Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 325]
| |
Hoofdstuk IV. Slot.DE consequenties trouwens van de daad, die een verbinding legt tusschen Vaihinger en de Zwitsers, zijn zeer groot; en het staat te vreezen, dat sommige geneesheeren wat al te spoedig aan jonge magen het vomitief van Kierkegaard toedienen (vgl. bl. 323). Om ons tot de theologie te bepalenGa naar voetnoot1), wijzen we op het volgende. 1. Vaihinger heeft gelijk, als hij aan Schleiermacher verwijt, dat hij als theoloog zocht te behouden, wat hij als filosoof niet heeft kunnen veroveren of zien; dat de theoloog Schleiermacher maait, waar de filosoof Schleiermacher niet heeft gezaaid. De verhouding | |
[pagina 326]
| |
van God tot de wereld, ‘die voor den filosoof Schleiermacher geheel en al onkenbaar is’, wordt ‘door den theoloog Schleiermacher opgevat naar analogie van vader tot kind,... een kunstgreep, waarmee Schleiermacher duizenden voor het christendom behouden heeft’Ga naar voetnoot1). Indien wij op die manier de kinderen van ons geslacht voor het christendom behouden moeten, dan zien we ze liever heengaan. Want wie de menschen behouden wil op die manier, heeft ze slechts in schijn behouden, en het christendom, dat hij voor hen behouden heeft, is geen christendom. Niet, dat wij den filosoof Schleiermacher verwijten zouden, dat hij niet vinden kon de verhouding tusschen God en wereld, zoolang hij zich losdenkt van de openbaring en de religie en de theologie. Want wij willen niet anders dan in deze filosofische machteloosheid naast hem gaan staan. Maar dit is het óók, wat wij willen: uitgaande van de openbaring, die wij gelooven in onze religie, willen wij God, ook in zijn verhouding tot de wereld, belijden, zoowel in onze (eigen) theologie, als in onze (eigen) filosofie. Zoo willen wij ook de menschen behouden voor het christendom: de theoloog verzadigt niet in den zachten schemer hen, die hij in den klaren ochtendstond als filosoof ledig heen moest zenden; doch zoowel in het theologisch als in het wijsgeerig denken wil de ééne en zelfde belijder God erkennen; hij wil in de dubbele gedaante van theoloog-filosoof tegelijk spreken en zwijgen voor God. Hij zal dat doen, naar de mate van zijn geloof. Anders - en dit is een consequentie, waaraan niet te ontkomen valt - anders moet het verwijt van Vaihinger weerkeeren ook tot wie hem slechts een halven draai omkeert: de theoloog wil behouden waar de filosoof niets gewonnen heeft. De theoloog wil verzadigen hen, die de filosoof ledig heen moest zenden. Indien God mij ficties laat vinden, dan is mijn filosofie enkel tasten en zoeken en wissels op de verste toekomst accepteeren en - verhongeren. En mijn theologie - ze brengt het niet veel verder; alleen maar: ze dicteert - en dat schijnt dan haar theologisch privilege -: ‘houd moed’, want ik heb uit den bijbel en uit het | |
[pagina 327]
| |
christendom en uit de kerk en uit de zielen der menschen en uit de openbaring, beter gezegd: uit mijn openbaringsbegrip, begrepen, dat God er is, en dat Hij het is, die ons laat wandelen tusschen de ficties, tusschen de (vooralsnog gedoofde) kandelaren! De theologie treedt dan op om de filosofie te troosten, maar vraag niet welke autoriteit ze heeft, vraag haar niet: ‘door wat macht doet gij deze dingen?’ Vraag nog minder, of ze sterk genoeg is om als troosteres op te treden, en of het niet vreemd is, als filosoof te bedelen en tegelijk als theoloog den stoet der armen te leiden. 2. Ik weet het, en verzwijg het niet, - Prof. Haitjema zal deze bewering, dat er is een theologische durf, om het pad op te gaan en te zenden naar de wijsgeerige onzekerheid, weerspreken. Hij zegt, dat eerst in zijn religieuze leven de mensch de paradox moet vinden; eerst daarna komt er een theologie en een filosofie, die den moeizamen, maar hartstochtelijk bewandelden weg der paradoxale ‘nochtans’-ontdekkingen op kan gaan. Maar wij blijven vragen: hoe zal de religie den grondslag der theologie ooit kunnen leggen, als zij zelf gepraedestineerd is tot... de ficties? Ook al wijst Dr Haitjema af de bewering van Vaihinger, dat de werkelijkheid door ons nimmer aangeraakt wordt, en al wil hij de klip van het agnosticisme ontzeilen met een beroep op den zich openbarenden God, - wat is, zoo vragen wij, op zijn standpunt, nu eigenlijk nog overgebleven voor het werk der religie? Hoe zal de theologie ooit grondslagen leggend aan den slag kunnen komen? De sprong tusschen religie en theologie, tusschen ‘bios’ (leven) en ‘logos’ (leer) is hier altijd een sprong - in de ficties. Dat is dus hetzelfde als: een sprong in het duister. Zoo'n sprong is het, niet voor den calvinist; wèl voor den man, die Vaihinger's leer een halven slag omdraait, om ze dan goed te bevinden. Het is gemakkelijk gezegd: ‘dat de alsof-filosoof geen ficties als ficties kan ontdekken, dan bij den maatstaf’ (welke is die?) ‘van goddelijke openbaring eener eeuwig-zekere waarheid’ (wat is daarvan de werkelijkheid?). Maar waar is de practische uitwerking? Waar blijft hier de Schrift? Wat beteekent hier -... de confessie van den confessioneelen hoogleeraar? 3. Om dit alles wijzen wij Vaihinger's schema, ook na zijn doop ‘in de diepe wateren van de openbaringskennis van het nochtans’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 328]
| |
af. Indien de ziel door den eeuwigen Geest is aangewezen op een den ganschen tijd verdurend heen en weer slaan tusschen spreuk en tegen-spreuk, - dan kan de ziel niet anders doen dan de dingen, die des Geestes zijn, bezoedelen en verduisteren, - doch de Geest overwint dan niet meer in en door de ziel. Hij evolueert ze nog wel, maar deze concessie aan de evolutieleer (die ook in den stijl van Vaihinger ligt) is niet - wat het calvinisme tenslotte vasthouden moet - beperkt door de principiëele erkenning van herschepping, vleeschwording, wedergeboorte uit den Geest, als een almachtige, van boven af ingrijpende, ‘einmalige’ daad, een geboren worden in den tijd en voor den tijd uit kracht van den Eeuwige. De barrière tusschen (her)schepping en evolutie is, tegelijk met het redelijk denken, doorbroken. 4. Laat men hier niet - voor de zooveelste maal - den ‘hoogmoed’ verwijten aan den calvinist, die op dit punt dien eerenaam ontzegt aan den ander. Want die calvinist durft wel theologiseeren en filosofeeren uit kracht en op beding van een openbarings-genade van God, die hij gelooft op gezag, - doch een wandelen - in de ficties, en dan met opgeheven hoofd, dàt lijkt hem eerst recht een groote vermetelheid. Voor hem staat het zoo: dat indien God ons tot fictiviteit gepraedestineerd heeft, het volstrekte zwijgen slechts het volstrekte belijden is. Maar voor zich zelf is hij gehoorzaam, d.w.z. nederig, als hij een stelling verwerpt, die hem slechts vereenigbaar dunkt met een deïstisch godsbegrip. Er zijn meer deïsten geweest, die het niet waren met den mond, doch wel met het hart. Maar onze ziel wil God nu zoeken in de tegenwoordigheid der goden. Het is zijn glorie, dat Hij daar wordt onderscheiden tusschen de - ficties. Dit is uit Hem. |
|