Hoofdstuk III. Slot.
DIT is het verhaal van de twee zonen van een grooten vader. En wie nu meent, dat dit verhaal over den Vader wat zeggen wil, die vergist zich. Wie meent, dat het over de zonen voluit spreken wil, die vergist zich ook. Zelfs bedriegt zich, wie er in meent te vinden een getrouw bericht omtrent alle de verborgen werkingen in de ziel van koningskinderen als zij schrijven, of ophouden met schrijven, of handhaven: niet zoozeer het geschrevene als wel: het schrijven zelf.
Dit verhaal is maar een gelijkenis.
Het heeft dus maar één punt van vergelijking.
Doch wie bedenken wil, dat elke vergelijking hinkt, die zal misschien toegeven, dat er nog zonen zijn van den Eenen Vader hierboven, zonen, van wie dit verhaal, bij wijze van vergelijking, iets naar waarheid heeft gezegd.
Er zijn ook onder ons zonen, die eerst met zichzelf twistten over den inhoud van hetgeen zij in belijdenissen schreven over hun Vader en zijn werk en wezen, doch die daarna tegen hun broeder gingen twisten over de vraag, of men met het schrijven zou ophouden, ja, dan neen. Dat eerste twisten kán hun eere zijn, vanwege de zelfkennis. Het tweede kan hun oordeel worden, om het gebrek aan kennis Gods. Zou dit laatste eenmaal komen, dan zal tevens hun zelfkennis een waan zijn gebleken, achteraf. Slechts uit de kennis Gods bewijst men de kennis van zichzelven.
Er zijn zonen, die hun belijdenis nimmer uitbouwen, nooit herzien. Laat hèn bedenken, dat dit verhaal over hen niet sprak, want zij zijn tot de probleemstelling van dit verhaal nog niet gekomen. Zij zullen niet door gelijkenissen, maar door het rauwe leven alleen kunnen worden gered.
Maar die fijnere zielen, die nog in haar begin van ontnuchtering