Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 339]
| |||||
Hoofdstuk II. In de school van Karl Barth.DAT de onderscheiden redenen-van-de-crisis onze vooral jonge menschen zoo hopeloos in de misère laten, een misère, waarin soms op hun vergaderingen zoowel wie spreekt als wie hoort schijnt gebonden te liggen, heeft zijn oorzaak wel niet het minst in de uiteenloopende beteekenissen, die men aan het woord ‘crisis’ hecht. Zoolang men ze niet uit elkaar houdt, komt het misverstand, en redeneert men langs elkaar heen. ‘Crisis’, dat beteekent in veler mond niet veel anders dan ‘beslissend keerpunt’; ‘wending’; principiëele verandering. Men heeft het b.v. over de ‘crisis der religie’, en bedoelt dan, dat het oude wankelt en iets nieuws zich baan breekt. In gelijken zin zijn er sociale crisis-sen; men kent de crisis-theorie van Marx; ook spreekt men van een crisis in de wetenschap, in het denken enzoovoort. Het beeld van een patiënt, die de ‘crisis’ doorstaat, en nu erop of eronder moet, omdat de eene kracht het nu gaat winnen van de andere, is niet vreemd aan dit woordgebruik. Maar wie de taal van onzen tijd verstaat, die weet, dat het woord ‘crisis’, vooral in godsdienstige cursussen, conferenties, lezingen, artikelen, ook iets gansch anders kan beteekenen. Met name, als men het heeft over den eisch, dat de frissche, met vuur en Geest gedoopte, christen van vandaag, die de doode letter overlaat aan wat oude dominees en synodale isegrimmen, zijn kerk, belijdenis, dogmatiek, ethiek, school, kennis, traditie, kortom heel zijn geestelijk bezit, zal ‘brengen in de crisis’. Als die klanken klinken - en ze zijn te vernemen in uw naaste omgeving - denk dan maar gerust: daar zit de school van Karl Barth achter. Van zijn voorloopers en geestverwanten zwijg ik nu maar; want het spreekt voor zichzelf, dat heel de gedachten- en | |||||
[pagina 340]
| |||||
ideeënwereld, waaruit hij opgekomen is, hier in rekening dient gebracht te worden. Dat is - uit de vele mogelijkheden van beteekenissen kies ik maar deze twee - dat is nu zoo de twee-erlei crisis, waarover men het heeft, en die zoo vaak den geestelijken forens dezer drukke, al te drukke, ondiepe dagen het gevoel geeft van: hoe-heb-ik-het-nu? En als hij die twee niet scherp uit elkander houdt, dan zal het hem ontgaan, wat hij toch heel goed weten moet, om niet te verdrinken: dat n.l. tot de ‘crisis’ in de religie, (de crisis in den eersten zin dus) óók behoort: het stellen van de ‘crisis’ à la Barth (de crisis in den tweeden zin). Ja, het stellen van den eisch, dat men alles zal ‘brengen’ in de ‘crisis’, dat zal, als het geen voorbijgaand motto-gerinkel op conferenties, maar méénens mocht worden, de ‘crisis’ zijn voor onze gereformeerde, christelijkgereformeerde, oud-gereformeerde, theologie en kerk. En - het wordt bij sommigen meenens. Dit behoeft niet meer betoogd te worden, nu wij aan dit opstel - opzettelijk - de beide voorgaande hebben laten vooruit treden. Christenplicht dwingt ons, dit verschijnsel ernstig onder de oogen te zien.
* * *
Karl Barth... Wie zich herinnert, wat hier en elders opgemerkt werd over hem en zijn paradoxen-theorie, zal tevens verstaan, dat er een goede reden is, om het veelvuldig spreken over ‘de crisis’ in verband te brengen met hem. Want uit zijn gedachtenreeksen licht men ook het begrip ‘crisis’. Hij is immers de man van de ‘Theologie der Crisis’? Als tegenwoordig vele jongeren in vollen ernst zeggen tot elkaar, in hun vroomste uren, dat zij alles wat ze hebben, moeten ‘brengen in de crisis’, en dat anders toch de dood zijn naam erop geschreven heeft, en wanneer ik dan achter deze, speciaal de jongeren kenmerkende, spreekwijze van ‘crisis’ en ‘in-de-crisis-brengen’, den invloed van Karl Barth zoek, en van heel de paradoxale theologie, dan geloof ik niet, het mis te hebben. Uitlatingen in de pers en ook in de wetenschappelijke, theologische, en paedagogische litteratuur, referaten op conferenties ook, leveren overvloedig bewijs voor het bestaan van den hier beweerden samenhang der dingen. | |||||
[pagina 341]
| |||||
Trouwens, treft men in de lectuur, die uit de jongere generatie zelf voortkomt, niet de geliefkoosde Barthianismen telkens weer? Paradox, crisis, polariteit, spanning? Neen, men moet niet denken, dat we ons hier bezig houden met wat zoo enkelen al eens zeggen. Evenmin wil ik beweren, dat iedereen onder de jongeren met Barth en de crisis werkt. Maar, dàt de ideeën, die samen gebracht zijn onder het hoofdstuk van de crisis, doorwerken onder ‘onze’ jonge menschen - van èlke kerk - dat is een feit. Dat ze reeds enkelen onttrokken hebben aan allen positieven kerkelijken arbeid en aan den confessioneelen strijd, is óók een feit.
* * *
Trouwens, Nederland staat daarin niet alleen. We hebben de dagen van het internationale beleven, ook van de crisis, althans van haar lastige lusten. In het derde deel zijner ‘Glaubenslehre’ (2er Band, 3es Buch, ‘Vom Geist’)Ga naar voetnoot1), zegt Martin Rade zoo langs zijn neus weg, dat de zielen in zijn land ook al door de jonge candidaten in prediking en onderricht met Barthiaansche ideeën worden vertrouwd gemaakt. Karl Barth legt waarlijk een brug tusschen nederlandsche polder- en dijkdorpjes en duitsche, benevens andere, buitenlandsche oorden. En dan zegt men nog in crisis-redenen voor de socialistische en communistische jeugd, dat de kerk geen contact met het leven meer heeft - hetgeen de sprekers in dien kring dan weer in de krant gelezen hebben (zeg b.v. uit een verslag van een studentenconferentie, waar enkele crisis-sprekers zich gereed maakten, om Zondag met hun Barthianismen het tegendeel te bewijzen van wat ze ad maiorem calamitatem ecclesiae aan de wereld verteld hadden)... Dan, daar is nog meer dan de kansel, met zijn internationale allures. We zien het portret van Karl Barth ook als illustratie op de vredesverdragen van allerlei jeugdvereeniging. Wie eens bladert in het ‘Quellenbuch zur Geschichte der Evangelischen Jugend, herausgegeben von Leopold Cordier’Ga naar voetnoot2), vindt er weinig theologie en luttel psychologie, maar zeer veel geredeneer over de theologie | |||||
[pagina 342]
| |||||
voor den frisschen Jongen Mensch en over Deszelfs Psyche van Heden. Het waren in dat jeugdboek allemaal: gouden crisis-appelen in de zilveren gebeelde schalen van paradox, polariteit, spanning, religieuzen nood. Ja, ook de religieuze nood. Wie het laatste woord in den mond neemt, heeft een geliefkoosd thema dezer dagen aangeraakt. Daarom is het goed, te weten, uit welken kring dat besef van dien religieusen nood zoo sterk naar voren gebracht wordt. In gezegd ‘Quellenbuch’ worden we dienaangaande wel wat wijzer gemaakt. Een bouquetje crisis-bloempjes? Of wilt u het liever - want een crisis moet tot het pijnlijke genre gerekend worden - een kroontje van crisis-doornen genoemd zien? Goed. Lees dan Gustav Kochheim: ‘Klaarheid brengt ons den dood; en het leven vloeit ons slechts tegemoet uit den “Widerspruch”’ (dat is zooveel als: de spanningvolle contrasteering van ‘ja’ èn ‘neen’ in hetzelfde oogenblik, gelijk in de paradoxen van Barth). Of ook: lees de volgende woorden, die zelfs een op dit terrein volslagen oningewijde direct crisis-gevoelens bezorgen: ‘Wij zijn de aan God ontsprongenen èn de verstorvenen; de van God vervulde-God-loozen; de vervloekten èn de gezochten; die enkel van genade kunnen leven en de hoog-geborenen’. Of, zet uw tanden op volgende uitlating van Joachim G. Boeckh (en gij doet wel, u vooraf te herinneren, dat Barth het zich tot taak gesteld heeft, den menschelijken hoogmoed te breken, en dat hier Barth een gaarne gehoord leermeester is). Boeckh spreekt aldus: ‘Wij werden genoopt de voorgeschreven spoor-rails van een godsdienstig en redelijk schematisme te verlaten en den chaos op te zoeken, ja zelfs hem te voorschijn te roepen. De doorzichtigheid (“klaarblijkelijkheid”, zouden calvinisten in Nederland misschien zeggen) en overzichtelijkheid van een vorm van wereldbeschouwing, die men van buiten leeren, die men in vaste begrippen uit-een-zetten en zich veroveren kan, lieten wij varen, omdat zij ons toch maar alleen in schijn konden redden en met geestdrift gaven we ons over aan de huiveringen, aan het aanvoelen van de on-klaarheid in onze gedachtenwereld, waarmee we ons de aanklacht van alle christelijke intellektualisten op den hals haalden’. Of ook: hoor denzelfden spreker-schrijver der jeugd verzekeren, dat de tegenstelling tusschen oud en jong voornamelijk gelegen is | |||||
[pagina 343]
| |||||
in de tegenstelling tusschen (niet rationalisme, maar:) intellectualisme en irrationalisme. Als ge nu denken mocht, dat al die jonge menschen, die dat zoo maar be-amen dan toch zeker het ‘probleem’ wel waarlijk ‘dóór hebben’, dan komt deze jeugd-schrijver u verzekeren, dat dat nu toch eigenlijk volstrekt niet noodig is: welneen: de paradox als grondslag voor de nieuwe zielen-gemeenschap werd ‘voor ons gevoel (nog niet voor onzen wil) een grondleggende levenservaring’. ‘Voor ons gevoel, nog niet voor onzen wil!’ Er ware wel meer te citeeren; maar het is wel genoeg. Als soms iemand denken mocht, dat ik, om toch vooral maar donker te kunnen teekenen, hier uit niet-gereformeerde, of aan den zelfkant van het zich gereformeerd noemend volksdeel levende, kringen citeer, dan wijzen we erop, dat het boek is ontstaan uit de ‘Uebungen’ van den bezorger van dit werk aan het gereformeerde ‘Predigerseminar’ en aan de evangelisch-sociale vrouwenschool te Elberfeld.Ga naar voetnoot1) * * *
En dus moeten we weer naar Karl Barth terug en naar zijn crisis-probleem. Wat brengt Barth tot de gedachte van het bestaan der ‘Crisis’? Voor ons doel komen vooral twee gezichtspunten in zijn denksysteem de aandacht vragen:
* * *
Wat het eerste aangaat: Barth neemt zijn standpunt in de volstrekte antithese tusschen ‘tijd’ en ‘eeuwigheid’.Ga naar voetnoot2) In de eeuwig- | |||||
[pagina 344]
| |||||
heid is God, en zijn wezen en zijn werkelijk bestaan. In den tijd is de mensch, met al wat menschelijk is, ook met zijn voorstellingen omtrent God, zijn theologie, zijn belijdenis, zijn kerk, zijn vroomheid. God is tegenover ons, menschen, óók tegenover ons vrome, kerkelijke, belijdende menschen, de volstrekt Andere. Daarom is Hij de groote ‘Crisis’, het onontwijkbaar Oordeel over al ons denken en doen, over onze dogmatiek en onze ethiek. De kerk, voorzoover zij ‘menschelijk’ maaksel is (en volgens Barth is zij dat in haar ambt, haar hand-oplegging, haar belijdenis, haar instituut), is een kerk van het ‘Diesseits’, van beneden; ze is als zoodanig een huis van ‘deze’ wereld, de kerk van Esau, niet van Jakob, niet geestelijk uit den Geest geboren, maar vleeschelijk, een vereeniging en vergadering als van kinderen der wereld. Ze verheft haar belijdenis, haar wetenschap tot waarheid; en dat is haar groote dwaling. Dat is de ‘hoogmoed’ van haar ‘ongebrokenheid’. Neen, ze moet in de crisis komen: ze moet onder het oordeel door. Gelooven is: zich onderwerpen aan de ‘Crisis’; het is: te verstaan, dat onze stelsels en belijdenissen van beneden (Diesseits) zijn, maar dat God zèlf de geheel en al Andere is (Jenseits). Joden en Grieken, kerk- en wereld-kinderen, liggen samen onder het oordeel (de crisis), worden beide in staat van beschuldiging gesteld. En dan komen de bestraffende woorden in een breeden stroom: Wat doet gij, mensch, met Gods woord op uw lippen? Dat is niets anders dan uw titanisme, uw overmoed, waardoor ge u als een reus verheft tegen den hemel en niet weet, hoe klein ge zijt, hoe gansch anders dan God. Zeker, bij God is het mogelijk, dat wij, zelfs nog in onze qualiteit van theologen, predikanten, ambtsdragers, en in de gemeenschap van onze kerk, behouden worden als een vuurbrand, uit het vuur gerukt; maar bij de menschen is dat onmogelijk. ‘Kerk is eigenlijk gesproken een onmogelijkheid’. Slechts waar wij met onze theologie en met onze kerkelijke positie in het gericht, in de crisis komen, is behoud, is redding bestaanbaar, en kùnnen wij behouden worden. Eerst in die goddelijke crisis kunnen wij de belofte grijpen, gelooven. De hoogepriester onder Israël moest, voordat hij den bok, die voor het volk verzoening zou doen, offerde, eerst voor zichzelf een var slachten, om voor zich en zijn huis verzoening te doen. Welnu, zou het niet goed zijn, dat allen, die het wagen te leeren over God, dien var ‘nun | |||||
[pagina 345]
| |||||
einmal’ brachten en... intusschen den bok nog maar lieten leven? Met overtuiging spreken over God is slechts mogelijk, waar wij staan in den nood, onder het kruis; daar is de ‘theologia crucis’, de theologie, niet zoozeer van Golgotha's kruis, als wel die van het kruis des theologen; en onder dat kruis, onder dien nood mag de theoloog niet vandaan willen, want dan vervalt hij dadelijk in de ‘theologia gloriae’, de theologie van den valschen roem, alsof hij het weet en God veroverd heeft... Overal, waar een ‘hebben’ is dat niet tevens een ‘niet-hebben’ is, ligt de gruwel van die valsche theologie. En zij is overal, helaas. Want in alle richtingen heeft men zich immers bezondigd aan dat ‘weten’, dat te trotsch is om ‘niet te weten’. En daarom moet onze christelijke verkondiging weer onder de crisis, onder het oordeel.Ga naar voetnoot1) Doch niet alleen uit deze consequent volgehouden tegenstelling van tijd en eeuwigheid, beneden en boven, vloeit de voorstelling van de crisis bij Barth. Wij spraken zooeven ook over zijn eschatologie. De eschatologie (aanvankelijk verstond men daaronder de leer omtrent het eind der wereldgeschiedenis etc.) heeft in Barth's gedachten eveneens een centrale plaats. En vooral: ze wordt door hem op zelfstandige wijze uitgewerkt en omgevormdGa naar voetnoot2). De mensch, die nog vastzit in het dwangbuis van zijn theologische begrippen (menschelijk, al te menschelijk) gaat leven uit de genade, als hij maar staat in de oer-geschiedenis òf in de eindgeschiedenis. Daar is immers alle tweeheid, alle polariteit, alle ‘èn-èn’ voorbij? Die eeuwigheid zal onze menschelijke kanalen, ons rechte graafwerk van eigen vinding en van eigen stijl, onze lei-banen van eigen denkbeelden en Godsbegrippen leeglekken door het vuur der crisis, den brand van het oordeel, en zal dan Gods eigen waarachtige, Gods lévende water tot ons uit doen stroomen in opperste be- | |||||
[pagina 346]
| |||||
weeglijkheid, versch en levend. Daarom moet ons leven nu reeds staan onder de ‘spanning’ van den jongsten dag met zijn ‘crisis’; daarom behoort ons ‘ambtelijk’ werk zijn mogelijkheden van gehoorzaamheid slechts te zoeken onder den druk, in de schaduw van de eschatologische werkelijkheidsvervulling; anders is het toch weer wereldsch, menschelijk, zelf-liefde naar het vleesch. De kerkgeschiedenis is tenslotte een ‘tijdelijk’ ding (volstrekt anders dan het eeuwige), maar de ziel, die haar leegte van God heeft laten vullen, doorleeft de parousie (de wederkomst van Christus, het einde aller tijdelijke dingen) in een spanning, die aan het tijdelijk gebeuren onttrokken is; op haar last de eeuwigheid, zij staat vandaag onder de crisis van het einde. De kerkgeschiedenis is - volgens Barth - een verzakelijking en vermenschelijking van wat Gods is. En de heilsgeschiedenis is een doorloopende critiek op alle geschiedenis, die beneden is, en zich daar voltrekt (een critiek, óók weer op de geschiedenis van haar eigen beschrijving door de kerk en de theologie). En daarom is niet het tegenwoordige maatstaf en doel van geloof en werk; en die maatstaf en dat doel kunnen ook niet in het tegenwoordige gelegen zijn; slechts de toekomst treedt als maatstaf en doel-aangevende macht in het tegenwoordige in; zij, en haar katastrofe, zij is het gericht, de crisis over het tegenwoordige, het heden. En het leven onder den druk van de eschatologische gedachte is dus ook de kracht, die ons uitdrijft, om alles, wat wij vandaag hebben en houden, te brengen in de crisis. Wat hebben wij anders dan doode kanalen, wat anders dan waardelooze vervalschingen in onze hand? Breng uw sieradiën en uw wij-geschenken in de crisis; God schrijft er onverbiddelijk den dood op. Slechts het eschatologisch christendom is het ware; het christendom van de crisis.
* * *
Dat deze ideeën ingang vinden, is te begrijpen. Dat speciaal de jongeren sympathie betuigden, eveneens. Men kan daarbij denken aan de opmerkingGa naar voetnoot1) van Eduard Spanger, als hij zegt, dat de levensvorm der jeugd nu eenmaal aesthetisch is (dit woord heeft | |||||
[pagina 347]
| |||||
hier natuurlijk niet den bijsmaak van artistiekerigheid). Haar ‘Hochbilder’ zijn opgetrokken in de imaginaire zône, vindt hij. Wat is nu meer geschikt, zich aan dien jeugdtrek te conformeeren, dan de prediking van een crisis, een door-gaand oordeel? Het kàn voor gereformeerd besef miskenning van niemand zijn, als men zich herinnert, dat de genade, stel, dat zij meekomt in deze prediking en haar aanvaarding, toch altijd haar schatten bergt in aarden vaten: de genade staat niet los van de natuur. Zelfs heel het verschijnsel van de paradoxale siddering wordt door sommigen tot het natuurlijk leven herleid, en b.v. als eigenschap der sexueele ontwikkeling van den jongen mensch gezien; huivering en schrik met een intense blijdschap gaan samen bij de sexueele ontwaking, zoo zegt men dan;Ga naar voetnoot1) en dat is maar een heel klein symptoom van wat door anderen op breede basis uitgewerkt wordt: de natuurlijkheid van de paradoxale siddering, die door Barth c.s. als bewijs van de invasie van God tot ons wordt aangemerkt. - Laat dit nu voor wat het is; maar dit is wel duidelijk, dat de trek van speciaal jonge menschen naar aldus opgezette crisisredenen wezen kàn een natuurlijk aanpassen van ons jonge leven bij deze dingen. Ook hier zullen er zijn, die het doorworstelen èn - die het napraten. Dat spreekt wel toe: een oproep, om heel de geestelijke bagage in de crisis te brengen; en wie het niet ermee eens is, anathema sit. 't Is begrijpelijk, zeiden we; en er ligt zelfs wat moois in. Dat mooie ligt (althans bij wie met crisisredenen ernst maakt) in het bewustzijn van ongebroken strijd tusschen vleesch en geest. Het ligt óók hierin, dat men niet den jongsten dag degradeert tot het groote asyl van alle geestelijke luiaards, en nietsnutten, den dag, die altijd ‘later’ komt, later; neen: men erkent de bijbelsche uitspraak, dat ‘de einden der eeuwen op ons zijn gekomen’. Het is wel niet heelemaal hetzelfde, wat die crisisredenaars zeggen èn | |||||
[pagina 348]
| |||||
wat daar in dien bijbeltekst staat; want volgens dien tekst geldt de uitspraak, dat de einden der eeuwen op ons gekomen zijn, in bizonderen zin van de menschen, die een kerk- en heilsgeschiedenis achter zich hadden liggen vàn Adam òver Abraham tòt aan hemelvaart en Pinkster toe; - terwijl het volgens Barth's crisisredenen ook al nèt zoo erg waar moest wezen voor Kaïn en Abel. Niettemin, gaarne erkennen wij, dat hier ernst gemaakt kàn worden met de toetsing, de Prüfung, van ons geestelijk kapitaal, en wij verdragen het wel, dat zelfs het goede recht van geestelijke kapitaalvòrming nog ‘in vraag gesteld wordt’. Ramke heeft, zoo merkt SprangerGa naar voetnoot1) op, tegenover het oppervlakkig geloof, dat eerst aan het eind der eeuwen zich het hoogste openbaren zou (en dat men nu maar verder daarop lijdelijk wachten moest) de leus gesteld: elk tijdperk heeft onmiddellijk met God te doen. Welnu, hier gaat men nog een stap verder: ieder mensch heeft onmiddellijk met God te doen. Daar valt te waardeeren dus. Toch dient gezegd, dat de crisisredenen, zóó uitgesproken, ongereformeerd zijn, en inconsequent. Om in haar eigen stijl te blijven: consequent volgehouden, voeren ze ons volgens historisch-gereformeerd inzicht, ondanks alle tegenovergesteld bedoelen, op het pad der Filistijnen, en niet op dat van Israël, dat is uit den Geest. Strikt genomen: dit ‘brengen’ in de crisis lijkt bedenkelijk veel op een ‘vluchten’ uit de crisis, een ontloopen van het oordeel. Daarover een laatste woord. |
|