Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 411]
| |||||||
Hoofdstuk V. ‘Ja’ tegenover ‘neen’.HET zal wel duidelijk zijn, dat van eenig compromis tusschen Freud en den calvinist geen sprake mag zijn o.i. O zeker, als wij wilden meeloopen op het paadje van hen, die de kwestie der herderlijke zielszorg aanpakken van den psychologischen kant, dan zou er allereerst te spreken zijn over hetgeen van Freud te leeren valt. En wij zouden tot een verbondssluiting op sommige punten lichtelijk neigen. Want ook Freud zegt waarheden, die men niet verwaarloozen mag: zelfs als hij afsteekt tot de diepten der ziel, om daar de diagnose te stellenGa naar voetnoot1). | |||||||
[pagina 412]
| |||||||
Maar - Maar calvinisten willen en mogen de kwesties van hun zielszorg niet allereerst psychologisch benaderen. Ook de poimeniek is allereerst theologisch, en moet dan vervolgens puur en alleen naar eigen inzicht en van eigen positie uit haar verbindingswegen leggen naar de studie van sommige gegevens van Freud. Doet zij dit - dan is, ook volgens Freud zelf, juist in den principieelen strijd de kloof niet te overbruggen. Het verschil is dáárom zoo ernstig, omdat de consequentie van Freud:
Vooral als men op dit laatste punt let, is afwijzing van Freud voor ons geen kwestie van standGa naar voetnoot1), maar van to be or not to be.
* * *
Het is dan ook van schrijver dezer regelen een hartgrondige overtuiging, dat men weliswaar terecht kan vragen, of de psycho-analyse voor ons, juist met het oog op de zielszorg, waarde heeft, en of ze | |||||||
[pagina 413]
| |||||||
ons ook kan prikkelen tot nieuwe, betere waarneming van de te bewerken ziel en zuiverder kennis verschaft en medicijn kan reiken, - maar dat op al zulke vragen moet geantwoord worden, dat de psycho-analyse alleen aan dien zielzorger iets leeren kan, die haar methode en beginsel, gelijk het tot nu toe door haar koryphaeën is voorgedragen, in den stelligsten vorm van geloof verfoeit, en geen seconde de critische houding er tegenover loslaten wil. Erkent hij principiëel haar waarde, neemt hij zelfs de mogelijkheid van fundamenteele waarheid in haar axioma's aan, staat hij niet met zijn geloofs-vóór-oordeel van den aanvang af tegenover de Weensche school der psychoanalytici, dan is het voor een gereformeerd besef met zijn zielzorg naar bijbelschen maatstaf gedaan. Alleen als hij haar bewust afwijst, kan hij nog iets er uit leeren. We zullen daarom in het kort even de drie boven aangeduide bezwaren ontwikkelen.
* * *
A. Over zielszorg valt heel veel tusschen theoloog en psycholoog te praten; maar hierover zijn gereformeerden het met elkaar eens: het ziektebeeld van een christelijke ziel kan, om te beginnen, niet worden vastgesteld zonder kennis van het groote Object in de religie, dat is God. En dan vervolgens: de genezing van het ziekteproces zal altijd weer moeten gevonden worden in het herstel van het zuivere contact tusschen het subject (den mensch) en het object in de religie (object is hier weer God). Welnu - de psychoanalyticus uit de school van Freud kàn juist het object (God) in de religie niet recht kennen of erkennen. Voor calvinistisch besef vloeit daaruit voort, dat hij dan ook de ziekte der zielen niet kan kènnen naar het wezen; laat staan: genezen. Toen de Pinkster-Geest in Jeruzalem daalde, om ‘alles uit Christus te nemen’, toen hoorde Simon Petrus de spotters zeggen: ze zijn vol zoeten wijns. Dadelijk nam hij het debat op, daar, waar het gebleven was, en wierp tegen: dezen zijn niet dronken! Helaas, Simon Petrus kan dat niet volhouden... als Freud en zijn aanhang gelijk hebben. Want, laat nu eens even gaan de objectie van den Freudiaanschen zielzorger, die Petrus zou willen toevoegen, dat zijn trommelvuur tegen Joden en Jodengenooten waarschijnlijk niets anders is dan verdrongen schaamte over die | |||||||
[pagina 414]
| |||||||
verloochening met vloeken en eeden van een paar weken geleden, en laat nu eens even Petrus, dien Pinkstergetuige, door echt ‘religieuze’ drijving het woord genomen hebben, - maar wat blijft er zelfs dan nog van den inhoud van zijn prediking over? Waar is, als het preekend subject (Petrus) behouden bleef, dan het object der Pinksterverkondiging! Helaas, het is er niet, als Freud met zijn sublimeeringstheorie de zenuw van het vraagstuk der religie geraakt heeft. Denk eens het object, God, zich in Christus openbarend door den Geest, weg; - wat blijft er dan over van al die Pinksterteekenen? Niets. Minder dan niets. Opwinding, brutaliteit, verdrongen schaamte, vergoddelijkte wellust, dronkenschap van geestelijke erotiek, die hebben alle een panopticum gefantaseerd en gesuggereerd, een huis, vol met levende beelden, maar God was er niet, noch de Geest, noch de verhoogde Christus. Wat is volgens de freudiaansche school het eerste avondmaal? Verborgen liefdelust; die zich vroom opmaakt: de Bruidegom wordt vereenigd met de bruid; de lust zoekt een uitweg en klampt den hemelschen Bruidegom aan! Wat is Paulus' dogma? Een dwangvoorstelling. Wat is de avondmaalskelk? Verkapte sexueele symboliek. Wat is Christus' kruis? Een product van zwoele, perverse, versymboliseering van het geslachtelijke leven. Wat is de Heilige Geest? Een lustsymbool. Wat is zijn werk? Een uitdrukkingsvorm van menschelijke vinding voor menschelijke wellustgedachten. Wat is...? Maar we vragen niet verder; het vragen reeds hindert. Wat blijft er hier van de objectieve erfgoederen der religie en van haar geloofsinhoud over? De christelijke godsdienst is niet meer dan een surrogaat voor den heidenschen, sexueel gedreven, cultus van vroeger. In den oud-christelijken bisschop wordt de schandjongen van oude tijden niet overwonnen; hij keert in nieuw gewaad in hem terug, al blijft de vermomming. Het oer-Christendom is meer zelfbedrog dan een poging tot overwinning der wereld. En in dien trant gaat deze godsdiensthistorische liefhebberij - want ernst is in zulk een uitwerking althans van de grondstellingen van Freud niet - haar beschrijving vervolgen. In de school van Freud, en niet minder in de Züricher school, die aanvullend en corrigeerend werk leveren wilde, raakt men stuk voor stuk alle christelijke goederen kwijt. Men verliest er den bijbel; de ster van Bethlehem-Efrata, de gespleten rotsen en het gescheurde gordijn | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
van Goeden Vrijdag, de windvlaag, de vuurschijn van Pinksterfeest, - het is alles niet meer dan symboliek van vaak perverse lusten, uitbeelding van sexueele (verdrongen of gesublimeerde) strevingen. Men verliest het objectieve heilsfeit in de religie: in het verhaal van de wonden van Christus, en ook in dat van St. Sebastiaan, drukt zich een zelfde duistere drang naar erotische symboliek uit: Christus en Sebastiaan zijn beide gelijk - èn beide alleen maar producten van fantasie. Het is niet noodig, Eros en Christus uit elkaar te houden; of eigenlijk gesproken, is een poging daartoe de grootste onzinnigheid. Ze zijn één. Ja, wat houdt men hier nog over? Laat men, zoo luidt de vermaning, maar niet meer tobben over het vraagstuk ‘Babel of Bijbel’ en dan disputeeren over de gewichtige kwestie, of Babel den Bijbel heeft beheerscht, ja, dan neen. Wie ‘ja’ zegt, die kraakt een harde noot, zegt een gereformeerde. Maar Freud en zijn discipelendom kraken heelemaal geen noot: Babel en Bijbel zijn allebei neerslag van een zelfde zielsproces; om ze te begrijpen, behoeft men geen smid van Babel, noch een van den Bijbel om den sleutel te vragen, want de sleutel ter verklaring steekt nergens anders dan in den zak van Freud. Van openbaring is natuurlijk in het geheel geen sprake, want ik heb God mij voorgesteld; Hij is wel een asyl, een toevlucht voor vele van mijn gedachten, maar... ik, mensch, heb het asyl zelf gebouwd; dat is het stuk mijner ellende. Nu moet ik mijn asyl steen voor steen onmeedoogend uit elkaar halen, om goed te zien, wat ik gedaan heb; dat wordt mijn leer van verlossing. Spreekt iemand van dankbaarheid? Maar wie bedankt... zichzelf? ‘Es macht schon etwas aus, wenn man weisz, dasz man auf seine eigene Kraft angewiesen ist’.Ga naar voetnoot1) Waar blijft mijn ‘hoog vertrek’, mijn ‘toevlucht’, de ‘sterke rotssteen, om in te wonen’? Ik heb ze allemaal gefantaseerd, en dat ik er in wegschool, maakte me juist ongelukkig... ‘Den Himmel überlassen wir
Den Engeln und den Spatzen’...
En wat is er aan van de geschiedenis der openbaring, als de openbaring zelf een fictie is? Geleerde heeren mogen twisten over de vraag, of de baälsdienst (met zijn ontucht, schandjongens, hierodulen) afval was van het volk Israël tot de Kanaänieten, een | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
terugzinken dus uit een hooger godsdienst tot een ruw heidendom - dan wel een phase in een proces van Israëls godsdienstige ontwikkeling, maar ze vergeten, aldus triumfeert Freud, dat dit dilemma niet deugt. Wat Israël van de Kanaänieten zag (ook in den ontuchtigen baälsdienst) stond niet als minderwaardig, en vooral niet als iets van een ander wezen, tegenover Israëls eigen godsdienstige gebruiken; integendeel: Israël werkte die onderscheiden sexueel-godsdienstige symbolen zelf uit op zijn manier; maar: het bleven dezelfde symbolen, èn in den Baälsdienst èn in de Jahwe-vereering. Laat ons maar ophouden. Deze bioloog heeft met één ezelskinnebakken heel de theologische faculteit vermoord; hij zingt althans een lied daarvan. En al te mager is daarbij de troost, dat ook de andere faculteiten haar coryphaeën buiten gevecht gesteld zagen; wat zou b.v., zoo vraagt hij, de kunsthistoricus, de medicus, de folklorist, de psycholoog kunnen beginnen zonder Freud? In elk geval zal nu wel duidelijk zijn, dat wie zóó over de dingen denkt, van het principe van gereformeerde zielszorg even ver afstaat als het oosten van het westen. Wat zal een zielzorger, die hier zou willen accommodeeren, met het heilsfeit beginnen? Wat met Gods beloften? Wat met den Christus? Wat met het verbond? Wat met de voorwerpelijkheid der beloften? Het is alles weg; losgelaten voor altijd. Wij zijn er ons van bewust, dat dit alles scherp genoeg is gezegd. Maar we laten ons niet van het trekken van scherpe scheidslijnen afschrikken, ook niet door overigens sympathieke figuren, die, zelf tot Freud min of meer in de verhouding van den bekeerling staande, hier het hoofd fronsen over wat zij demagogie zouden noemen. Wanneer b.v. Pfister zegtGa naar voetnoot1), dat het ‘reine Demagogie’ is, wanneer de opponenten van Freud hem verwijten, dat hij religie en kunst ‘reduceert’ op sexualiteit, en als hij, Pfister, dan daartegenover volhoudt, dat de school van Freud niets anders gedaan heeft dan aan te toonen, dat de wortelen van de allerhoogste functies in het menschelijk leven reiken tot in het allerprimitiefste leven van oer-driften en -begeerten, dan antwoorden wij, dat daar- | |||||||
[pagina 417]
| |||||||
mee juist het oordeel van Calvijn over Freud uit Freuds eigen mond is bevestigd. Want niet van beneden komt de religie, doch van boven; haar ervaring dekt nooit tenvolle haar objectief genadegoed, waarin ze roemt tot in alle eeuwigheid. En het woord ‘sublimeering’ spreekt openhartig genoeg. Sublimeering - maar het woord zelf zegt immers reeds, dat hier niet een gave Gods van boven naar beneden komt, doch dat de ‘beneden’-wereld van den mensch naar boven streeft, doch enkel om zich zelf te prolongeeren?Ga naar voetnoot1) Volgens Freud berust het sublimeeringsbegrip hierop, dat de sexueele streving zich niet meer op de voortplantingsfunctie en wat daarmee samenhangt, richt, doch zich een ander doel stelt, dat genetisch met het aanvankelijk gestelde, doch later losgelaten, doel samenhangt, hoewel het zelf niet meer sexueel, doch sociaal moet heeten (religie, God), dan is die beweerde genetische samenhang voor ons het groote struikelblok; hier is een verdrag met Freud ons ten eenen male onaannemelijk. Het laat ons dan verder betrekkelijk koud, of de sublimeering de primaire ‘Trieb’-functies ontlast, dan wel nieuwe krachten der ziel in actie stelt, of ook beide doet. Want de controvers tusschen Freud en den calvinist loopt niet over de psychische constructie, doch over den beweerden genetischen samenhang tusschen het eerste doel: de voortplantingsdaad, en het tweede doel: God en religie. God wordt door den geestelijken mensch wel gediend ook in de sexualiteit, doch Hij zelf is aan allen godsdienst voorafgegaan; Hij heeft ons liefgehad, eer wij Hem of iets anders hebben liefgehad. En wijl de psycho-analyse ons God ontrooft, God en ons geestelijk erfgoed, daarom kan zij, objectief gesproken, ons nimmer geven de vreugde van Gods evangelisch heil. Al zou zij voorts duizend waarheden spreken over de ziel, zij heeft de groote, ééne waarheid aan de ziel ontroofd. Dat is de eerste reden, waarom wij op haar wegen niet willen gaan; want hier is God niet te ontmoeten. De aanspraakplaats van Zijn heiligheid staat aan den anderen kant van de uitspraakplaats onzer natuurlijke driften.
* * * | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
B. Om nog een tweede reden willen wij de probleemstelling der freudiaansche school tot geenen prijs: zij kan ook, subjectief gesproken, de ziel van den verdrukte en verslagene niet leiden; noch vertroosten, noch vermanen is haar mogelijk. Zij kan niet behouden en niet winnen voor God, die in Christus is geopenbaard. Want al haar vertroostende, en al haar vermanende redenen draaien in een cirkel rond; en de cirkel is ditmaal wel bij uitstek vicieus. Immers, zal de psychoanalyticus een troostboek openen voor den patient, die hulp komt vragen, dan begint hij hem zijn ellende te prediken. En dat lijkt wel een mooi begin, waarbij een calvinistenhart dadelijk wijd opengaat. Zeker, er wordt ellende gepredikt. De leermeester steekt met den leerling af naar de diepten van zijn ziel, en laat hem onmeedoogend zien, dat wat hij hield voor religieuze ervaring, per saldo niets anders was dan bloote, ruwe, deels bestiale natuurlijkheid. Maar dan verder? De psyschoanalytische vertrooster zegt zijn leerling, dat er in zijn zielsbestand een weg is geplaveid, deels door zijn onbewuste zielefuncties, deels door de activiteit van zijn bewusten geest, een weg tot wat ook Freud, nu ja, religie noemen wil. Maar die religie is als religie slechts een - illusie. Tusschen de bestialiteit en de religiositeit is geen kloof; wat eerst zijn ellende heette, dat is in den mensch gebleven; en, de verlossing van zijn sublimeerende en eleveerende zelf-vervorming is met de ellende van zijn eertijds één gebleven. Met andere woorden: er was eigenlijk geen ellende, want zij is met de verlossing één; en er was ook geen verlossing, geen ordo salutis, want zij is aan de z.g. ‘ellende’ in wezen gelijk. Welk ‘christendom’ zal hier optreden om te troosten? Zal men tot de ‘kleinen’ in het geloof zeggen: uw verlangen naar God is tenminste een bemoedigend ‘kenmerk’ van genade? Zal men psalm 42 in zijn ziel voelen branden (het hijgend hert) en dan zeggen: dat bewijst althans, dat God ‘bemoeienissen’ met mij heeft? Maar dat zou niet mogelijk zijn; de psychoanalyticus moèt heel zijn psychologische ontleding van het proces der ontstaansvormen der ‘religie’ wel toepassen op elk speciaal geval. Hij zal dus tot de verlangende ziel moeten zeggen: uw verlangen naar | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
God bewijst niets; want het kan best wezen, dat ge God te baat neemt, omdat ge van den duivel niet weten... durft, en dat dus eigenlijk uw ziel van den duivel graag alles weten wil. En wat uw verlangen op zichzelf betreft: niet het voorwerp, waarnaar uw verlangen zich uitstrekt, doch het verlangen zelf beslist. Zoo zál de psychoanalyticus altijd leeren naar binnen te zien. Maar naar boven weet hij niet te wijzen. Eerlijkheidshalve moet erkend worden, dat ook de psycho-analyse op veel van haar eerste extremiteiten terugkomt. Maar het beginsel blijft staan. En om de gelukkige inconsequenties van een sollicitant-leermeester kan de candidaat-leerling hem kwalijk binnen roepen. Zelfs al zou de psychoanalyticus veel van zijn vroegere rariteiten verloochenen - hij brengt ons niet uit de moeite, want hij brengt ons niet bij den zich openbarenden God, die, transcendent, vóór, boven en onafhankelijk van ons bestaat. Hij kan daarom ook nooit doen gelooven, dat de Geest in ons bidt, althans niet, wanneer die Geest een persoon is, die tot onzen eigen geest zich verhoudt als de absolute, oneindige, tot wat betrekkelijk is en eindig. Hij kan niet gelooven, dat God mij heeft aangegrepen, van buiten af, van boven af, want ik heb mijn conflicten opgeborgen in God, en wat is God? Mijn religie - och, laat Freud er geen troostend zalfje over strijken, want op de onverteerde spijzen der ziel durft ze geen bederfwerend zout leggen, en ze kàn het ook niet, en nu gaat ze maar wierook branden. Dat heeft de dokter van de Weensche school me tenminste zelf zoo geleerd. En als hij in mij gaat wroeten, om hetgeen in het onderbewuste ‘verdrongen’ is, er uit te halen zonder pardon, o zoo eerlijk als goud, dan ben ik eerst geneigd te zeggen: maak geen onreine gedachten, maak geen slapende honden wakker; en dan zegt hij weer: praat niet voor uw beurt; het kon óók wel wezen, dat ik slapende engelen wakker maak.Ga naar voetnoot1) En ik moet hem in het afgetrokkene die mogelijkheid toegeven. Ik moet erkennen, dat naast veel booze begeerten, ook wel velerlei goede, reine, van God gewekte begeerten in mij kùnnen bestaan, zonder het woord te kunnen nemen. Ze bleven dan in de sluimering, en misschien maakt hij, de psychoanalyticus, ze wel wakker... Maar als ik calvinist ben, dan herinner ik mij toch weer drie dingen:
| |||||||
[pagina 420]
| |||||||
Ik blijf bij den psychoanalyticus in het cirkeltje ronddraaien. ‘Overwin het kwade door het goede’, dat kan ik van Paulus wel verstaan, want die weet van God, die ‘in mij werkt het willen en het werken’. Maar hoe moet de psychoanalytische dokter mij dien tekst leeren toepassen? Hij is, och ja, voorshands nog een ‘moeilijk vertrooster’. En - de gereformeerde zegt erbij: wij zijn nog steeds gezworen vijanden. Als het een Freudiaan gelukt, dat voor mij verborgen te laten blijven, dan heeft hij al vast iets, dat ik zeker weten moet, ‘verdrongen’. Want - en dit is weer een scherpe vorm van critiek op heel dit stelsel - want de psychoanalyticus heeft het voortdurend over de lagere instincten, die verdrongen zijn. Geen wonder, dat hij het alleen of althans bij voorkeur, daarover heeft; want hij staat bij het rad onzer geboorte en zweert er den eed van het evolutiegeloof. Maar de calvinist, die gelooft, dat hij van huis uit heeft meegekregen de resten van het beeld Gods, arm, maar dan toch resten, en dat ‘ook na ontvangene genade’ dat beeld Gods aanvankelijk hersteld | |||||||
[pagina 421]
| |||||||
is, en een nieuw leven zich heeft geopenbaard, - zal die calvinist niet steeds zich zelf verdenken van een vallen in die andere mogelijkheid van zonde, dat hij ‘verdrongen heeft’: niet de lagere instincten, doch de van boven af gegeven genadegiften van God?Ga naar voetnoot1) Hoe moet het nu, als de psychoanalyticus den patiënt, die uit de school van Calvijn gekomen is, nooit grondig troosten kan over de zonde van ‘verdringing’ van goede gedachten, heilige lusten, e.d., die God hem had gegeven, in hem had gewekt? Als ik waarlijk geloof, met dàt geloof, dat ook in Johannes Calvijn was, dan kunnen de psychoanalytische geneesmeester en ik elkaar nooit vertrouwelijk naderen. Want hij ontkent, wat ik geloof; dus kan hij mij nooit terugleiden op eenig door mij verlaten pad der wedergeboorte en der bekeering uit God; toch heeft hij mij geleerd, te gelooven aan de gevaren der verdringing. Wat zal hij mij te zeggen hebben, wat zal hij den dronkaard, den renegaat, te zeggen hebben, die God uit zijn jeugd heeft weggedrongen? Den God van Calvijn? De wraak over die ‘verdringing’ zal niet uitblijven, zoo zegt hij zelf... De bijbel zegt dàt ook... Het dreigement komt dus van twee kanten. Maar de troost, o wee de troost! De troost is er niet; het vriest in de kamer van den psychoanalyticus, - en juist de calvinist, die er ontdekt wil worden, weigert de bedekselen eener religieuze fantasie, en huivert voor een wereld van gedachten, waar ‘de zon des heils nooit aan de kimmen staat’!
* * *
C. En nu hebben wij nog een derde gravamen: de religieuze zielzorger begint te strijden met den psychoanalyticus, maar waarom zou hij het eigenlijk doen? Feitelijk komt het betoog van den psychoanalyticus hierop neer: de religieuze zielzorger bestaat niet; hij is maar een fictie, een fantoom, dat nog alleen eenigen schijn van wezenlijkheid hebben kan, omdat men hem nog steeds ziet onder de suggestie van een antiek geloof. Veel behoeft hiervan niet meer gezegd te worden. Indien religie waarlijk is, wat hier wordt geboodschapt, dan is de man die de bronnen der openbaring aanboren wil, om daaruit water te scheppen | |||||||
[pagina 422]
| |||||||
met vreugde als uit de fonteinen des heils, zelf wel de allergrootste kranke, die in het ziekenhuis der wereld ingedragen werd. Voor den psychoanalyticus, die consequent zijn eigen denkbeelden toepast, kan de religieuze zielzorger slechts dàn den eerenaam van ‘zielzorger’ beginnen te verwerven, wanneer hij het praedicaat ‘religieus’ - zooals Calvijn het ziet - laat vallen. Want religie is zelf de groote ziekte, de illusie, de waan, die moet gebroken worden. Daarom heft de psychoanalyticus in al zijn zuiver-orthodoxe Freudiaansche redenen den religieuzen zielzorger op; hij laat hem opgaan in rook, en geen enkel lichtpuntje valt te speuren in den walmenden rook van deze ‘wetenschappelijke’ auto-da-fé. Laat men dit onder ons goed weten. Het is een klein kunstje te zoeken naar enkele half-en-half-menschen, die in het Freudiaansche kamp de ketterij indragen van het geloof in het bestaan eener religie, die Freud niet heeft gezien noch immer heeft geloofd; het is ook een klein kunstje, dan te zeggen: wij kunnen de brug wel slaan. Neen, zoo blijve ons calvinistisch vertoog, neen - wij willen een wetenschappelijke beweging niet toetsen op haar goedbedoelde inconsequenties, doch op haar principe. Wij geven toe, dat er van die goedwillende psychoanalytici zijn, die uit het standpunt der belijdenis de hand reiken aan Freud. Maar wij willen niet vergeten, dat zij, die het doen, de belijdenis hebben verzwakt, en voorts zijn wij bereid het oordeel te onderschrijven, dat Runestam over één dezer goedwillende vredesluiters velt, en aan dit vonnis een algemeene toepassing te geven: de psycho-analyse wordt hier een surrogaat voor het christendom.Ga naar voetnoot1) Bij dit alles vergeleken is het maar een betrekkelijke kleinigheid, dat in het psychoanalytisch denk- en ondervragingssysteem de zielzorger in heel andere verhouding tegenover het object zijner zorg geplaatst wordt dan hij in het christelijk geloof en in de kerkelijke gemeenschap ooit gekend heeft. Onze bedoeling is gemakkelijk te verstaan. Werd zooeven gezegd, dat de religieuze zielzorger als religieuze mensch en werker door de psycho-analyse werd op zij gezet, thans moet erbij komen de klacht dat hij ook niet meer als zielzorger erkend wordt, zóó als hij het zelf zou willen wezen. | |||||||
[pagina 423]
| |||||||
Want tusschen den voormaligen zielzorger, die door de kerk werd uitgezonden naar de ‘schapen Christi’, en den huidigen, die door Freud geautoriseerd is, ligt een diepe kloof. De zielzorger der kerkelijke samenleving was tot nu toe met zijn eigen objecten van zorg verbonden door eenzelfde belijdenis, die hun beiden gemeen was; en tusschen hen lag niet eenig verschil van wetenschappelijk mensch tegenover ‘leek’; doch zij waren saam verbonden door eenzelfde geloof, en wisten zich samen mondig voor God, en zoo niet - de mondigheid werd aangeprezen als een gave Gods, zoodra daar slechts geloofd werd. Maar als de psychoanalytische ‘wetenschap’ den zielzorger leiden zou, dan werd hij de man van wetenschap, die weet, wat de patient niet weet; die hem ook nooit zijn vak-geheimen meedeelen kan, en die van den patient zooveel blind vertrouwen vraagt, als de antiek-gemoedelijke zielzorger nooit voor zich begeeren kon. Komt de één met zijn wetenschap, de ander draagt het Woord des Heeren, waarvoor hij met zijn eigen patient geloovig bukt. Hangt voor den één er alles van af dat zijn patient zich eerlijk heeft uitgesproken, eerlijk en volledig, en dat hij, de geestelijke verzorger, alles goed heeft gehoord en geen schakel in de redeneering van zijn patient heeft over 't hoofd gezien, - de ander, wel wetende, dat deze lasten al te zwaar, en hun mandaten illusoir zijn, bekommert zich, hoezeer hij zich ook oefent in het goed luisteren, toch voornamelijk hierom, dat hij het Woord van God recht doe spreken tot de ziel; niet ‘volledig’ - hoe zou hij het kunnen - doch naar zijn grooten inhoud: Jezus Christus, den goeden Herder, den Geneesmeester aller zielen, door wien de toegang is tot éénen Vader.
* * *
Hiermee is niet gezegd, dat heel de breede litteratuurschat van de psychoanalytische school den calvinistischen belijder-ambtsdrager voorbij mag gaan zonder hem te beroeren. Wie met Paulus erkent dat Gods schatten altijd in aarden vaten worden gedragen, zal zich steeds opnieuw tot luisteren moeten zetten, als iemand, onverschillig wie hij is en vanwaar hij komt, over de wetten van dat ‘aarden vat’ komt doceeren. En volop zij erkend, dat Freuds psychologie ons vele verspreide gegevens heeft aan de hand gedaan, die ons denken opnieuw aan het werk kunnen zetten. Met name de | |||||||
[pagina 424]
| |||||||
leer der verdringing, ten deele ook de sexueele opvattingen, deels ook de sublimeeringstheorie hebben ons veel goeds te zeggen. Zij wijzen ons op het bestaan van een zondige evolutie in het onherboren hart, welke - voorzoover haar beschrijving aan de werkelijkheid beantwoordt - aan de calvinistische prediking van den diepen staat der ellende des menschen nieuwe diepten openen kan. Sommigen hebben dat terecht gevoeld, zelfs onder de buitenstaanders. En tevens leert Freud ons, dat de strijd tusschen den ouden en den nieuwen mensch heftiger is dan in de stichtelijke en piëtistische litteratuur vóór hem ooit is gevoeld of zelfs maar benaderd. Romeinen 7 en 8, - daarover kan men beter preeken, als men critisch, en in calvinistische trouw, Freud heeft gelezen. Maar een nadere aanwijzing van de winst, die wij kunnen behalen uit de confrontatie van de calvinistische belijdenis met de leer van Freud, ligt buiten het bestek van dit opstel en van heel dit boek. Ons is het hier alléén te doen om het ‘ja’-en-‘neen’-probleem. En daarom houden wij vol, dat niet alleen in den inhoud, doch ook in de methode, en in het uitgangspunt en in het groote geloofsvooroordeel ons ja staat tegenover het neen van Freud. Hij wil ons het ja-en-neen-spreken op eigen standpunt afleeren. En dit recht willen, moeten wij vindiceeren. Freuds leerlingen vragen ons, een vrouw, die de moordenares van haar schoondochter werd, te zien als een ziel die eerst haar ‘libido’ - haar sexueelen lust - op haar zoon zette, wiens vrouw zij daarom vermoordde, en daarna (maar dan zonder eenigen aanwijsbaren overgang van berouw of bekeering) haar libido - eerst verdrongen, nu gesublimeerd - op God den Vader overdroeg; een andere ‘Maria Magdalena’Ga naar voetnoot1). Maar wij willen de bekeering uit den H. Geest niet prijsgeven, wij laten het werk des H. Geestes niet los; deze maakt de groote scheiding tusschen dood en leven. En ten tweeden male: Freud huwt den ‘Logos’ aan de ‘Anangke’ - het Woord aan het (nood)lotGa naar voetnoot2), laat de Opperste Wijsheid opgaan | |||||||
[pagina 425]
| |||||||
in de natuur en zich met haar identificeeren. Maar de Logos van ons geloof was in den beginne God en heeft ons God geopenbaard; hij is alleen zichzelf, is ook zichzelf genoegzaam, en schept daarom het leven, en de verzoening, en een grooten kosmischen vrede, die alle verstand te boven gaat; deze maakt de groote scheiding tusschen dood en leven, tusschen leugen en waarheid, tusschen neen en ja. En ten derden male: Freud en zijn school wil ons den Vader, den Schepper ontrooven. Zijn psychologische constructies gaan zoo ver - wij komen weer naar ons begin terug - dat hij op zoek gaat naar ‘seelische Momente’, die de vroegere goden hebben omgevormd tot demonenGa naar voetnoot1), die ook den God van Israël (ook hij is oorspronkelijk niet meer dan een ‘clan-god’ der primitieve verbeelding) samensmelt met den Satan, wien de bijbel dus vruchteloos toeroept: Jahwe schelde u, gij Satan, Jahwe, die Jeruzalem verkiest. Maar wij willen de scheldwoorden van Jahwe blijven hooren; al zou Hij ons ermee verbrijzelen, is er een andere weg van evangelie, dan die welke schelding tegenover zegening, vloek tegenover aanneming, toorn tegenover liefde, ‘neen’ tegenover ‘ja’ stelt? Een ander evangelie is er niet; laat ja en neen versmelten, en ons rest niet meer dan de grootste illusie. Maar wij hooren de demonen over de wereld gaan, en wij gelooven den Heiligen Geest in menschenzielen. Wij gelooven in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. Wij gelooven in Jezus Christus, zijn eeniggeboren Zoon, onzen Heere. Wij gelooven in den Heiligen Geest. Wij gelooven een eeuwig leven tegenover den eeuwigen dood. Wij grijpen den moed van Jesaja, die in zijn laatste hoofdstuk de bedevaart der ja-zeggers tot God durft verkondigen, ook bij het gezicht op de groote ruïne van de neen-sprekers tot den Almachtige, en wij zeggen tot Freud: dezen zijn het die uit de groote verdrukking komen, maar ze hebben niets verdrongen, zelfs niet de hel bij hun opvaart ten hemel. En wij grijpen wederom moed, om met Johannes op Patmos te zeggen: er is ginds een stad, waarin de ja-zeggers tot God onder het zingen van hun koraal weten en zeggen, dat er ook zijn: wier rook in eeuwigheid opgaat. En wederom zeggen wij tot Freud: dezen zijn het, die uit de groote verdrukking komen, maar ze hebben niets verdrongen, zelfs niet de hel bij hun vertoef in den hemel. | |||||||
[pagina 426]
| |||||||
Neen, wij annexeeren dien moed dier hemellingen nog niet voor ons en dezen sterken wil tot bewustheid van dit volmaakte gilde der klare waarheid achten wij voor ons, gelijk wij hier beneden zijn, nog veel te sterk. Ook wij staan bij zulk een woord te beven. Maar wij leeren en onthouden, dat wij gelooven in een God, die eeuwig ja zegt en eeuwig neen. En voor ons zelf bedenken wij, dat er een vermaning komt uit den mond van den God des welbehagens: hetgeen dan God gescheiden heeft, dat voege de mensch niet samen. |
|