| |
| |
| |
‘In de crisis?’
| |
| |
Hoofdstuk I. Eenigszins satirische inleiding.
ZOO suggestief als indertijd het woord ‘in de branding’ wèrkte, zoo sterk wòrdt nu soms gesuggereerd die andere term: ‘in de crisis’.
‘In de crisis’. -
Wat de duidelijkheid betreft, is men er alzoo niet op vooruitgegaan.
‘Branding’ is een woord, dat nog al te begrijpen is: golfslag, zee, kust, breking van golfslag, heen en weer werpen, en nog wat woorden, - en ge begrijpt wel, waar het om te doen is. ‘In de branding’ beteekent dan: in den strijd, in het gedrang; er is een voorstelling van schokkend, schuimend leven, dat meesleurt, heen en weer werpt, en niet verder kan komen of brengen; er is kracht en tégen-kracht; er is beweging, die verder wil en niet kan, en er is een geplaagd menschenkind, dat niet verder komt, dat het benauwd heeft. Maar - al die dingen blijven machten, krachten van beneden. Het zijn de dingen van het menschelijk leven, die ten aanzien van elkander in een verhouding komen te staan, welke met het woord ‘branding’ wordt aangeduid.
Doch nu: in de crisis.
Wat is dat: ‘in de crisis’?
Al dadelijk heeft het woord ‘crisis’, wat zijn doorzichtigheid betreft, dit tégen, dat het - om nu een geliefkoosde onderscheiding te volgen - zoowel op het terrein der particuliere als op dat der gemeene gratie te gebruiken is en ook waarlijk gebezigd wordt. ‘Crisis’, dat is een woord uit den bijbel. Het is ook een woord van de dokters. Ook al van ‘den dokter in huis’, ik wil maar zeggen: den heelemaal-geen-dokter, maar die toch doktert. Het is een woord der cultuurkenners, der geschiedvorschers, der evolutiepreekers, der kunst-critici, der schare zelfs; men gebruikt het in
| |
| |
en onder het volk. Zaterdagmiddagen van socialistische jeugdorganisaties worden er mee opgevuld, niet minder dan conferenties van gereformeerde studenten. En het slaat altijd in.
Ja, dat is het ongeluk; het slaat altijd in. Niet de crisis, maar het woord. En omdat het woord zoo gemakkelijk zich voortplant, daarom vergeet men soms zich er rekenschap van te geven, dat de een een crisis ziet alleen reeds als de dingen van beneden, van ons menschelijke leven, tegen elkander aan botsen, terwijl de ander een ‘crisis’ slechts dáár wil zien intreden, waar de dingen van beneden door een macht van boven worden aangeraakt en overweldigd en geoordeeld. Sommigen verstaan onder ‘crisis’ dus hetzelfde als: de ‘branding’; anderen zeggen: het is veel meer, het is veel verschrikkelijker. Het is een kwestie van hemel en aarde, van gericht en alledaagschheid.
* * *
Dit verzuimen van een voorafgaande heldere onderscheiding in de begrippen, is schadelijk. Het is ook ironisch. Want men kan nu van een ‘crisis’ den mond vol hebben, en inmiddels den geest laten slapen en rusten.
Hetgeen dan ook geschiedt.
Want het ‘in-de-crisis’ toonen en het ‘in-de-crisis’-brengen is, voor wie de ooren opendoet, wel zeer gebruikelijk.
Doch de crisis, waarin men iets ‘brengt’, althans òpwekt alles te ‘brengen’, - de crisis waarin men een geestelijke cultuur- of religieuse macht verwikkeld ziet, althans de heele wereld zègt te zien liggen, - die crisis gaat zoo heel lang mee. Ten minste: het woord van die crisis. Men kan er een millennium mee oproepen voor de oogen des volks, althans zoo op het moment van de lezing en van des sprekers eigen lang niet verwerpelijke tegenwoordigheid. Maar het verwonderlijke is: hij schijnt over het spreken ook wel duizend jaar (een millennium) te kunnen doen, als hij corporeel maar geen crisis ooit onder de leden zou krijgen.
‘In de crisis’: ge hóórt het hem zeggen.
Het heet een onrust-poeder, dit woord, voor de lauwen, de menschen met de oogen toe. Zij moeten hun tijd er mee leeren ‘kennen, taxeeren, beléven’. Dat is wel nooit zwaarder, dan juist in dagen van crisis; maar als ze maar weten, dàt de crisis er is,
| |
| |
dan schijnt dat ‘kennen, taxeeren, beleven’ wel vanzelf te gaan, althans die toepassing keert steêvast terug.
Maar - en dat is al weer verwonderlijk - een moment later, een week daarna, komt een andere referent of cursist het crisisblaadje omkeeren. In zijn betoog wordt het woord ‘in de crisis’ niet zoozeer een motief als wel een quietief: een ding, om te doen rusten, en om veelszins te troosten. Want hij vindt, dat de crisis er nu eenmaal is, en dat men daar niets tegen doen kan; men moet wachten tot de aanval over is, tot de normale toestand weer is ingetreden, en dan kan men wel verder zien, wat er overeind bleef staan en hoe men het leven weer aanpakken zal.
Alzoo zegt de een: er is een crisis, een keerpunt in de ziekte, een aardbeving, en dus: nu moet ge de diagnose vaststellen, allemaal, en dat heelemaal niet aan de beroepsmenschen overlaten, aan de officiëele dokters mitsgaders landmeters; want ‘tua res agitur’: de crisis gaat u allen aan: kennen, taxeeren, beleven uw tijd; en nu ga ik, spreker, nog net den laatsten trein pakken.
Doch wederom: alzoo zegt de ander: er is een crisis, een keerpunt in het ziekteproces, een aardbeving; en dus: laat de dokter zijn handen thuis houden, want de crisis moet toch haar loop hebben en laat vooral geen leek de hand naar den patiënt uitsteken; en wat die aardbeving betreft, ga dadelijk plat op den grond liggen en doe niets en kijk later maar eens, of ge nog iets kunt uitrichten op het terrein, waar de verwoesting als een wervelwind over heen getrokken is. ‘Uw tijd beleven’, dat beteekent, zoolang de crisis er is: niets weten; niets durven zeggen; alle formules, waarin ge den tijd en zijn beweging zoudt willen beschrijven, schuwen als groote overmoedige dwaasheid.
Zoo waren er dus twee crisis-redenaars.
De twee waren, wat de toepassing betreft, ook tweeërlei. De één vermaande: uw crisistijd kennen, daarna taxeeren, daarna beleven. De ander beval: uw crisistijd beleven; dus hem niet taxeeren, laat staan: kennen.
En, mijn buurman, die altijd vooral op het toepasselijk deel van alle redevoeringen pleegt acht te geven, tenminste, hij zegt het: - mijn buurman heeft - is 't niet casueel? - hij heeft beide sprekers aangehoord ‘met genoegen’. Ja, laat ik me niet grooter houden, dan ik ben: ik zelf ook. ‘Veel genoegen’ gehad, net als des Zondags bij mijn jongen dominee, die pas van studie komt, en ook, ja, hij ook, over de crisis gesproken heeft.
| |
| |
‘In de crisis’.
Als ik nog verder bij de thee filosofeer en mijmer over al die crisisredenen, dan ontdek ik nog meer eigenaardigheden. Ik ontdek, dat niet alleen (wat zooeven al gezegd werd) de eene crisis-spreker de praktische consequentie van de wetenschap van het bestaan der ‘crisis’ zoekt in verhoogde of voor het eerst intredende werkzaamheid (bij den aan- of voortgang, hoorde ik hem zeggen) en de andere in de volstrekte lijdelijkheid (al is het maar zoo voor een óvergang), maar ik ontdek ook, dat er nóg een ander verschil is.
Er werd reeds zijdelings heen gewezen.
De één aanvaardt ‘de crisis’ als een ding, dat van boven naar beneden komt, van God, of tenminste van een Hoogere Macht, naar mijzelf en naar mijn wereld en mijn eeuw; - en de ànder meent, dat ik ‘de crisis’ zelf, nu ja, maken moet.
Neen, niet dat de laatste spreker het nu net precies zóó gezegd heeft.
Maar het leek er toch op.
Bij den eenen spreker was het ongeveer zóó, dat er een macht is, die ik niet bereiken kan, goddelijk, metaphysisch, natuur-noodwendig, periodiek naar vaste wet in de wereld optredend, (dat allemaal keert op zijn beurt, terug in de crisisredenen), maar in elk geval een macht, die niet bij mij staat, waar ik aan onderworpen ben. Die macht van boven, of van buiten, brengt in de crisis; brengt mijzelf erin, brengt mijn medemensch erin, brengt mijn tijd, mijn maatschappij, mijn kerk, mijn belijdenis, mijn ethiek, religieus, sociaal, enfin, àlles, erin. Alles wordt gebracht in de crisis. Ik hoorde den spreker; en mijn buurman zei, toen hij een sigaar opstak na de lezing, dat hij veel genoegen had gehad.
Later kwam er wéér een crisis-spreker.
Die keerde - al merkte ik dat zoo dadelijk niet - het blaadje om. Hij zei: dat wij allemaal onzen persoon en ons werk en ons geloof en onze belijdenis en onze kerk en onze school en onze universiteit en onze ethiek en onze politiek, enfin, alles, moesten brengen in de crisis. Brengen. Dus: we kònden het zèlf doen, we konden tenminste er iets in doen.
De ééne spreker zei, dat een engel het water, waaraan de tobbers liggen te smachten, beroerde op tijden, die niemand berekenen kon, of (dat was weer een ander, maar in dezelfde redenaarsgroep) op vaste perioden, even vast als de wisseling van eb en vloed. Het
| |
| |
thema was dus bij die eerste groep crisisredenaars: er valt niets in de branding, in de crisis te brengen: want dat gij en ik er lijdelijk onder zijn, dat is niet meer een toepassing, die wij maken moeten, neen, dat is een ding, waar ge nu eenmaal niets aan doen kunt. Dat is juist de preek zelf van de ‘crisis’. Dat behoort tot het wezen van een ‘crisis’. Gij kunt niet als een dokter bij het bed van een ander staan en zeggen: hij heeft de crisis, want de crisis pakt allen aan; zij komt over dokters en niet-dokters tegelijk, over profeten èn over de vrouwkens, die altijd leeren en nimmer tot kennis der waarheid kunnen komen in één en hetzelfde oogenblik. Men kan over ‘de crisis’ alleen maar spreken in den ‘wij-toon’: wij zijn in de crisis. In crisistijden zijn profeten de hoogmoedigen; zij nemen de allures aan van een buiten-de-crisis-staande, en zij zitten er, met de anderen, die zij vermanen en cureeren willen, midden in.
Dit was het thema van de eerste soort van crisis-redenaars: men kan niets in de crisis brengen, doch alleen er in gebracht worden.
Maar een andere groep van crisis-redenaars - en daartoe behoorde menig man, die de dingen heel ernstig zei, en ook de candidaat, die Zondagmorgen bij ons op het dorp zoo mooi van de crisis gepreekt heeft - die andere groep zei: wij moeten ons geestelijk hebben en houden in de crisis brengen; niet alleen datgene wat wij ‘hebben’ en ‘houden’, maar vooral het hebben en het houden zelf; onzen moed, ja, wat zegge ik, onzen euvelen moed, dat wij iets durven hebben en iets wanen te kunnen houden. Volgens dezen spreker en zijn maat is dus de zelf-werkzaamheid ook in de crisis mogelijk, en is ze bij uitstek een crisis-gebod. Geen engel moet het water beroeren, ik moet het zelf gaan doen, ik moet de crisis opwekken, ik moet althans haar wervelwind over mij doen komen, en wee mij, als ik het niet doe.
Ik heb dus al weer een verschil ontdekt.
Of moet ik zeggen: ‘een nuance’?
Ik heb het zelf wat te kwaad er onder, maar het laatste woord lijkt me wel zoo vriendelijk - voor de sprekers. Ze gaven me allemaal genoegen; zou ik niet vriendelijk over hen allen mijmeren? Een weinig mijmerens, een weinig nederliggens, een weinig mediteerens, en de crisis zal me wel haastig overkomen. Maar neen: ze wàs er al, zei de een, of: de wekstem van haar gericht moest
| |
| |
dadelijk door mij òpgewekt worden, zei de ander. Ja, het is toch wel wat moeilijk.
Laat me nog even verder mediteeren: ik ontdek, dat de crisisredenen van mijn tijd dus eigenlijk vele verschilpunten hebben bedekt, en over veel scheuren kalk hebben gestreken.
Soms neig ik er toe, dat heel vreemd te vinden, ja eigenlijk, verschrikkelijk, vooral als ik geloof aan het bestaan van de crisis, althans in het subjectieve, om zoo te zeggen. Want ik dàcht zoo: dat bij een crisis in elk geval eruit moest komen, wat er in zat. Mijn dominee, die wat ouder was, zei een keer tegen mij: dat het bekende woord op de laatste bladzij van den bijbel een echt ‘crisis-woord’ was: die onrecht doet, dat hij nòg onrecht doe, en die vuil, is dat hij nog vuil worde, en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde en die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd worde. Hij vond, dat dàt nu pas echt de groote, (maar - is 't niet jammer? - alledaagsche) ‘crisis’ was: er kwam perspectief in de kwaal en óók in de gezondheid; er kwam afscheiding van kwade en goede stoffen, van uiteenrukkende en verbindende machten, er kwam antithese. Het klonk alzoo ietwat scherp, en hij scheen niets bang voor een schisma, voor een schifting. En het leek wel heel krachtig, maar er was één ongeluk bij: die crisis was er alle dagen, en ze was dus, om zoo te zeggen, niet interessant, en ze werd over de wereld gebracht en door ons zelf praktisch in de wereld uitgestuwd door... nu ja, door echte dominees-dingen: gehoorzaamheid, en geloof, en gebed, en een wandelen in de wegen der wet; enfin, u kent die domineestermen wel. Dit zei mijn dominee. Maar die dominee, die dat zoo zei, is - het blijft onder ons - wat oud. We hadden bij ons op het dorp laatst een candidaat, en die zei het tenminste zóó niet. Wàt hij nu precies wèl zei, nu ja, dat is een lastige vraag.
Maar als ik zoo eens nadenk, dan zie ik dit: het geroep over de crisis verbindt. Het is te hooren aan beide zijden van de grens tusschen die van het schisma zijn, en die er niet van zijn. Het is te vernemen uit den mond van Barthianen en van discipelen van Roessingh. Het klinkt bij de Schriftgeleerden en bij de maatschappelijke hervormers; het verbindt de ongelijken, precies als het enthusiasme; het vereenigt aan het geestelijk crisisdiner vogels van diverse pluimage: moge de beeldspraak mij vergeven worden, gelijk hun het diner.
| |
| |
En misschien is het wel die gemeenschappelijkheid, dat verbinden van de ongelijken, dat mij toch weer bekoort. Ik heb straks gezegd, dat het ietwat verschrikkelijk was, zoo heelemaal niet crisismatig. Zou ik het woord maar niet terugnemen? Het is toch heerlijk, dat crisisredenen de scherpe punten afslijpen en de groepen verbinden? Soms lijkt de crisis mij - dit wil ik maar zeggen - een fijn thema voor een toast, ter gelegenheid van den eeremaaltijd voor den eeuwigen vrede tusschen de partijen.
Vreemd toch, dat men bij de crisisredenen dus zoo heel rustig worden kan.
Ja, het is toch wel wat erg vreemd.
Ik moet er nog eens over nadenken - - -
* * *
Dit zijn zoo, - lezer - enkele fragmenten van de mijmeringen eens geestelijken forensen. De forens is tegenwoordig de man, dien ge hebben moet, om den polsslag van den tijd te kennen; dit pleegt men alzoo te zeggen. Want hij ademt zoowel in de stad als op het dorp. Hij hoort niet alleen de sprekers van de gróóte stad, maar ook de preekers van het kleine dorp. Hij is aan de Tivoli's niet vreemd, noch waait hem de heidewind voorbij, die vele conferentiëele woorden draagt naar alle oorden heen.
Deze broeder-forens heeft dit allemaal zoo ondervonden, en hij heeft iets ervan verteld. Ach, hij betaalt ook de meeste geestelijke belasting.
Maar wat moet hij doen met den term ‘in de crisis’? Vooral nu er geen verslag van jongeren in zijn dagblad staan kan, of ‘de crisis’ komt er in voor?
Wat moet hij doen?
Want dit is het moeilijke: hij heeft wel eens gehoord, dat het woord ‘crisis’ ook in den bijbel voorkomt. Doch het is hem nog niet duidelijk gemaakt, wat het daar beteekenen kan; of het verschillende beteekenissen heeft, ja, dan neen; of het begrip ‘crisis’, zooals de bijbel het kent, en aan het exegetische hoofd ter nadere ontleding opdraagt, nu wel precies hetzelfde is als het woord ‘crisis’ van stadsrede en dorpspreek; of de crisis van Barth en van den theologischen candidaat van verleden Zondag nu wel hetzelfde is als de crisis van ieder ander, die het erover heeft.
| |
| |
Lezer, zullen we niet eens probeeren, er iets meer van te begrijpen? Want dit staat toch wel vast: wij moeten weten, of de term recht heeft of niet; en - of de bijbel hem leert, ja dan neen.
We laten dan tegelijk den satirieken stijl varen, en worden, ook in den vorm, ernstig. Het wezen van dit eerste hoofdstuk was al ernstig; ik hoop, dat ge het gelooven wilt.
|
|