| |
| |
| |
Hoofdstuk II. Het schisma der mannen.
HET werd nu wel een droevig ding, dat hier de wegen der twee zonen gingen scheiden. Droevig wás het; maar er was niets aan te doen.
Toen het bonte leven van de wereld, en het groeiend werk van hun vader, en de jeugd-crisis in hun eigen leven, toen àlles hen dwòng, te erkennen, dat hun kronieken, - ze hadden ze genoemd: confessiones - de waarheid omtrent vader niet volmaakt en zuiver konden bevatten, toen waren hun wegen uiteengegaan. En het was vreemd, het was ook al weer droevig: toen kregen ze ook voor het eerst hun twist over het eerstgeboorterecht.
De één zeide: de kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht. Dat was die ééne, die zóó tevreden had gelachen onder de apostelen (met wie hij immers had te niet gedaan hetgeen eens kinds is) dat hij niet eens met zijn broeder verlegen had geschreid de vreugdetranen bij God. Hij sprak sterke woorden; later, toen men hem erover aanviel, merkte hij driftig op, dat ze een kort begrip behelsden van de nederigheid, ja, van zelfgericht. Daar was een crisis heengegaan, naar hij zeide, een crisis, over zijn letterschrift van eertijds, de letters zijner kinderlijke dagen. Dat die letters van tusschen de bloemen geschreven waren, daarvan repte hij niet meer. Hij repte daarvan geen woord.
Men hoorde hem spreken: Ik wil de kennis niet meer; ik bezondig me niet meer aan de dwaasheid, dat ik ooit meer één letter op papier zal zetten, om te zeggen: zóó is mijn vader, en zóó is zijn werk. Zeker, ik zal hem liefhebben met groote liefde, maar de opgeblazenheid der kennis, wel, zij moge mij vergeven worden. Ik maak mij daarvan heden vrij: ik zweer dat onder alle geloofsgetuigen. (Alzoo stond hij wederom onder de gróóte apostelen).
Hij vervolgde, en sprak: Laat alle kroniekenschrijvers voortaan
| |
| |
terdege weten, dat ik althans onder hen niet meer wezen zal. Ik zal hem niet meer ‘bestudeeren’, mijn vader, want dat was toch maar kinderwerk. Toen ik een kind was, sprak ik als een kind. Maar nu ik man geworden ben, heb ik teniet gedaan hetgeen eens kinds was. Ik strijd liever voor mijn vader en voor zijn rijkdom, dan dat ik nog langer in letters uitdruk zijn beeld. Ook zal ik hem veel beminnen, want de liefde sticht.
Anderen hebben later gezegd: deze zoon deed verkeerd. Zij hebben gezegd: hij gaf het op, de kennis te zoeken en haar resultaat te schrijven in nieuwe boeken, maar in boeken dan toch. Hij deed het heel beslist niet meer. Hij gaf ook de liefde geen last, te schrijven door de kennis; want hij had kennis en liefde voor goed als vreemden uit elkaar gerukt.
En nog meer zeiden zij, die anderen.
Zij klaagden ook, dat deze zoon, die met vele verzekeringen van begeerten tot de zaak zijns vaders, ten strijde trok, toch geen enkelen oorlog ooit dóórzette, maar altijd begòn met een wapenstilstand, die dan de eerste ‘acte’ was ná zijn oorlogsverklaring. Gevraagd, waarom hij deze krijgstactiek toepaste, antwoordde hij, dat de tegenstander (deze nu was de drager van de anti-these tegen zijn vader, en tegen diens naam, en rijk, en wil), dat de tegenstander naar billijkheid moest worden bejegend. Hij had zijn crisis óók doorleefd, die vreemde, gelijk hijzelf. En het zou niet billijk zijn, hem daarover niet voluit het woord te geven. Ook die vreemde had geworsteld met de vraag naar het bestaansrecht en het wezen van zijn eigen koninkrijk. En zou het nu niet billijk zijn, hem daarover te laten uitspreken? Want al stond de oorlog op hun program, de oorlog, die altijd tot de definitieve dingen behoorde, men moest het ultimatum daarom ook altijd nader definiëeren. Want, wat ook de strijders, die hij ontmoette, van hem onderscheiden mocht, zij waren met hem verbónden in dat echt menschelijke gevoel van: wij weten niet, en zullen niet weten, en: alleen kinderen denken te weten en te mogen boekstaven in letters de attributen van hun vaderlijken koning en zijn heerschappij.
Zoo geviel het - aldus klaagden later de critische beschouwers - zoo geviel het, dat déze koningszoon altijd leefde met het plan tot den oorlog voor het rijk van vader, maar inmiddels niet kon aflaten van de permanente uitroeping van zijn 12-maal-12-jarig bestand.
| |
| |
En hij zag zijn vader niet meer in het aangezicht, en worstelde niet meer met het onder woorden brengen van diens heerlijk wezen.
Later beweerde iemand, dat het verloop der dingen eigenlijk zóó heel nùchter was: want de termen van de oorlogsverklaring kòn hij dáárom maar niet vinden, omdat hij gewanhoopt had aan de mogelijkheid van het vinden van de termen van het liefdelied, dat in vredesdagen in boeken werd geschreven; geschreven in de taal van zijn kinderlijken, àl te kinderlijken dag, tusschen de bloemen, en onder de zon van vaders oogen.
Ik herhaal: ànderen dan zijn broeder zeiden dit alles van hem. Anderen zeiden het.
Want zijn broeder (gij weet het wel: hij had voor God geschreid, toen zijn jeugd haar crisis doorleefde) deze zijn broeder zelf dorst hem niet verklagen, al heeft hij veel om hem getreurd. Maar feit is: dat die zoon, van wien ik zooeven eerst verhaalde, nooit meer over vader boeken heeft geschreven, of spreuken heeft vastgelegd en met zijn signet verzegeld. Dus heeft hij ook nooit meer, om tot die boeken en spreuken te geraken, uren en dagen en maanden afgezonderd, alleen maar om te denken over het hart, of in zijn bewuste herinnering terug te roepen het gelaat en het werk van zijn vader. Tenslotte kwam het er op neer, dat hij zóólang lette op de ziel van den vijand, dien hij - maar dan altijd mòrgen! - zou bestrijden, in aandacht over diens (voor zijn bedachtzaamheid pleitende) twijfelmoedigheid, en dat hij ook al weer zóólang naar binnen zag, om zijn eigen ontnuchtering zichzelf te belijden, dat hij eindelijk met den rug naar vader stond. Het was hem ontgaan, dat zijn voorname vrienden, de apostelen en geloofsgetuigen, het gelaat toch naar God den Vader keerden, en een eigen geschrift bij Hem inleverden, waarin onder meer geschreven stond: zou ik niet haten, Heer, die U haten? Tot vijanden zijn ze mij. O God, wees ons, zondaren, genadig.
Later vond men hem: den verloren zoon.
Maar hij werd niet gevonden.
Hij bleef de verloren zoon.
Hij had geen oorlog gevoerd; het feest der overwinning was niet noodig geweest, want het feest om de mannelijkheid van de acte der critische zelfontdekking had reeds in de eerste acte van den wapenstilstand zijn ziel genomen. En al zijn feesten van voorloopige verbroedering - onder hoofsche aankondiging van nadere oorlog- | |
| |
voering op nader te bepalen datum - al zijn feesten hadden hem met den belager van zijn vader - wilt ge: den niet-vriend van zijn vader - saamgebracht onder dezen inzet: de kennis maakt opgeblazen. Want -: hij kende zichzelf, zoo wist hij zeker; had hij niet te niet gedaan hetgeen eens kinds was?
Die kennis, ja, hoe zou men dat moeten zeggen?... die kennis, nu ja, ze had hem zeer opgeblazen gemaakt. En geen liefde was er meer geweest om te gaan stichten, te bouwen. Te bouwen in de gemeenschap des vaders, amen.
* * *
Zoo gij nu nog van den anderen zoon wilt weten: welaan hij had zich diep geschaamd.
Ja, dat was wel het voornaamste: de schaamte. Hij had over zichzelf het hoofd geschud, omdat hij zijn kinderlijk geschreven kroniek, zijn confessie, had toegesloten met zijn zegel, en gezegd had: dit is de onveranderlijke en de volledige waarheid omtrent mijn vader. Hij wist het nu: hij had zijn belijdenis niet mógen ‘afsluiten’, maar dagelijks moeten herzien en uitbouwen en aanvullen en toetsen, aan het Eigen Geschrift van vader, dat hij met beter inzicht zou vermogen te lezen, naarmate hem de jaren droegen. Hij had zich geschaamd en zichzelf bezworen, dat hij zijn geschrift nooit meer zou laten liggen onder het stof, maar altijd zou blijven vernieuwen de spreuken, die hij over vaders hart en deugd en daad zou te spreken krijgen. Hij had zich zeer geschaamd, en was jaloersch geweest op alle apostelen en groote geloofsgetuigen. En zoolang hij alleen dat negatieve had - het niet-volkomen kunnen schrijven - zoolang had hij de apostelen en de grooten, met wie zijn broeder in het onweer - de crisis - ging, zeer ver boven zich gezien.
Maar God was hem te hulp gekomen, God, voor wien hij geschreid had, meer dan hij aan geloofsgetuigen de hand gereikt had. En God had hem getoond, dat het positieve geschenk van den Geest, en van de verlichting en van de kennis-met-liefde, de gemeenschap schenkt, de gemeenschap der heiligen sticht.
God had ze - eer hij het wist - ook over hem uitgebreid, die wolk der getuigen. Hij was ingevoegd in de groote, heilige gemeenschap, door het positieve Geestesgeschenk.
| |
| |
En daardoor was het geschied, dat hij het spreuken-vastleggen, en het boeken-schrijven, en het fixeeren van zijn belijdenissen niet losgelaten had. Deden de apostelen en de groote getuigen niet desgelijks?
Daarin lag dan ook, wat hem van zijn broeder verdeelde.
Toen die andere broeder vernam, dat hij nog altijd vasthield aan het schrijven van formules, en van lang-gewikte en gewogen uitspraken over den vader en over het rijk en den naam en de macht, toen had hij gezegd: hoe lang houdt gij aan uw dwaasheid vast? Doe te niet, hetgeen eens kinds is! Hij zeide ook nog, dat de eerste eeuw, die der apostelen, geen belijdenissen in menigte bezat. Die veelheid der belijdenissen - der getuigenissen - vormde een hoogen muur tusschen de eerste eeuw en hun eigen eeuw. En omdat die andere broeder - die van daar straks - zoo heel goed wist, dat hij het kinderlijke had te niet gedaan, en dat zijn broeder nog altijd de spreukenboeken en belijdenissen aanvulde en zuiverde, die zij samen in hun jeugd begonnen waren, daarom sprak hij bij zichzelf: ik moet wel de eerstgeborene zijn, want ik ben geestelijk de volwassene.
De ander sprak dat niet tegen, maar zei: o God, wees mij genadig. Hoe vele malen zal ik nog moeten zeggen: toen ik een kind was, overleide ik als een kind? Misschien is, wat ik vandaag doe, nog wel het werk van het kind, o mijn vader en mijn God; neen, ik ben er niet zoo gauw verzekerd van, dat ik tot den volkomen man gekomen ben. Mogelijk doe ik straks ook nog dit te niet. Maar ik kan het spreken niet laten; en mijn worstelende, rijpende gedachten moet ik blijven vastleggen in woorden, die niet vluchtig zijn; alleenlijk: laat ze mij dagelijks weer proeven en toetsen en aan de authentieke openbaring van mijn vader zelf onderwerpen. Laat mij dagelijks bedenken, dat ik de uitspraak: ‘toen ik een kind was’ niet mag nemen als een aanloop om al te haastig en te zelfverzekerd te komen tot de andere: nu ik een man geworden ben, heb ik het kind te niet gedaan; want dan zou dat mij een roof zijn. En dan: laat mij die uitspraak nooit losmaken van het hoofdstuk der liefde. De liefde werkt altijd, en zoekt dagelijks het aangezicht van vader en keert altijd het gelaat hèm toe.
Was het niet vreemd, dat hij later die uitspraak over hetgeen eens kinds en hetgeen des mans is, trof, juist in een hooglied der liefde? (1 Cor. 13).
| |
| |
Dus trok deze zoon niet weg van zijns vaders aangezicht. De ontnuchtering over de onvolkomenheid van het vroegere geschrift had den ander van den vader weggedreven, want het feest over eigen geestelijke meerderjarigheid vieren zonen, die de oudsten weten te zijn, graag met hun vrienden, niet onder de voogdij van vader. Déze zoon week echter van zijn vader niet: de ontnuchtering had hem ook gewond, en - ze blééf hem wonden. Zijn boekenschrijven leek den ander - noem hem nu maar met den door hemzelf gekozen naam: den oudsten - een klaar bewijs van hoofdigheid en zelfoverschatting. Maar het wàs toch omgekeerd: de neerslag van zijn nederigheid. De ‘oudste’ lachte om de naiviteit van den ‘jongste’, die waarachtig meende, over het vaderschap nog een verstandig woord te kunnen schrijven en als waarheid fixeeren. (Doch hierbij vergat hij, dat hij, de oudste, over zijn eigen zoonschap elken dag in verzekerdheid sprak, zeggende: ik ben meerderjarig). Wat deerde het den jongste? Hij schreef over vader; lei het hem dagelijks voor; en beefde; en hij wist, dat hij eerst uit vaders approbatie van het geschrevene zou mogen ontleenen het recht, om van den schrijver - zichzelf - te zeggen: nu heb ik teniet gedaan hetgeen eens kinds was.
En déze zoon is tot zijn dood toe vol gebleven van de gedachte: ik ken ten deele. Het was, om zoo te zeggen, het sluitstuk van ieder dagstuk in zijn geschreven boek. Maar hij week niet van zijn vader. Hij beklom den muur van hoog opgestapelde boeken en geschriften: dien berg van letters. Maar zoo werd hij door dien muur aan de eerste eeuw verbonden; de boeken, die de eerste eeuwen nog niet hadden kunnen schrijven, daarvoor hadden de apostelen zelf de pen geslepen en ze stervende in de handen der epigonen gelegd, zeggende: schrijf hetgeen ge gehoord hebt, en betrouw dat aan getrouwe getuigen. De muur was transparant geworden: de Geest der kerkgeschiedenis en der heiligende nimmer falende kracht, had over alle boeken gelicht en was er dwars doorheen gebroken.
Vraagt gij, hoe het met de oorlogen stond? Met de oorlogen en dezen jongsten zoon?
Wel, oorlogen voerde hij tegen de vijanden van het rijk; maar hij deed dat altijd in de overtuiging, dat het strijden de keerzijde is van de liefde; immers: elke spreuk over de deugd des vaders, was niets anders dan een spreuk óók over de òndeugd van wat
| |
| |
niet uit en naar den vader was. Ook wist hij het heel stellig: gelijk mijn woorden over den grooten vrede en de zaligheid van den vader kunnen dwalen, zoo kùnnen ook mijn ultimatums aan de vijanden, of die ik er voor houd, vol van dwaling zijn. Maar: in het verkondigen van de liefde kan men dwalen, gelijk ook in het afkondigen van den oorlog. Doch: het niet vastleggen van het vredeswoord en dienovereenkomstig het niet-opstellen van het oorlogswoord moet zelf de gróótste dwaling zijn.
Deze zoon is sinds met vele zonden bezocht geweest en heeft zijn dagtaak, o zoo vaak verzuimd. Dan kwam er weer een stoflaag over zijn geschreven belijdenissen.
Maar - bij den vader is hij gebleven; en hem is vaak het gemeste kalf geslacht. Ook is hem veel vergeven; toen heeft hij nog meer liefgehad.
|
|