Opm. 2): utr.-overijsels daak. Vgl. ook fries miede (ofri. mēde), ‘maailand’: westelijk (langs de gehele Noordzeekust) mede (meet): algemeen ndl. made (maat). Zeer twijfelachtig is mnl. grieken ‘aanbreken (van de dag)’ (naast grâken; of contaminatie van grâken en krieken?). De ie in deze woorden is in de eerste plaats in 't Hollands door vernauwing ontstaan uit ē, welke ē Ingvaeoons of, beperkter, Fries is (ofri. ē = ogm. æ̂); parallel daarmee ontwikkelde zich in 't Fries uit genoemde ē een ië (m.a.w. een woord als ndl. schriel moet direct = fri. skriël). Opm. 2. De van ouds lange â (vanuit zuidoostelijk Duitsland oprukkend) had het binnenland reeds in de 7de-8e eeuw veroverd; in de kuststreken heeft ze de oude æ̂ eerst omstreeks de 12de eeuw kunnen verdringen (meet ‘maailand’ nog in de 13de eeuw aan de Vlaamse kust). In Limburg was â reeds in de 13de eeuw tot / ɔ: / geworden: strote, worheit. In woorden als draaien, kraaien, maaien, waaien, zaaien heeft zich uit de â (ogm. æ̂) vóór j een klankcombinatie ontwikkeld, die men misschien een lange diftong mag noemen; dit in tegenstelling tot het Gotisch, waar saian, waian vermoedelijk een æ̂ (geschreven ai) hebben, welke æ̂ niet in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ē overging; de j is in 't got. uitgevallen. Op dezelfde wijze ontstond uit ō + j een klankcombinatie oei (bloeien enz. j § 64), uit au + j: ooi (strooien enz.: § 54); het verschijnsel loopt parallel met de in § 54 besproken ontwikkeling van vocaal + w. Met de aldus ontstane verbindingen aai, ooi, oei vielen samen de aai, ooi, oei uit -ād-, -ōd-, -oed-, b.v. kwaaie, rooien, poeier (§ 34 I 2); en enkele andere woorden als laaie (§ 66 Opm. 2), schapraai (§ 65a), flikflooien (§ 65b), berooid. Opm. 3. Volgens sommigen heeft got. saian enz. een diftong ai; zo b.v. Streitberg G.E. § 71. Opm. 4. Naast kraai, mnl. craeye, een oostmnl. cra, nog bewaard in limb. Krawinkel; vgl. ook hgd. Krähe; zie voor crade § 37. Opm. 5. Eigenaardig zijn vormen als mnl. (wvl.) sieu en gesawen, praet. en part. bij saeyen, drawen = draeien, waarin men een soortgelijke overgang van j tot w waarneemt als in ags. sāwan ‘zaaien’, grōwan ‘groeien’, ofri. growinge ‘uitgroeiing, verdikking’. Het is dus vermoedelijk een ingvaeoons verschijnsel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enkele consonanten en consonantverbindingenaant.81. De ogm. χ / h.
Zoals wij eerder (§ 20) zagen, is de ogm. χ vóór geaccentueerde klinker overgegaan in de blaasklank h, die in 't algemeen Nederlands als een eigen foneem bewaard is. In sommige dialecten echter is de positie ervan al vroeg geschokt; zo vindt men in het Oudwestvlaams reeds in de 11de eeuw de hypercorrecte vorm hi(c). In Zuidnederlandse oorkonden van de 13de eeuw treft men spellingen als us ‘huis’, ouede ‘hoofd’ naast hypercorrecte vormen als huut ‘uit’, hougste ‘Augustus’. Vóór l, r, n begon de anlautende h reeds in 't owgm. te verdwijnen; in 't Oudgents vindt men hem in de absolute anlaut nog meermalen geschreven, b.v. Hludowicus, Hrambertus, maar hij ontbreekt steeds in de anlaut van het tweede lid (dus b.v. Crumb-rugge). In 't oudste mnl. is deze h geheel verdwenen, dus b.v. rude, rinc, necke. Tengevolge van dit proces ontstonden homoniemen als lid (1. deksel [oog-lid], uit *hlid; 2. got. liþus), rijm (1. ijzel, uit *hrīm, 2. = fra. rime), rusten (1. hgd. rüsten, uit *hrustjan, 2. vgl. got. rasta ‘mijl’). Opm. 1. Zie voor hw § 53. De χ (geschr. ch of g) bleef in de auslaut en vóór t, waarschijnlijk ook in de geminatie, b.v. zag, sloeg, hoog, nog en noch; nacht, acht, dochter; lachen (got. hlahjan). Echter drongen soms uit verbogen vormen, waar de h tussen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vocalen uitviel, alsmede uit de sandhi vóór woorden die met vocaal begonnen, vormen zonder χ in de auslaut in, b.v. ree, vlo, dij; schoe, zelden nog mnl. scoech (vgl. got. skōhs; zie voor schoen § 100); mnl. ho (nog in hovaardig) en ru (als adverbiale vormen klankwettig) naast hooch, ruuch. In door (ablautend met got. þairh) en mnl. no (naast noch) werkten de doorlopende rede en de zwakke klemtoon (bij door ook de invloed van samenstellingen) samen tot verlies van de χ. Opm. 2. Vormen als hoge, ruige ontstonden naar 't voorbeeld van heilige bij heilig (germ. *χailaγa- enz.). Uit 't hgd. kachel (§ 149), huichelen, pochen; kuchen is een onomatopoeïsche vorming. Zie voor ruw § 54 Opm. 2. De verbinding hs werd geassimileerd tot s(s), reeds in 't ownfk.; de Oudgentse bronnen hebben de geassimileerde vormen als Flaswereda (bij ndl. vlas), Tessandria (bij de oude volksnaam Texuandri ‘Zuidmensen’, bij got. taihswa ‘rechts’). Dit in tegenstelling tot het Fries, Engels en Hoogduits, waar de hs tot ks werd (hgd. spelling chs); vgl. b.v. ndl. as, das, los (znw.), os, vlas, vos (maar gron. Fokshol), was, wassen ‘groeien’, wissel, zes met hgd. Achse, Dachs, Luchs, Ochse, Flachs, Fuchs, Wachs, wachsen, Wechsel, sechs. Sassen is de zuiver ndl. vorm, vermoedelijk bewaard in Sassen-heim (Zuidh.); daartegenover staat Saksen, dat onder hgd. invloed de algemeen gebruikelijke vorm is geworden. Texel (vermoedelijk identiek met het eerste lid van Tessandria) heeft fr. schrijfwijze. Daarentegen bleef de ongeassimileerde klank in jongere ontleningen als buks (< hgd. Büchse: ndl. bus) en buksboom (of uit 't hgd. of een geleerde latere ontlening aan lt. buxus: ndl. bosboom [ Vondel e.a.], ook de familienaam Bosboom), gewikst (hgd. gewichst eig. ‘met was gewreven’), heks (hgd. Hexe), taks (: das) en misschien niks ‘niets’. Aan 't eng. is ontleend boksen en waarschijnlijk okshoofd (eng. hogshead); aan 't fra. taks ‘maatstaf’; aan 't lt. tekst. Zie voor dijssendach § 30. De hier besproken assimilatie is niet beperkt tot ons taalgebied; ook op Nedersaksisch terrein valt hij sedert de 9de eeuw te constateren. Van hieruit dringt hij in de volgende eeuwen naar 't zuiden, Duitsland in, tot in Beieren, waarna met succes een tegengestelde beweging uit het zuiden begint; de algemeen hgd. vormen kennen zodoende de assimilatie niet.
aant.82. De ogm. sk (§ 21) ging door gedeeltelijke assimilatie over in sch, welke sch, behalve in 't begin van syllaben met hoofd- of bijtoon (b.v. schalk, scheppen; boodschap), tot s geassimileerd werd (b.v. vis, mens). In 't mnl. is de gewone schrijfwijze nog sc, sch, vrij zelden s (waarschijnlijk reeds begin 9de eeuw in gents frisingiam = friscingiam = mnl. verschinc | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘jong varken’). In de anlaut was sc om 1300 waarschijnlijk / sχ / , in het Vlaams vermoedelijk / skh / . Omgekeerde schrijfwijzen als mnl. wasschen ‘groeien’, vreeschelic, Wvl. a. 1260 lansch wert (= waarde van land hebbende), Roermond 1340 overmijtsch = ‘overmids’ bewijzen mede de s-uitspraak. In Noord-Holland (en wellicht lange tijd ook in Zuid-Holland) handhaafde zich sk, wat in de spelling sk in laat-mnl. holl. handschriften tot uiting komt. Voor de 17de eeuw vergelijke men bij Bredero, Starter e.a. vormen als lask-ijzer (maar in Delft ca. 1600 lasyser), mensk, Paaske-pronk. En nog kent bijna het gehele platteland van Holland benoorden het IJ de sk-uitspraak; geschreven wordt die sk nog in de plaatsnaam Twisk. Naar analogie van loos-loze (got. laus), boos-boze e.dgl. ontstond bij broos (s uit sk) broze. Evenzo: vlezen, vlezig bij vlees (hgd. Fleisch), mazen bij maas (vgl. hgd. Masche), liezen bij lies; naar 't voorbeeld van pezen, kazen, vliezen enz. In de uitdrukking: (de begeerlijkheden des) vleses kan de oorspronkelijke vorm bewaard zijn; maar ook kan het een jongere, onder invloed van vlees gemaakte vorm zijn. In de tegenwoordige taal wordt in de verbinding schr de χ veelal aan de volgende uvulare r geassimileerd, dus b.v. srijven (reeds in de 17de eeuw bij Jacob Lois besrijvinge), srikken; minder vaak in boekewoorden als schroot; en verschillend in verbindingen als: is groot. Opm. Daarentegen was in de oudere taal s + (dentale) r tot str geworden. Eerst al in 't ogm.; vgl. b.v. got. swistar naast lt. soror uit idg. *swesōr. Later opnieuw in 't ndl.; vandaar stroop uit mlt. sirōpus; struis ‘loodwit’ uit fra. ceruse; kastrol ‘braadpan’ uit fra. casserole; in onbeschaafde taal: astrant, prefester. aant.83. Ogm. ft (§ 21) > ownfrk. cht; vgl. b.v. lucht, kracht, schacht, zacht (§ 28b), hechten, stichten, gehucht met hgd. Luft, Kraft, Schaft, sanft, heften, stiften, Gehöft; ndl. achter met eng. after; gracht: graven (maar ook Grift en Graft); gewricht: werven (§ 59); dan mnl. (en nog dial.) lucht(er) ‘linker’: fri. lofter, vgl. eng. left; mnl. rachter ‘balk, plank’: noordholl. rafter, eng. rafter; Brab. hocht ‘struik’ (vaak in plaatsnamen), vgl. got. skuft ‘kuif’. Soms is analogisch de ft hersteld, b.v. helft: half, vijftig: vijf, ziften: zeef, gift: geven, schrift: mnl. scriven (uit 't lt.?); in 't mnl. komen nog vormen als helcht, vichtich (ook nwvla. vichtig) enz. voor. De overgang had natuurlijk niet bij jongere contractie plaats, b.v. heeft uit hevet, hoofd uit hovet enz. De overgang van ft tot cht begint op Frankisch (ndfrk. en mfrk.) gebied reeds in de 10de eeuw en breidt zich dan in oostelijke en noordelijke richting uit, tegelijk in kracht afnemend. In 't oudgents wordt de ft nog | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschreven, b.v. Fifta, nu Vichte. In het fri. bleef de ft bewaard. Holland behoorde oorspronkelijk, althans grotendeels, tot het ft-gebied (b.v. craft, graft bij Dirc van Delf; vercoft, after in Leidse stukken van de 14de eeuw). Tot diep in de 17de eeuw handhaafde zich daar de ft tot in Delfland; Bredero heeft after, koft, nift, soft e.a.; vgl. ook bij Vondel graft, kraftigh. Verdenius noemde mij vormen als koft nog in het 18de-eeuwse ‘Louwtje van Zevenhuizen en Gerrit Spaan’. In het Katwijks van əkoft en afterhuis bijna verdwenen. In het Zaans zijn nog verschillende woorden met ft in gebruik, b.v. after, zaft, kroft; in het Drechterlands daarentegen legde ft het in latere tijd af. Een fri. holl. ft hebben haft ‘eendagsvlieg’ (bij hechten), heft (znw., naast hecht, bij heffen), bruiloft (: lopen), schiften (mnl. ook schichten; eng. to shift), wuft (: wuiven), deftig (vgl. got. ga-daban ‘passen’: zo ook ondieft: § 41), schoft (van een dier) (: Kil. en nog dial. brab. schocht), kluft (: klieven; naast klucht met differentiëring van bet.). Vgl. ook afrik. saf (: sag, met differentiëring van betekenis). Uit het hgd. vernuft, stift (maar archaistisch stift ‘klooster’ toch niet uit het hgd.; naast Sticht, stichten?), -haftig (naast ndl. -achtig [§ 184], vgl. got. -hafts en 't bovengenoemde hechten), waarschijnlijk ook heftig; uit 't eng. lift.
Ook buiten de verbinding ft:cht komt wisseling van f en g voor. Zo vindt men naast oorspronkelijke g-vormen na donkere klinker andere met f in wvla. genoef ‘genoeg’, ploef ‘ploeg’ e.a.; zaans poffel (naast pochel [bochel]); gron. sloef (naast sloeg ‘stil, neerslachtig’, fri. slûch ‘slaperig, loom’). Het is een Ingvaeoons verschijnsel, dat zich het duidelijkst in 't Engels openbaart; vgl. b.v. met bovenstaand genoef enz. enough (met conservatieve spelling), en - met oorspronkelijke χ - eng. to laugh (: lachen). De omgekeerde overgang treft men ook aan, b.v. mnl. hoechsch (naast hoofs), oudnndl. eensloegs (naast eensloefs ‘rechtstreeks’: bij loeven), vla. aags (naast aafs ‘averechts’). Opm. 1. In de dialectische vorm trefter = trechter (< lt. trajectorium) is -ft- < -cht- te beschouwen als een tegenhanger van -ft- > -cht-. Opm. 2. Velare en labiale consonant zijn acoustisch verwante geluiden: bij verslapte articulatie is overgang van f in χ mogelijk. Verslapte articulatie van chi; kan tot verdwijnen ervan leiden (terwijl de vocaal gerekt wordt: b.v. limb., rijns naat = nacht; vgl. Eng. night) of s in de plaats laten optreden: wvl. kastel, kassel (Opm. 3), asser (een) = achtereen ‘straks’. Opm. 3. In eilandenzeeuws-westvl. kachel, kachtel ‘veulen’ (< captale < lt. capitale ‘bezit, vee’), in kocht: kopen, verknocht: knopen, be-, ge-rucht: roepen, krocht: mnl. crocht, croft (< lt. crupta), bruiloft: lopen is -pt- door -ft- of -cht- (al naar gelang van de streek) vervangen. Opm. 4. Van geheel andere oorsprong is burcht, die een paragogische -t (Zuidhollands?) heeft naast mnl. burg. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.84. De g / γ (vgl. § 22 en 24) en de ŋ (vgl. § 49). Mnl. g was een spirant / γ / , maar in an- en inlaut (ook in auslaut?) bestond vermoedelijk (alleen in het westen?) daarnaast ook een explosief / g / . Het mnl. kende vermoedelijk nog in de geminatie en na de ŋ de / g / ; daarop wijst de spelling cgh (naast ggh) en de verscherping in de auslaut tot k, b.v. licghen, secghen; vinc, dinc (nog in de 17de eeuw vindt men bij Bredero rijmen als bruck: druck Spa. Brab. vs. 363). In Zuid-Nederland kreeg, in de loop van de 14de eeuw, in de geminatie γ de overhand, terwijl / ŋg / in de inlaut geassimileerd werd tot / ŋ / ; deze / ŋ / bleef / ŋ / na apocope van -e (§ 93), d.w.z. na de 14de eeuw: vandaar het verschil (dat thans nog bestaat) tussen lank (in de auslaut uit / laŋg / ) en tong ( / toŋ / < inlaut / toŋ ə / < inlaut ouder / toŋ ə / ). Voor resten van de k uit g zie § 49. Voor γ in eγe zie § 64. Opm. 1. Daarentegen worden vreemde woorden met ŋ + γ uitgesproken, b.v. geëngageerd, evangelisch; evenzo meestal noordelijke namen als Huizinga, Kruisinga. Opm. 2. Het verschil tussen mnl. g en gh (de laatste schrijfwijze in de regel vóór e, i) is vermoedelijk alleen van ortografische aard; voor de spelling van het pers. vnw. van de 2de ps. met g en gh in latere tijd zie § 113 Opm. 2. Spugen (naast spuwen) kan zijn g hebben gekregen door (verkeerde) regressie na syncope (bijv. in een dialect waar -g- en -v- gesyncopeerd worden en in plaats van v - verward met w - g hersteld wordt). Opm. 3. Een rest van de in de auslaut stemloos geworden explosief is bewaard in sec, de imperatief van zeggen, dat als interjectie in de 17de eeuw nog voorkomt (sick Bredero), zelfs tot op onze tijd in de Amsterdamse volkstaal. Met de imperatief sec viel samen sec (zec)= zeg ik, dat in 't zuidnederl. nog zeer gebruikelijk is en vermoedelijk ook bewaard is in gron. votsek (gebruikt door de boer tegen het paard; eig. = ‘voort, zeg ik’), afrik fortsik (als men een hond wil wegjagen); vgl. ook 't subst. ndl. hortsik ‘slecht paard’. Vgl. verder de plantnaam sek (Zeeland [Kil.], nog in Holland), naast alg. ndl. zegge. Opm. 4. Een (ingvaeoonse) overgang van de verbinding ng tot nz (assibilatie van de gutturaal g: § IX Ab) vindt men reeds in de 9de eeuw in Oudgents frisingiam ‘jong varken’ (mnl. verschinc) en geldindas ‘gecastreerd dier’ (§ 170 en Aant.); voorts misschien in vla. krinzen, ndl. lenzen (§ IX Ab). Soms is de ndl. anlautende γ uit de fonetisch nauw ermee verwante j ontstaan, doordat j in 't ownfrk. vóór betoonde palatale vocaal tot γ werd, b.v. gij (vgl. got. jūs), gene (§ 120) (hgd. jener; vgl. got. jains; vgl. ook ginds, ginder), mnl. ghien (naast biecht uit *bijiχt-, waarbij etymologisch wellicht ook jicht), vermoedelijk ook geur, gier (§ 80 Opm. 1) en gist. Van de omgekeerde overgang, die van γ tot j, vindt men een volkomen zeker voorbeeld in 't Algemeen Nederlands in 't woord jegens (hgd. gegen); verder zijn er verschillende dialectische gevallen, b.v. brab. jisteren (: ndl. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gisteren). Men zou deze j-vormen het eerst in de kuststreken verwachten; vgl. eng. yesterday (evengoed als yeast: ndl. gist), fri. jister enz. en zie het over ge- opgemerkte (§ 136). Een ŋ ontstond in verschillende dialecten tengevolge van de neiging om in de verbinding: korte velare (zelden palatale) vocaal + n + dentaal de nasaal te velariseren. Men krijgt dan dus b.v. / ŋd / , resp. / ŋt / , welke klanken vervolgens geassimileerd kunnen worden tot / ŋ / , resp. nk. Het oudste voorbeeld vindt men al in het mnl. (vongnesse < von(de)-nis), voorts bij Spiegel, die echter de velarisatie als plat verwerpt, maar de bloeitijd valt in de 17de eeuw bij Bredero, Hooft, Huygens en Vondel; b.v. angder, hangt; gedangst, tangsjes; onverstanckt, branct, hongderd, pongt; ongse, bongsen ‘bunzing’; honckt, monckt. En daarnaast geassimileerd b.v. verstanck (: onverstanckt), onger (: ongder), songer (: songder). Maar deze schrijvers leggen ze hun boeren of platsprekende Amsterdammers in de mond, m.a.w. ze golden voor hen als onbeschaafd, en in overeenstemming daarmee heeft de algemene omgangstaal, wellicht onder invloed van de school, ze nooit als volwaardig erkend. Nu kan men ze nog horen in sommige Noordhollandse dialecten, waarbij het meest verbreid is mangelen (reeds bij Bredero, en nog in de St.-Nikolaasavond van De Genestet c. 59); hier en daar in 't Zuidhollands, b.v. Katwijks gangs, [skoer-] mankel ‘[schouder]mantel’; in Zeeuwse, Vlaamse en Brabantse, maar vooral in Limburgse dialecten, hier in aansluiting aan het Rijnland, waar men een aardig voorbeeld vindt in de namen Frings < Severinus, Krings < Quirinus; dus b.v. limb. hank(t), honk(t); onger, zonger; waarbij men echter ook in hankt een jongere contaminatie van hant en hank zou kunnen zien. Ook in namen is de klank bewaard, b.v. Angstel (< *Anstel = Amstel), verder denkelijk in Limburgse namen als Angenent, Ingenhousz. Opm. 5. Misschien berust reeds mnl. stranc ‘strand’, dat nog in Zeeland bekend is als strange en stra, op dezelfde klankontwikkeling; vgl. ook kling ‘duin’ met hgd. Klint (vooral in toponymica) en noors klint ‘heuvel, steile zeeoever’. Opm. 6. In het Fries en in het Hollands is een ontwikkeling van ng tot nj waar te nemen: eunjer ‘tovenaar’ uit unger (d.i. honger, Hongaar). Door ‘averechts’ herstel verklaart Heeroma de Hollandse bijvorm angelier ‘anjelier’, de Utrechtse plaatsnamen Kokkengen (Kokanje), Portengen (Brittannië), Spengen (Spanje), wellicht ook kreng (via crange uit karonje, Fra. carogne). Opm. 7. Anlautend gn- voor kn- komt voor in het Noordhollands: gnorren, knorren, maar ook hier en daar in het Zuidhollands (vele voorbeelden in de 17de-eeuwse kluchtentaal). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenvatting
Allerlei wijzigingen in de klinkers en tweeklanken kwamen tot stand tengevolge van beïnvloeding van de klanken in de doorlopende rede: rekking c.q. diftongering voor sommige consonanten: b.v. voor n mnl. vijf (§ 29), einde (§ 74), voor r: baard, moord (§ 57), wijziging van het timbre: ronding b.v. blussen (§ 44), zuster (§ 53), huwen (§ 54), de i-umlaut van a en u / u / die e en u / ^ / oplevert (§ 39 v.), depalatalisering en palatalisering door r + cons.: berk, hart, resp. scherp, slurpen (§ 57 v.v.), vernauwing door sommige consonanten: twintig, gillen, gist (§ 78); verkorting voor consonant(en): bracht, licht, vent (§ 31); diftongering: blauw, hooi (§ 54), oud (§ 60), samentrekking: vee, zien (§ 33). Ook het accent kan oorzaak van klankwijzigingen zijn geweest: rekking van korte klinkers in open syllabe (§ 32), misschien diftongering en monoftongering (§ 62 v.v.), metathesis (§ 58). Daarbij staan sommige wijzigingen niet geïsoleerd, maar schuiven vermoedelijk in verband met elkaar op: de vernauwing van ô: lopen (< au § 66), oe: broeder (< ō § 68) en de palatalisering van u / u: / tot uu / y: / : huus (§ 69) vormen één geheel; de diftongering van uu en î: huis, wijn (§ 74) loopt parallel; de rekking van vocalen in open syllabe en de vereenvoudiging van de geminaten (§§ 32, 51) veranderen een vroegere oppositie bevŏlen: vŏl-le in bevōlen: vŏle, blăder: blăd-der in blāder: blăder, waarna in het type blāder de minder vast aangesloten d kon gesyncopeerd worden (§§ 51, 34).
Afgezien van de onduidelijke vocaal, die bijna uitsluitend in zwak-betoonde syllaben voorkomt (§ 93) en die vooral belang heeft als morfoneem in declinatie en conjugatie; afgezien van die diftongen welke uit twee fonemen bestaan (aai, ooi, oei, eeuw, ieuw); afgezien ook van die klinkers, welke bijna alleen in vreemde woorden voorkomen (als serre, freule, zône), kent het Nederlands van nu het volgende fonologische systeem van vocalen: 1. korte klinkers:
2. lange klinkers en tweeklanken:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De fonologische systemen in de vele middelnederlandse dialecten (een eenheidstaal ontbrak) kennen we (nog) niet duidelijk: waren b.v. a en e + r + cons. in één foneem samengevallen dat zelf opponeren kon, of opponeerden ze nog met elkaar, of waren die klinkers slechts extrafonologische varianten in de positie voor r (§ 57)?; in het zuiden opponeerden ā en â niet meer, in het noorden wel (§ 80); was oe voor labiaal en gutturaal resp. voor dentaal extrafonologische variant dan wel telkens een ander foneem (§ 68)? Onder alle voorbehoud mogen we voor het zuidelijke westmiddelnederlands het volgende systeem onderstellen: 1. korte klinkers:
2. lange klinkers:
waarbij het onzeker blijft of ie (lief) al dan niet diftongisch was, evenzo de umlaut-uu (gruen § 41); onzeker is ook of een oudere oppositie ie / i ə / (lief): î / i: / (lijf) overging in een oppositie lief / i: / : lijf / ei / (§ 76, § 62), - in Brabant zou men dan ook een ‘afstandsverhouding’ ue (gruen): uu (huus) in uu: ui kunnen laten overgaan, maar in Vlaanderen (waar oe geen umlaut krijgt) zijn de verhoudingen weer anders. De twee klinkers ê: ē opponeerden blijkbaar nog (§ 63), maar de oppositie ô: ō tendeerde naar neutralisatie, althans in de rijmparen uit de literatuurtaal (§ 66). De ogm. ĕ en de umlaut-ĕ opponeerden in sommige gewesten nog, in andere niet (§ 39). Voor de gecompliceerde situatie bij ŏ, zie § 79.
Ons huidig fonemenstelsel is niet de regelrechte voortzetting van de middelnederlandse stelsels: vanaf de 17de eeuw had in westelijk Noord-Nederland vermenging plaats van gedeeltelijk uiteenlopende hollandse en zuidnederlandse systemen, met samenval en veralgemening van fonemen, waarbij invloed van de bevolkingsvermenging, van de schrijftaal, van school en kerk, van bewuste taalbouw niet achterwege bleef: de veelheid van a-, ao-, oa-, è- en ē-klanken werd gereduceerd tot de eenheids-ā (§ 80); de ê en ē vielen in de 16de eeuw samen (§ 63), ô en ō in de 17de eeuw | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(§ 75), in eu- en ō-woorden kwam eenheid (§ 40), ĕ en ă voor r + cons. werden op papier (soms verkeerdelijk) hersteld uit een gesproken / æ̂ / (§ 57); de neutralisatie van de twee o's schrijdt tot in onze dagen nog voort (§ 79). Samenvattend constateren we dus een vermindering van het aantal klinkerfonemen, voorts een vermindering van de betekenis van de langkortcorrelatie (§ 32): terwijl de gedekte (zgn. korte) vocalen in hun wijdere articulatie waarschijnlijk weinig veranderd zijn, zijn de ongedekte (zgn. lange) vocalen naar de nauwere fonetische realiseringen verschoven.
aant.86. Consonantisme
Het consonantisme, vergeleken met het vocalisme, vertoont minder talrijke en ingrijpende veranderingen. In de tijd voor de 13de eeuw liggen de assimilatie van hs tot ss (§ 81), de geminatie (§ 51), het stemhebbend worden van f en s (§ 50); de auslautsverscherping (§ 47), in het zuidwesten de wegval van h (§ 81), aldaar maar ook op een ruimer gebied de overgang van ft in cht (§ 83). Tot de 13de-14de eeuw hoort de vereenvoudiging van de geminaten (§ 51), tegelijk hiermee de syncope van d (§ 34 v.v.), waarop hypercorrecte formaties volgen; op beperkte schaal sk > sχ > s(s) (§ 82). Later schijnt weinig meer te zijn veranderd: in de 16de eeuw dentale r > uvulare R (§ 56), bilabiale w > labiodentaal (§ 53) (beide zijn extra-fonologische varianten gebleven); / ŋg / > / ŋ / (§ 84).
Afgezien van de w, j; l, r; h kunnen wij naar de correlaties, die thans tussen de medeklinkers bestaan, deze als volgt rangschikken:
Er mag worden aangenomen, dat in het mnl. van de 12de-13de eeuw dezelfde correlaties bestonden. Maar de functionele posities van de consonanten waren enigszins anders dan nu. In de woordanlaut bestond in het owgm. geen oppositie tussen stemhebbende en stemloze fricatieven: daarom konden f- en s- zonder bezwaar stemhebbend worden (§5 47, 50); in latere tijd is door het overnemen van leenwoorden een dgl. oppositie (met zwakke functionele belasting) ontstaan (b.v. fat: vat, sein: zijn). In de inlaut correleert, in het mnl., onder de fricatieven, de stemloze met voorafgaande korte vocaal, de stemhebbende met lange vocaal (b.v. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heffen: geven, lachen: lagen, vlassen: glazen; vgl. § 85); één uitzondering hierop is nndl. grovve; in lafenis en dgl. is de stemloze fricatief schijnbaar gebonden aan de volgende l of n, in werkelijkheid echter sloot hij oorspronkelijk de syllabe (§ 48). Wat de explosieven betreft: ze komen voor zowel na korte als na lange vocaal: knappe: knapen, zetten: (ge)zeten, wakker: waken, doch de stemhebbende explosieven vertonen niet die symmetrie: wel heeft men met d: bidden: bede, maar mnl. / g / (b.v. zecgen) heeft slechts een fricatief / γ / als tegenhanger (b.v. wege), en b eveneens in b.v. hebben: geven [b komt eerst in latere leenwoorden voor: fabel, nobel]. In een dgl. correlatie b: v, / g / : / γ / kan men een (de?) oorzaak zien van de ‘spirantisatie’ en syncope van d (: * ƌ): scha, en de overgang van de zonder tegenhanger þ blijvende ƌ in een reeds bestaande articulatie j (§ 34).
In bovenstaande ‘samenvattting’ is gepoogd enkele voorzichtige beschouwingen over diachronische fonologie te geven. - Iets anders zou een ordening van de stof zijn, waarin de herkomst, in tabellarische vorm, van elk nndl. foneem zou aangegeven worden (b.v. ē < ĕ, ē < ĭ, ē < ä enz.): een dgl. ‘achterwaartse gang’ vindt men in de Historische Grammatica van Vercoullie en van Van der Meer; vgl. thans ook de Strukturele hist. Grammatika van A.J.J. de Witte. |
|