Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 396]
| |
Hoofdstuk IV. Enkele twistpunten.HET conflict tusschen den man der psycho-analyse en den zielzorger der orthodoxie spitst zich, voorzoover het praktisch werk van de toenadering tot de ziel betreft, op enkele concrete punten toe. Enkele ervan willen wij hier even aanduiden.
* * *
Daar is in de eerste plaats de leer der verdringing, in verband met de sexualiteit. Voorop zij gesteld, wat niemand mag vergeten, dat de eerst door Freud zelf hardnekkig vooropgestelde theorie, dat het bepaaldelijk de sexueele instincten, driften, begeerten zijn, die bij den cultuurmensch op allerlei wijze belemmerd en dan weggedrongen worden, (om dan zoo weer oorzaak te worden van zenuwstoringen etc.) door vele van zijn volgelingen op dit punt is gecorrigeerdGa naar voetnoot1). Zij openden het oog hiervoor, dat ook andere lusten en strevingen dan de sexueele, b.v. de machtswil, aan de verdringingswet onderworpen liggen, aangenomen nu, dat ze bestaat. Wij willen evenwel voor het oogenblik eens even doorgaan op dat geliefkoosde - en nog steeds in de psychoanalytische litteratuur weerkeerende - thema van de sexualiteit. We hebben daarvoor onze reden. Immers, ook de confessioneele christen erkent de geweldige beteekenis van het sexueele leven in ieders bestaan. De geslachtsdrift is volgens de Heilige Schrift den mensch ingeschapen van Godswege; niet minder dan Gods eigen scheppings- en óók heilsplan heeft, | |
[pagina 397]
| |
om zich te realiseeren en te vervullen, de aantrekking der geslachten onderling, en daarmee de rijping van het sexueele leven in den mensch, noodig gekeurd als één der wegen, waarlangs God, scheppend en herscheppend, tot zijn doel komt. Tot zoover is dan ook tusschen onze confessie en deze grondstelling van den psychoanalyticus nog geenerlei conflict. Dit laatste komt evenwel aanstonds scherp naar voren, zoodra men verder aan het werk gaat, wederzijds. Bijvoorbeeld, als men de plaats, die aan het sexueele leven in het menschelijk leven toekomt, poogt aan te wijzen. Voor den psychoanalyticus is de sexueele drift een natuurlijke drang van het leven. Meer weet Freud niet; hooger reikt hij ook niet. Voor het belijden van den christen evenwel is het sexueele leven beheerscht, van den aanvang af, door Gods scheppnigswil; en deze heeft weer zich aan ons ontsloten in den her-scheppings-wil, dien God ons bekend gemaakt heeft in zijn Woord. Krachtens het heilsplan Gods behoort de sexualiteit tot de voorbijgaande dingen in het leven, niet alleen van den individu (bij het ouder worden) maar ook van de menschheid zelf (bij haar ouder worden). Geboorten behooren bij de ‘wordende’ wereld; maar de wereld van het volkomen zijn (die reeds in het paradijs bedoeld was en den bewusten mensch moest boeien en hem begeerlijk zijn) kent zoomin ‘Hunger’ als ‘Liebe’. De mensch der volkomenheid zal wel lichamelijk zijn, maar niettemin, hij kent den sexueelen libido niet meer; ‘in den hemel zijn ze als engelen Gods’. Daar is - om in Freudiaansche beeldspraak te blijven - het huwelijk ‘gesublimeerd’Ga naar voetnoot1) in de verhouding van Christus tot zijn gemeente. Nu weet ieder, die even doordenkt, dat de sexualiteitskwesties, alle bij elkaar, voor den Freudiaan en den belijdenden christen precies van den tegenovergestelden kant benaderd worden. Haar standpunt getrouw, zoekt de school van Freud, althans in haar eersten stormloop, den gedesorganiseerden staat van het menschelijk zielehuis in de verdringing van den sexueelen lust. Omgekeerd belijdt de christen, die zijn bijbel volgt, dat de desorganisatie van het zieleleven onder meer óók te wijten is aan de verdringing van den lust tot de a-sexualiteit, tot den idealen staat der voleinde dingen, waarin de mensch, met behoud van zijn lichamelijk | |
[pagina 398]
| |
bestaan, a-sexueel zou zijn en wezen als de engelen GodsGa naar voetnoot1). De paradijsmensch moest de verhouding tusschen man en vrouw, en heel het sexueel verkeer (dat immers ook psychisch is) bezien onder het licht van de toekomst; zijn profetische zalving stelde hem daartoe in staat. Hij had als mensch in zijn sexueel bestaan eenerzijds zijn saamhoorigheid te belijden met het natuurleven, gelijk dat in de levende wezens ònder hem zich gelden deed. Doch anderzijds moest hij ook deze zijde van zijn bestaan als zoon Gods ‘eschatologisch zien’; hij moest zich laten bekoren - bewust - door zijn eigen toekomstbeeld. Hem wenkte ginds aan de andere zijde van der tijden loop een wereld, waarin de eerste Adam met al zijn door geboorte hem toegebrachte zonen en dochteren de groote, tot rust gebrachte, a-sexueele gemeenschap vormen zou, die den stabielen dienst met alle engelen - dat stáánde leger - God toebrengen mocht. Individueel en sociaal lag daar voor mensch en menschheid het ideaal van ‘pleromatisch’ leven. Heel zijn sexueele ‘arbeid’ moest dus geestelijk worden verricht; de pijn en de vreugde, de last en de lust van den sexueelen bestaansvorm, moest profetisch worden aanvaard. ‘De levende ziel’ moest tot idee en werkelijkheid van den ‘levendmakenden geest’, dien ideaal-krachtigen mensch, wel zeer begeerig zijn. Zoodra hij ooit uit zijn gedachtenwereld zou ‘weggedrongen’ hebben de groote profetische zekerheid, dat alle sexueele ‘Regung’ slechts voor een tijd was, bestemd om voorbij te gaan, en dat ze meer was dan een zich uitleven met heel de natuur mee, omdat ze óók was een middel ter bereiking van een doel, dat slechts geestelijk was te stellen - zoodra, zeg ik, de mensch dàt ‘verdrongen’ zou hebben bij zichzelf, zou hij verloren zijn; het beeld der toekomst zou niet meer wenken; het ambt zou zijn verloochend; de eenheid van gister en heden en morgen zou verbroken zijn, en de beelddrager Gods zou zijn hoofd, dat naar boven geheven was, hebben gebukt, om zich te verbergen voor God en zich te roeren naar en in de dingen die beneden zijn. En in dit kwaad is de mensch gevallen. De zonde verwoest straks zijn bestaan; en ze openbaart haar destructieve werking reeds dadelijk op dit gebied, het terrein der sexualiteit. Het psychisch verkeer tusschen man en vrouw laat dat dadelijk zien. De vrouw | |
[pagina 399]
| |
neemt een recht van initiatief, dat ze niet begeerd zou hebben, als haar ‘askese’ (oefening) van godsvrucht ook in het sexueele bestaan was doorgegaan; zij zou dan haar vrijheid gevierd hebben in de binding aan den man, die immers recht heeft van initiatief, van profetie, van voor-op gaan. Zij heeft den man niet meer gezien als den patriarch der toekomst; haar geest zag hem niet meer op de tinnen staan van de komende Vrede-stad. En de man zijnerzijds, doet desgelijks: zijn excuus ‘de vrouw gaf mij en ik at’ is een beroep op de omgekeerde (sexueele) wereld, alsof die de omgekeerde wereld verklaren kon. Hier ligt tusschen Freudiaan en confessioneelen zielzorger wel allereerst een scherp conflict. En hoe onwezenlijk het ook moge schijnen - immers een schermutseling over een verloren paradijs, mythe of historie - hier ligt toch al dadelijk wederzijds de gedragslijn afgeteekend, ook in de praktische zielszorg. Omdat de school van Freud, hetzij dan in al of niet gematigden vorm, het verborgen en het openbare leven van mensch en maatschappij, van kerk en kerkmensch, immer weer herleiden wil tòt, en verklaren uit: sexueele instincten en hun werking en dwang; en omdat in haar oog de godsdienst een veredelde sexueele drift is, een psychisch gebeuren, waarin liefde en lust, vaak verdrongen, zich afleiden, ook op God; daarom kàn de principieele vrede tusschen Freudiaan en confessioneelen christen maar niet geteekend worden; omdat Freud eerst het sexueele leven en daarna de religie van den verkeerden kant benadert. Waar wij de religie zien in de sexueele dingen en ook daarboven uit zien komen (in den zuiveren staat der dingen) daar laat Freud, die voor het paradijs geen plaats heeft, de sexueele instincten eerst in de war sturen en de religie is zonder dien chaos niet verklaarbaar, want zij is daarvan het opgedirkte kind. Dat in de praktijk der zielszorg hier de wegen onverbiddellijk uiteengaan behoeft geen breed betoog. Een illustratie zegt genoeg. Om een voorbeeld van dicht bij huis te halen: van de christelijke boekenmarkt is indertijd een boekje gekomen over ‘Sexueele zonde en de zonde tegen den Heiligen Geest’Ga naar voetnoot1). Thema in dit geschrift is: er zijn menschen, die sexueele zonden bedrijven; de prikkel | |
[pagina 400]
| |
wordt en blijft hun te machtig; ze kunnen zich niet beheerschen; en straks komt de wroeging; ze denken aan hun ijdele beloften, aan hun niet-vervulde toezegging van beter leven en maken zich nu bang, dat er voor hen geen vergeving meer is, dat hun geval te rangschikken is onder het hoofd: lastering tegen den H. Geest. Waarna dan de auteur hen doet zien, dat wel de zonde erg is, en geen vergoelijking mag hebben, maar dat de bepaalde zonde van de onvergeeflijke lastering tegen den H. Geest heel iets anders is. Wat zou nu Freud, de meester der psycho-analyse, tot die aangevochtenen, die hier vertroost worden, willen zeggen? Hij zou vooreerst van allen, die zóó vertroosten willen, hierin verschillen, dat hij niet zegt: dring die leelijke gedachten uit de ziel weg, máár: kom er maar rond voor uit; want wat met geweld wordt onderdrukt, en niet vol uitgesproken, dat blijft toch zitten; het kwaad wordt zoo niet overwonnen,... als het kwaad heeten moest tenminste. Juist aan den zenuwachtige en gejaagde behoort men alles te zeggen: de verdringing van de gedachten moet ophouden. Vervolgens zou Freud tot den man, die zich met het vraagstuk aftobt, niet zeggen: uw sexueele leven is wat anders dan de crisis in uw geestelijk bestaan; maar, juist omgekeerd, zou hij hem tot de overtuiging willen brengen, dat hij het nu eindelijk op dit punt tenminste tot het begin der wijsheid gebracht heeft: dat de geestelijke crisis daar begint, waar het sexueele leven zijn rechten neemt, al of niet, vrij of gebonden, onbelemmerd of met geweld ten onder gehouden. En tenslotte: de auteur van bovenvermeld geschriftje en al zijn confessioneele medestanders zouden tot zulke menschen zeggen: wees nu getroost, want uw strijd en uw berouw en uw vechten - al is het ook niet voldoende - tegen de zonde, is al bewijs, dat ge niet verloren zijt en niet hebt gelasterd - op die ééne bepaalde manier der onvergeeflijke zonde - tegen den H. Geest; ga nu maar getroost heen en... zondig niet meer. Zondig niet meer. Maar een bekend Freudiaan, ook psychoanalyticus, Stekel, onder ons ook welbekend, zegt: de ‘kuischheid’ is in zekeren zin de oorzaak van zenuwziekten; dus: de man, de vrouw, die zich benauwd maakt voor de zonde tegen den H. Geest, die dan onvergeeflijk wordt geacht, heeft niet zijn ellende daaraan te wijten, dat hij te veel toegaf aan zijn sexueele begeerten; integendeel: hij is er te benauwd voor geweest, hij was veel te bang voor de nare ge- | |
[pagina 401]
| |
volgen. Met andere woorden: deze psychoanalytische zielzorger stuurt alle confessioneel gebonden zielzorgers naar huis met de parmantige boodschap, dat zij slechte zielzorgers zijn. Wij preeken tot den patient, dat hij terecht vreesde voor de lichamelijke zonde, maar de dokter van dit slag zou tot hem zeggen: de vrees heeft het u juist gedaan. De vrees is bij den niet freudiaanschen dominee de lichtzijde in het duistere verhaal van het bedrukte schaap der kudde; wie de troostredenen kent, die wij doorgaans richten tot de menschen, die vreezen, ‘de’ onvergeeflijke zonde gedaan te hebben, die wéét wel, dat juist het vrees-element, de angst van den zondaar voor de straf, de eenige stroohalm is, waaraan wij den beangsten mensch willen opbeuren; want we zeggen immers telkens weer: àls ge die zonde, die ge vreest, waarlijk hadt gedaan, dan zoudt ge geen vrees meer hebben, maar roekeloos verder voorthollen op het pad der zonde. Conclusie van ons is dus: de vrees is de groote troostgrond. Maar de psychoanalyticus zou zeggen: de vrees, de angst was juist de macht, die de ellende bestendigde, en den man weer onder water dompelde, dagelijks weer. Zijn conclusie is: Ditmaal zal ik... als mijn geloofsbekentenis een sexueele wet voorstellen, die de volgende 3 punten tot grondslag heeft: 1. Bescherming van den vrijen wil. 2. Bescherming van de jeugd. 3. Bescherming van de gezondheid. Met wat verder tusschen twee menschen gebeurt, behoort noch de staat, noch de kerk zich te bemoeienGa naar voetnoot1). Het is maar een klein voorbeeld; maar ik koos het juist om eens aan een concreet geval te doen zien, hoe de dokter van psychoanalytische richting èn de dominee van háást èlke richting hier tegenover elkander positie nemenGa naar voetnoot2).
* * * | |
[pagina 402]
| |
Hebben wij boven iets gezegd over de leer der verdringing, inzooverre deze wordt toegepast op de sexualiteit, - het loont de moeite, ook afgedacht van dat sexueele leven iets van die verdringingstheorie te willen hooren. Het laat zich verstaan, dat in het stelsel van Freud deze leer der verdringing groote plaats inneemt. Behalve in zijn sexueele bestaan, wordt de mensch in heel zijn zenuwleven erdoor beheerscht. Ieder mensch, zoo predikt Freud, met heel zijn breede discipelenschare, - ieder mensch dringt uit zijn bewuste leven allerlei gedachten en beelden en voorstellingen en begeerten weg, hetzij omdat hij ze kwijt wil zijn (als ze hem hinderen), hetzij omdat het cultureele leven hem belemmert in zijn begeerte, om zich uit te leven. Al die weggedrongen voorstellingen, begeerten, driften, komen dan ònder den drempel van het bewuste leven te liggen en worden naar den duisteren afgrond van het onderbewuste leven verplaatst. Ze zijn weggedrongen, maar niet weg-gewerkt; integendeel, ze werden ‘bewaard’ beneden den drempel van het bewustzijn. En daarom verklaren ze veel, zoo niet alles, van ons gewone leven. Zenuwachtige menschen b.v. barsten in een opvlieging van woede los over een kleinigheid, omdat niet zoozeer die kleine aanleiding, als wel de groote oorzaak van wat diep in hun ziel is weggedrongen (al is het hun zelf niet bekend), hen opjaagt in hun nervositeit. Daar is dan ook in den regel bitter weinig aan te veranderen, zoo leert de psychoanalytische school. Immers, ieder heeft de conflicten uit te vechten tusschen zijn oerdriften, en zijn door cultuur, fatsoen, mode, godsdienst aangeleerde begrippen. De oermensch zit nog diep in ons; maar de cultuurmensch zit hem boven op het lijf, om hem te bevechten en hem naar beneden te drukken. Vandaar dat zenuwachtige menschen zoo dikwijls opgejaagd worden door den strijd, dien zij op dit punt hebben te voeren. Een man b.v., die in zijn dagelijksch beroep altijd tegen iedereen den onderdanigen dienaar moet spelen, ook tegenover minderwaardigen, zal wel stelselmatig zijn driften beteugelen en den wil, om van zich af te spreken, in bedwang houden. Maar als hij straks thuis losbreekt tegen vrouw of kinderen, dan breekt de oermensch los; het aangebrande eten, of wat hij voorts aanvoert als casus belli, is niet de reden van de ruzie, ook niet eens de wezenlijke aanleiding, maar de drift is de oorzaak, en de verdringing daarvan. | |
[pagina 403]
| |
Het baat dus niet, zoo wordt ons dan verder geleerd, of men, om den patient te ontzien, voorzichtig en zachtmoedig toe blijft geven aan die aangeboren of bewust nagestreefde begeerte tot verdringing. Dat helpt niet. Integendeel: het is medicijn, het is dan ook speciaal de taak van den geneesheer, voor den dag te halen, wat er aan verborgen, verdrongen gedachten en instincten leeft bij den patient. ‘Al wat openbaar maakt, is licht’. Laat men met den man, die raad komt vragen, vrij uit spreken over al wat er in hem zit, al is het nòg zoo leelijk. Laat men hem leeren, niets te verbergen en ook niet haastig heen te loopen over booze gedachten, die hij kwijt wil zijn. De verzoeking ligt niet zoozeer in de kwade begeerte als wel in de kunstmatige verdringing ervan. Zonder nu verder op deze kwesties in te gaan, die we maar even aanstipten, voelt toch ieder, dat een conflict tusschen den psychoanalyticus, en den hedendaagschen orthodoxen prediker-zielzorger, niet meer te ontzeilen valt, als ze tenminste ieder voor zich willen blijven bij hun tegenwoordige overtuiging. Want wat hen verdeelt, dat zijn - om bij dit punt te blijven - voornamelijk twee dingen. Het is ten eerste de beschouwing over de praktische beleving van den christelijken levens-eisch in ieders persoonlijk leven. En dat is voorts ook - in het algemeen gesproken - de onderscheiden en zeer uiteenloopende beschouwing over het christendom als godsdienst. * * *
Neem het eerste maar. Hoe moet men een lijder, die bezwaard is, behandelen? Freud en zijn school worden nimmer moe, te zeggen: hef de verdringing op. En zij maken met hun advies wel ernst ook. Wie kennis neemt van de zeer uitgebreide freudiaansche litteratuur over het onderwerp, krijgt de bewijzen bij getallen tegelijk; bewijzen van suggestieve ondervraging van patiënten, die er dan op gericht is, voor hun bewustzijn met pijnlijke nauwkeurigheid wakker te roepen, wat onder den drempel begraven scheen, en nog nooit tot het bewuste leven doorgedrongen was; nog nooit, of: sinds lang niet meer. Hier ligt al dadelijk een conflict. Het moge een troost zijn dat de freudiaansche school niet alleen de dominees, doch ook b.v. | |
[pagina 404]
| |
de juristen onder handen neemt met haar ‘Psychologie der strafenden Gesellschaft’Ga naar voetnoot1), dat neemt niet weg, dat de strijd tegen de theologen, en hun praxis van zielszorg ook op dit algemeene standpunt zwaar is. Het lijdt geen twijfel, of zij, die langs gereformeerde lijn willen loopen, hebben tot nu toe altijd gezegd: verdringing van gedachten is niet altijd zonde; ze is, integendeel, in veel gevallen een hoogheilig gebod; ze zal altijd een onderdeel blijven van de godvruchtige asceseGa naar voetnoot2). Wat zou het tiende gebod - ook de minste lust of gedachte mag in ons niet opkomen! - voor onze catechismuspreeken veel van zijn inhoud verliezen moeten, ja, moeten worden tegengesproken, als wij niet meer mochten opwekken, om onze gedachtenwereld te zuiveren, b.v. ook juist door opzettelijke verdringing van booze, als zondig erkende, gedachten en wenschen. Ja, dat tiende gebod, die groote handhaving van Gods recht om van den mensch van heden te vorderen, wat hij den ‘paradiesischen Mensch’ van het oerbegin in hart en hand gelegd heeft! Dat tiende gebod, dat in een ‘krom en verdraaid’ geslacht met de sancta simplicitas, die Gods decorum is, doet, alsof er niets gebeurd is, en dat nog steeds den profeet aan den koning-priester in ons verbindt, en de neigingen aan het bewuste leven, alsof wij zoo kwamen uit Gods scheppershanden. Dat tiende gebod, wat zouden wij er mee moeten beginnen, als Freud onze exegeet der wet moest worden? Hij blijft ons onaannemelijk, niet alleen als we hem hooren redeneeren over de aanvangen van ons bestaan, (infantiele sexualiteit, primitieve mensch), maar ook, als wij hem hooren spreken over onze handhaving in het bestaan. Want met de toch zoo ‘ernstig’ klinkende - en voor veel gevallen ook werkelijk serieus paraenetische! - opmerking van Freud, dat hetgeen verdrongen wordt, toch in ons aanwezig blijft, en dat, wie onaangename gedachten, of begeerten, die hem zondig lijken, terugdringt, dus in geen enkel opzicht overwonnen heeft, kunnen wij | |
[pagina 405]
| |
geen vrede nemen. Niet, omdat ze op zichzelf onwaar is, doch omdat ze ons lang niet genoeg zegt. Immers, in den gang van deze redeneering wordt de psychische worsteling alleen maar gezien tusschen den bewusten en den onbewusten mensch; het debat beperkt zich hier tot den strijd tusschen den oer-mensch en den cultureelen, socialen, fatsoenlijken, uitwendiggodsdienstigen mensch. Met andere woorden: Freud en zijn school beweren, dat de heen-en-weer werping van ongepermitteerde gevoelens een kwestie is, die in den ‘natuurlijken’ mensch wordt uitgevochten; want zoowel de ‘oermensch’ als de ‘cultureele mensch’ behooren tot mijn gewone menschelijke bestaan. Geen wonder, dat zij zoo spreken: want een ander dan dien ‘natuurlijken’ mensch kennen zij niet. Van wedergeboorte, van een ‘vleeschelijken’, ‘ouden’ mensch, die begeert tégen den anderen, geestelijken, ‘nieuwen’ mensch, heeft men in deze school niet gedroomd. De gevechtscirkel in de geestelijke worsteling blijft hier uitgeteekend op het vlak van het natuurlijk leven. Maar in het Calvinistisch denken en Schriftgeloovig belijden kan men van het geloof, dat er een ‘vleeschelijke’, ‘natuurlijke’, ‘oude’, ‘psychische’ mensch is, en anderzijds een ‘geestelijke’, uit God geboren, ‘pneumatische’ mensch, geen afstand doen. Dat zou zelfmoord beteekenen. Want die ‘oude’ mensch zegt ‘ja’ en ‘neen’ tot den ‘nieuwen’ mensch, zoo dikwijls deze ‘neen’ spreekt of ‘ja’. En omgekeerd. De een begeert tegen den ander. Maar in het denken van Freud is de cultureele mensch de ‘neen’-zegger tegenover den niet-cultureelen mensch als ‘ja’-zegger; doch in den grond der zaak, in den wortel van alle bestaan, in de groote vraag van vóór of tegen God, zeggen ze tegelijk ja en tegelijk neen. Als dus Freud zegt: uw natuurlijk levensproces, (dat met wedergeboorte dus niets te maken heeft), pleegt beelden, voorstellingen, wenschen weg te dringen, die ge om een of andere reden niet aan het woord wilt laten komen, dan antwoorden wij: dat kan wel degelijk zoo zijn. Het zou lichtvaardigheid wezen, daarvoor het oog te sluiten, of van te voren met ons zelf af te spreken, dat wij de ideeën van Freud tot elken prijs zullen weerspreken. Maar daarmee zijn wij niet gereed. Want op onze beurt zeggen wij tot Freud c.s.: wat wel kan zijn, is daarom nog niet zoo. Het kan wezen, dat iemand allerlei dingen bij zichzelf verdringt en voor zichzelf niet meer weten wil, uit | |
[pagina 406]
| |
natuurlijke, niet-godsdienstige reden. Dan is dat mogelijk een zwakheid; misschien ook niet; we kunnen daar later wel over strijden. Maar voor òns staat het zéker vast, dat er óók gevallen zijn, waarin de verdringing niet een natuurlijke zwakheid, doch een betoon van geestelijke kracht is. Dàt is het geval, wanneer de geestelijke mensch met opzet wegdringt, wat schandelijk is, ook zelfs te denken. De gevechtscirkel omvat dan niet een stuk natuurlijk leven, doch besluit Geest en beest, hetgeen van boven en hetgeen van beneden is, omdat deze twee krijg voeren tegen elkander in de ziel. Iemand, die om Gods wil, naar de wet van ascese van den geestelijken mensch, terugdringt zijn zondige begeerten, die zelfs ‘de namen’ van vreemde goden zichzelf niet eens wil ‘noemen’, (psalm 16), zoo iemand speelt geen blindemansspelletje met zichzelf, een spelletje, waarvoor hij straks tòch zou moeten boeten, maar hij doet met open oog, als in Gods tegenwoordigheid, een daad van kracht. ‘Den blinddoek laat gij dan zitten’, zoo spreekt de Freudiaan ons tegen. Wij werpen tegen: ‘hij heeft geen blinddoek meer voor’. Wie een blinddoek voor de oogen bindt, laat het oog zitten waar het zit. De ‘natuurlijke’ - onwedergeborene - mensch, die wandelt geblinddoekt over de wereld. Doch de ‘geestelijke’ mensch ‘heeft de oogen des verstands verlicht’ (in verlichten staat heeft hij ze, volgens den griekschen tekst van het Nieuwe Testament). En deze geestelijke mensch stelt zich dezen levensregel: met bewusten wil, dat is hier: met open oogen des geestes, kan men om Christus' wil, moet men soms om Christus' wil ‘een verbond sluiten met zijn oogen’, dat men niet zal aanzien, wat tot zonde voert; ja, men moet Hem toelaten te eischen, dat de hand, die tot zonde voert, zal worden afgekapt, en het oog, dat tot zonde leidt, zal worden uitgestoken. Hier is wel dadelijk een bizonder scherp conflict. Freud mòet de gereformeerde preeken in den ban doen. En dáárom de calvinistische ‘Seelsorge’. Eén van zijn discipelenGa naar voetnoot1) noemde het bewustzijn, dat diepere oer-instincten wegdringt naar het onderbewuste leven, ietwat plechtstatig ‘den aartsengel Michaël’, die ‘de demonen’ naar beneden jaagt, in den duisteren afgrond. Maar men bedenke wel, dat Michaël hier niets anders is dan een naam uit een vrijmoedig ontwerp eener bijbelsche ‘mythologie’. En voorts, dat | |
[pagina 407]
| |
Freud, optredend als psycho-analyticus, tégen de bijbelsche idée van ‘Michaël’ heel rustig en heel bedaard en heel opzettelijk zich te weer stelt. Als hij èrnst zou maken met den naam Michaël, dan zouden wij op onze beurt ernst moeten maken met de bewering, dat, wie tegen Michaël strijdt, behoort tot den ‘draak en zijn engelen’. Is het een toeval, dat een andere discipel van FreudGa naar voetnoot1) tot een man, dien hij behandelt, zegt: ‘Het is jammer, dat gij naar Christus' raad het oog, dat u hinderde, plompweg hebt uitgerukt, juist toen gij een eerlijk man werdt en er goed mee hadt kunnen kijken’? Vooral dat laatste is typeerend: de man, die aangesproken wordt, werd juist ‘eerlijk’, toen hij last kreeg van zijn ‘oog’, en heeft voorts zichzelf een leelijk stuk achteruitgebracht, toen hij het ‘oog’ uitrukte. Hier staat men lijn-recht tegen-óver Jezus Christus, - tenzij wij, zieleherders van het doorsnee-orthodoxe slag, onzen hoogsten Profeet en Leeraar nog nooit begrepen hebben. En wij zijn toch nooit asceten geweest, in den engeren zin van het woord, asceten, die in letterlijken zin zich de handen kappen, de beenen amputeeren, de oogen uitsteken om het koninkrijk der hemelen.
* * *
Nooit asceten geweest? Ja, zeker, zal de Freudiaan zeggen: het christendom leeft van en teert op de ascetische verdringing en onderdrukking van oerinstincten. En hiermee raken we nog even onze tweede opmerking van daareven aan: heel het christendom, nu als godsdienst genomen, wordt hier in de school van Freud op grond van de door haar gepropageerde grond-ideeën bezien op totaal andere wijze, dan wij tot nu toe immer hebben willen verdragen. Het christendom? Maar wat zou het anders zijn dan een groote zwakheid, omdat het zelf weer berust op die allergrootste zwakheid: de verdringing? Christendom is - aldus Freud - massale verdringing. Het christendom, de kerkvaders, de bijbel, ze hebben het zinnelijk leven willen onderdrukken, en het geldbejag en de stofverheerlijking. Dat | |
[pagina 408]
| |
was de eerste fout. Want men moet die instincten niet verdringen, maar mag ze tot op zekere hoogte naar boven toe uitwerken, ze sublimeeren; dan krijgt men wat men (euphemistisch) noemen kan: ‘godsdienst’. En hier is dan al weer een nieuwe kwestie: de theorie der sublimeering. Deze is in het schema van Freud nog weer een andere werking van de ‘Triebversagung’ dan de pathologisch werkende ‘verdringing’; ze is een overbrengen van de ‘Triebenergie’ op een hooger doel. Ze is een van de vormen der verhoogde religieuze en ethische activiteit, die haar energie (de natuurlijke) richt op mystiek-religieuze ervaringen. Driften, neigingen, strevingen, die eerst zich richtten op sexueele doeleinden, worden veredeld, op hooger plan gebracht, gesublimeerd, in den greep naar het religieuze motief en de religieuze doelstelling; aldus orakelt Freud en zijn school; en zoo beschrijft en verklaart ze dan ook het proces der religie in het menschelijk leven.Ga naar voetnoot1) Het spreekt voor ieder, die de religie haar objectief karakter wil laten behouden, vanzelf, dat hiermee in beginsel de religie vermoord is. Ze wordt gedegradeerd tot een brok natuurleven; ze is slechts de keerzijde van het anders naar het sexueele leven toegekeerde bestaan. De kloof is onverzoenlijk. En juist de calvinist zal dit blijven volhouden, omdat hij alles verloren heeft, indien de religie niet is van God, indien zij niet is de van God uitgaande gemeenschap met zijn Schepper en Vader. Anderen, die de religie in haar wezen verzwakken en verrationaliseeren, mogen nog een brug willen slaan tusschen de sublimeeringstheorie van Freud en hun ‘religie’Ga naar voetnoot2), calvinisten zijn, als 't erop aankomt, Freud nog dankbaar, dat hij zelf deze brugbouwers van zich afslaat met sterke woordenGa naar voetnoot3). En na deze afwijzing van alle lichtvaardige verzoeningspogingen, na deze nadrukkelijke invoeging van de religie in den kring der psychische acties en reacties, gaat Freud dan verder met zijn requisitoir tegen het christendom als religie. Omdat - zoo redeneert | |
[pagina 409]
| |
hij dan vervolgens - omdat het officieele christendom niet aan die sublimeeringstheorie consequent gelooven kan of mag, en omdat het al maar weer de onthouding preekte, daarom heeft het ook de nederlaag geleden. Het is geen onvolkomen godsdienst, wel neen; maar het is nog erger: het is een complex van zwakheden en mislukkingen. Zooals de zenuwzieke mensch ‘vlucht’ voor zichzelf, omdat hij niet den moed heeft zichzelf eerlijk onder de oogen en diep in de ziel te kijken, zóó heeft ook het christendom den mensch leeren vluchten in de huichelarij. Het is, met zijn dwang en zijn tucht over de ziel en met zijn dwazen verdringingseisch, juist de schuld van allerlei narigheid en zenuwziekte. Christelijke zenuwlijdersverzorging? Dwaasheid. Als het echte verzorging is, dan gaat het christendom buiten de deur; en als het christendom blijft, niet als etiket, maar als waarachtig toegepaste levenskunst en leer, dan worden de patiënten heelemaal in de ellende gebracht... De driften worden in ons binnenste verwoestende duivels, als men ze onderdrukt, inplaats van ze hun recht te geven. Het christendom is een groote reactie en kàn daarom niet productief worden. Slechts daar, waar men ‘aan zichzelf ontdekt’ heeft, dat ‘onze verhevenste godsliefde en eeuwigheidsverlangen in wezen één zijn met de teeldrift van bedwelmende kannibalen, dionysische bacchanten, babylonische tempelprostituées en hysterische heiligen’, slechts daar wordt het ‘lage’ gelouterd en het ‘dierlijke’ veredeld. Wij willen niet met dikke woorden werpen, en daarom geen oogenblik verzwijgen wat in het slot van dezen zin staat; want dat is ook hier wel de eerlijke bedoeling. Evenmin willen wij verbergen, dat het op deze manier wel wat kras gezegd wordt. Máár - geen water van de zee wischt af, dat er, zoolang de kwestie wederzijds zoo gesteld wordt als tot nu toe bleek, van verzoening op dit principiëele punt geen sprake is. Het is niet waar, dat het christendom alleen maar ‘reactie’ is. Het werkt uit eigen beginsel. Zondag 33 van den Heidelbergschen Catechismus (sprekende over de waarachtige bekeering des menschen) zou den toorn van Freud mógen wekken, als de catechismus daar alleen maar wist te vertellen van ‘mijden en vlieden’, die groote onlustgevoelens. Maar Freud zal er van af moeten blijven, zoolang hij zal verstaan, dat behalve van ‘mijden en vlieden’ óók, en dan wel eerst, sprake is van ‘ernstigen lust en doen’ van frissche, krachtige ‘geboden’. Dit is wel niet het eerst, in de ordening van de woorden | |
[pagina 410]
| |
in Zondag 33, maar wel degelijk het eerst in de orde der gedàchten; want de wedergeboorte, die het leven werkt, ligt àchter de bekeering, en tot de bekeering behoort ook de ‘afsterving van den ouden mensch’. Die onlustgevoelens zijn dus in Zondag 33 geen gevolg van verdringing, die dan weer zelf geen bewuste daad van kracht zou mogen heeten, maar ze zijn symptoom van nieuw leven, dat - in het natuurlijk leven heet dat zelfs instinct! - afkeer toont en verzet pleegt tegen alles, wat tegen het leven zelf ingaat. Maar: het léven zit erachter en het groote lustgevoel van het doen van Gods geboden. En juist de gereformeerde - die aan de strenge opvatting van de wedergeboorte vasthoudt, - stelt tegen Freud de sterkste tegenspraak en de diepst afstekende argumentatie. Hij staat veel sterker dan de man, die alleen van ‘bekeering’ en niet van wedergeboorte als almachtige, algeheele vernieuwingsdaad van God in den mensch spreekt; omdat deze laatste tusschen afsterving van den ouden mensch (mijden en vlieden) en opstanding van den nieuwen mensch (lust en doen) wèl een strijd ziet van twee elkaar bekampende en voorts gelijke machten, maar niet, àchter die twee teruggaande, een principiëel nieuwe levenswerkelijkheid vindt (de wedergeboorte). Heusch, het conflict is er. En het laat zich niet verdringen: Ursinus en Freud krijgt men nooit bij elkaar. En als wij ons herinneren, welk hoogheilig goed de religie is, objectief en subjectief, dan is het niet te sterk gesproken, als iemand hier gewaagt van een antichristelijke bewegingGa naar voetnoot1). |
|