| |
| |
| |
Van twee zonen (Een gelijkenis)
| |
| |
Hoofdstuk I. De eenheid der kinderen.
ER was eens een vader, die een groot en machtig heer was; een koning over een zeer groot land. En hij had twee zonen. In zijn huis groeiden naast hem die zonen op, en zij leefden mèt den vader, en met elkander. Zij leefden en dachten en spraken te zamen en letten aandachtig op wat binnen de muren van het huis geviel. De een wist van den ander niet, wie nu meer of minder was, of eerstgeborene de een moest heeten, dan wel de ander. Voor hun besef was het genoeg, kinderen van dien vader te zijn, wiens persoon in het gansche land zijn wederga niet vond. Want dat wisten zij met een gansch inwendige verzekering.
Wat die twee koningskinderen tezamen bond, was het onmiddellijk besef, dat nergens in het gansche land het vaderschap zulken zegen spreiden kòn, of zóó gróóte beloften kon bevatten, als in hun oogen hun eigen vader voor hèn waarborgde. De verheven persoon van hun vader belachte immers uit de hoogte elke vergelijking? Want een koning is de ééne in heel het land.
En - bij dit vaderschap van geheel bizondere gratie móest - zij wisten het, zonder inleiding, van zichzelf - ook het zoonschap zeer bizonder zijn.
Wat zòuden zij dan twisten over eerstgeboorterecht, of onderzoek daarnaar doen? Wat men eerstgeboorterechten noemde overal buiten het paleis, dat vonden zij, ieder voor zich, in zichzelf vervuld; want eerstgeboorte beteekende - zoo voelden zij het -: overvloed van zegen, en onovertroffenheid daarvan. Het was den vader genieten, en zijn naam, en zijn rijk, naar de volheid der maat van het hun gegeven leven. Waren zij dus niet een kleine gemeenschap van ‘eerstgeborenen’? Zij kenden de twisten niet, en stelden de vraag niet, wie onder hen de meeste was. De kroon op vaders hoofd zette hun ziel zóózeer in verwondering, dat de vraag, wie eens die kroon op
| |
| |
zijn eigen hoofd dragen zou, geen oogenblik onder hen gesteld werd. Gekroond zijn, dat beteekende eenvoudig: vader zijn, hùn vader zijn. Ook groetten alle dienaren den koning-vader met den eeretitel der onsterfelijkheid. Wie zou daar kunnen twisten over het primaat? Dit ware: de groetende knechten met stomheid slaan. En zoo iets kwam nimmer in hen op. Want groetende knechten waren hun ten uiterste welgevallig. Dus leefden zij. Zij leefden simpel, en rijk, en zagen en bevonden, dat hun vader groot was en dat zijn grootheid maat noch duur ooit kennen kon.
* * *
Maar niet altijd wandelen koningskinderen in bloeiende parken en niet steeds zijn ze de verbaasde, maar werkelooze, toeschouwers, als hun vader uitrijdt in zijn sieraad en in de rusting van zijn groote kracht.
De tijd komt, waarin het bewustzijn eigen rijkdom wil doorzoeken, en de som in woorden uitdrukken wil, de som van àl de weelde, die in vaders wezen is, en in de aanschouwing zijner oogen, en in de kracht zijner werken, en in de volheid van zijn huis!
Ook den beiden koningszonen begon het dùs te gaan. Zij ontdekten, dat er meer was dan een bloemenperk in den tuin en een rozelaar in den hof, die de hof van vader was. Zij leerden lezen; en toen ontdekten zij in hun eigen huis een verzameling van boeken en geschriften. De menschen, die hun vragen vóór waren op den immer rechten tijd, ze zeiden hun, dat die boeken ‘kronieken’ waren, en dat er veel van hun vader in stond, ja, eigenlijk alles sprak van hèm alleen. Want het vreemde land was niet te zien, dan onder het gezichtspunt van huns vaders heerschappij. En proefde men niet uit het verhaal van vaders wèrken weer zijn wézen?
Zoo dreef de groote liefde, die de zon van vaders oogen in hun kinderziel gewekt had, hen van de bloemen naar de kronieken toe. En zij bevonden niet, dat tusschen bloemen en kronieken een tegenstelling is; het kwam, om nu eens iets in de taal der andere menschen te zeggen, het kwam niet in hen op, te bevinden, laat staan, uit te spreken, dat bloemen ‘leven’, en kronieken, perkamenten ‘dood’ beteekenden; of dat bloemen en parken en extase voor vaders prachtigen uitrit ‘levende geest’, maar perkamenten en kronieken ‘doode letter’ waren. Zij genoten, en zij lazen en zij
| |
| |
begrepen het niet, maar zij grepen het toch. Want ze zagen, ze lazen: váder. -
Toen kwam het over hen: letters eten, zegt men, dat wordt straks: letters doen eten.
En dit bracht in hun leven een diepe insnijding, een duidelijke verandering.
Zoolang zij nog tusschen de bloemen wandelden, konden zij niet één bloem tot vaders bloemen toe-doen; en hun verrukking over vaders schoone verschijningen op de dagen van zijn heirkracht, och, het kwam hun voor, dat die verrukking een onmiddellijk geschenk was; en daarom een gave, die de mededeeling van den een aan den ander niet noodig had. Allen, die hun aandacht in beslag namen deelden er in, naar het hun leek, knechten en heeren; en een ander, die om zoo te zeggen, niet in de verrukking over hun váder zou staan, zulk een ander bestònd voor hen eenvoudig nog niet. Zij leefden in den naieven kindervrede; het woord ‘strijd’ was niet in de bloemen geschreven; dat stond alleen in de kronieken. Neen, het leven konden zij niet na-doen, niet weg-geven, niet door-geven. En voor hun besef behoefde dat ook niet.
Maar toen kwamen, gelijk gezegd, na de bloemen de letters.
Bloemen konden zij niet meedeelen.
Maar letters wel. Letters lezen wordt, naar men zegt, straks: letters schrijven. En schrijven is wel niet het leven, maar toch daarvan een vrucht en openbaring. Dus gingen zij schrijven, omdat zij leefden en omdat zij liefhadden en zij schreven dapper over hun grooten vader, hun zeer grooten en uitnemenden vader. Zij schreven, wat zij, kinderlijk, van hem wisten. Zij leenden woorden uit de kronieken, die anderen voor hen geschreven hadden en zij vonden die ontleening geen roof, maar een eersten plicht; wie vóór hen geschreven had over vader, die moest ook zijn grooten plicht aan vader volbracht hebben: den plicht van: vervuld zijn van dezen éénen vader.
Dus schreven zij, en schreven.
Want de kronieken hadden ze, maar wat ze vooral bezaten, dat was een getrouw woord van den vader over zichzelf en over zijn wezen en zijn werk. Al wat ze in de geschriften vonden van wie vóór hen over hun vader geschreven hadden, was op diens zelfgetuigenis, hetzelfde als daareven genoemd werd, gegrond, naar uitdrukkelijk hun werd meegedeeld.
| |
| |
Zoo schreven zij, en schreven.
Want de kronieken hadden ze van wie hun waren voorgegaan; en daarbij kwam immers ook het eigen getuigenis van hun vader. Maar ze hadden ook hun eigen warme hart en hun groeiend verstand, en hun begeerte tot uitdrukking van wat hun diepste gedachte was.
Maar er was nog één ding meer gebeurd. Ze hadden van oorlogen gelezen en van geruchten van oorlogen. In de boeken, de kronieken, was vader in de antithese gezet. En zijn naam. En zijn rijk.
Neen, ze hadden met het buiten-leven, dat de antithese in de praktijk uitwerkt, nog geen gevoelige beroering gehad. Maar ze hadden vernomen van strijd, van antithese. De vader en zijn naam en het rijk, - die waren niet voor allen de onbetwisten. - De letters, de kronieken, hadden verklapt, wat de bloemen hadden verzwegen.
* * *
En toen ze het aantal geschreven boeken met dat van hun eigen inzicht hadden vermeerderd, toen sloten zij af, hetgeen ze hadden op schrift gesteld. En keerden tot het leven terug.
Ze waren sterker geworden; ook in hun gevoel; want ze hadden zich bekend, wie hun vader was en telden mee onder degenen, die met den mond wisten te getuigen van wat met het hart werd geloofd.
Terwijl zij dus grooter werden en sterker, ging ook de wereld voor hen wijder open. De kring van hun belangstelling groeide, en die van hun waarneming ook. Ze ontdekten langzamerhand in het werkelijke leven de lieden, die het niet vanzelfsprekend achtten, te zeggen tot hun vader: wie zou u niet vreezen? Zulke lieden - zij botsten er tegen aan, want zij waren de concrete gestalten van vleesch en bloed, in wie openbaar kwam wat hun in de rijkskronieken voor het eerst ontdekt was: de dragers der anti-these, de lieden van den duisteren oorlog. Toen zágen die koningskinderen, ze zagen met deze hunne oogen, dat er ook een koninkrijk was, dat niet van hun vader was; ja, dat zijn heerlijkheid en deugd behoorden tot de dingen, die altijd werden tegengesproken.
Zij kwamen anders tegenover de wereld te staan.
Hier kwam nog bij, dat hun vader voor hun oogen - want zij
| |
| |
zouden er op durven zweren, dat het niet alleen was ‘in’ hun oogen - zich ontplooide in een andere gedaante - soms docht hun: in een ander wezen - dan hij te voren had gedaan. Zij ontdekten in hem nieuwe dingen; en hadden voor dat nieuwe nog nooit ook maar een naam gehad, noch naar het begrip ervan getast. Zijn werk was anders, dan zij tot nu toe hadden gedroomd; en, zoo al niet ànders, het was evenwel altijd meerder, breeder, grooter, dieper. De emblemen van zijn macht, die ze nù pas ontdekten, werden hun evenzooveel problemen; zeg, hadden zij wel ooit hun vader ècht gezien? De uniform, die ze hem zagen dragen, als hij voor hen stond en groote dingen deed, zij wisten heel zeker, dat ze nog nooit een slip ervan gegrepen hadden; en toch was het in hun dagboek geschreven, dat zij hem hadden gehouden bij zijn kleed en dat de hand zich nooit had vergist, toen zij het kleed van vader greep. Hoeveel waren nu ineens vaders attributen, die nog nimmer voor hun aandacht waren geweest; zou hun vader wel ooit van hen zijn tribuut gehad hebben? Ach, hij moest wel hebben veracht en heel ver vàn zich hebben geworpen, wat van hunnentwege tot nu toe hem was toegekomen.
Zij kwamen anders tegenover hun vader te staan.
En nòg was aan de crisis van hun toenemende wijsheid geen einde. Wie waren zij zelf geweest, en wat was tot nu toe de waarachtigheid in hun denken en de zuivere wierook van hun weesgegroet? Niet alleen werd ‘voor hun oogen’ vaders beeld van gedaante veranderd, maar zij voelden ook heel zeker, dat hij ‘in hun oogen’ anders was geworden, zelfs voorzoover hij voor hun bewuste waarneming in geen enkel opzicht scheen veranderd.
Zij kwamen anders tegenover zichzelf te staan.
Neen, zij vertrouwden hun eigen oogen niet meer.
En vandaag vonden zij het vreeselijk, dat te móeten bekennen, want het was hun ‘oordeel’.
Maar morgen vonden zij het nòg vreeselijker, als zij daarvan zouden moeten zwijgen.
Want de één zeide bij zichzelf: men heeft slechts lief, met open oogen; ik dank U, o God, dat gij mijn oogen opent, in elk geval ópent; want anders zou ik nooit weten, te hebben liefgehad.
En de ander zeide bij zichzelf: het is een zalig oogenblik, als men onder de groote menschen komt, en zelfs apostelen de hand reikt, en met een blik van wederzijdsche verstandhouding zeggen
| |
| |
kan: toen ik een kind was, sprak ik als een kind, overleide ik als een kind, was ik gezind als een kind, - maar... Maar. De groote menschen, vooral de apostelen, begrepen wel, wat er dan verder volgt.
En allen zagen zij den één verlegen weenen bij God, en den ander mannelijk lachen tot en onder Gods apostelen: hij had zijn plaats onder hen, en het stond niet dwaas, naar hij bevond. Nu hij een man geworden was, had hij te niet gedaan.
Te niet doen, dat klonk ferm.
|
|