Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 316]
| |
Hoofdstuk III. Bezwaren.JUIST op dit punt nu gaat onze beschouwing weer in tegen die van Prof. Haitjema. Zijn wijze van critiek op Vaihinger eenerzijds, en zijn verbintenis-leggen tusschen Vaihinger's ‘als-of’ en het paradoxale, Barthiaansche, ‘nochtans’ anderzijds, ze zijn, als ik het wel zie, beide een bewijs, achteraf, en een bewijs te meer, van de ondeugdelijkheid van heel de paradoxale theologie. Wij willen dan ook eenige van onze bezwaren tegen dezen gedachtengang naar voren brengen.Ga naar voetnoot1)
* * *
Nu zou het dwaas zijn, de door Karl Barth c.s. diep opgevatte en breed uitgewerkte paradoxen-theorie te verwerpen, enkel en alleen reeds met de in dat geval te kinderlijke opmerking: ze kàn niet deugen, want, kijk maar, één van haar sterkste verdedigers koppelt ze al vast aan Vaihinger's ‘alsof-filosofie’. Wanneer evenwel eerst de breede reeks bedenkingen, die o.i. tegen de paradoxen-leer in geding te brengen zijn, erkenning heeft gevonden, dàn kan achteraf, en dan als het ware ten overvloede, het feit, dat men korenaren van den dorschvloer van Vaihinger | |
[pagina 317]
| |
verzamelt in den schoot van Prof. Haitjema om ze in te dragen in het huis van Barth, toch wel gelden als bevestiging van onze bezwaren tegen de paradoxenleer. De leer van Vaihinger omtrent de paradox moet o.i. niet maar een halven slag omgedraaid worden, maar er moet door ons geheel gebroken worden met wat Vaihinger zegt, zoodra hij n.l. niet maar constateert (dat is soms heel juist gedaan), maar filosofeert en combineert. Vaihinger zegt: het grijpen naar paradoxen is een biologische werking van het denken. Darwinistische opvattingen zijn aan die stelling niet geheel vreemd. Neen, zegt nu Prof. Haitjema, men komt tot de paradox door een inwerking van boven: het ‘mysterieuze Zijn’ - laat ons zeggen: God - openbaart zich en grijpt den mensch van boven in zijn denken krachtig aan. Goed, zeggen wij, hier wordt wèl in geding gebracht de vraag naar de oorzaak van de tegenstrijdige momenten in het denken en gelooven, ook van den geloovigen mensch,Ga naar voetnoot1) maar buiten geding bleef hier nog heel de groote kwestie, of het nu inderdaad waar of niet waar is, dat God in zijn openbaring ons zichzelf te kennen en met namen te noemen geeft. En dan zóó, dat die namen de waarheid zeggen, niet een hoogmoeds-leugen; de werkelijkheid prediken, niet een fictie. Vaihinger ziet den mensch als den strijder, die met ficties en paradoxen in de hand, voorwaarts dringt ter overwinning. Neen, zegt Prof. Haitjema, dat is titanisch (vergelijk de bekende termen van de school van Barth); maar de mensch moet in zijn paradoxen gevangen zijn als een van God neergeworpene, die niet als overmoedig strijder voorwaarts dringt, maar schreit om waarheid. Goed, zeggen wij; maar nu is nog niets weggenomen van ons bezwaar, dat men op deze manier God tot auteur (althans tot uitlokker, verzetloozen, paedagogischen Handhaver) van die hulplijntjes maakt in onze wiskunstige figuurtjes, die Hijzelf ons voorgezet en ter oplossing (die wij toch niet vinden zullen) opgedragen heeft. En daartegen hebben wij het bezwaar. Het bezwaar is onoverkomelijk; en het is voor ons besef tenslotte een vraag van gereformeerd zijn of niet-gereformeerd zijn. Want het gereformeerd zijn ligt niet alleen in de aanvaarding van de | |
[pagina 318]
| |
gereformeerde dogmata als voldoening door Christus, erfzonde enz., maar ook in het vinden en bewandelen en zien van den weg, die ons tot de kennis van deze dingen leidt. Dit zal altijd het groote gravamen van den calvinist moeten zijn tegen alle zóó aangevatte beredeneering van de paradox in de religie: dat zij ons de zekerheid afneemt; dat zij, met de calvinistische leer van de ‘doorzichtigheid’ der H. Schrift ook die andere, evenzeer klassiek-gereformeerde belijdenis ontrooft van de ‘efficacia’, - de krachtige, overwinnende, doorbrekende werkzaamheid - der H. Schrift ons ontrooft; dat zij Jesaja, als ze waar geweest was, met stomheid zou geslagen hebben in het uur, toen hij profeteerde, wat in hoofdstuk 29 staat bewaard. Want in dat hoofdstuk - laat men Calvijn er maar weer eens op na lezen - wordt het als een oordeel Gods gezien, als een straf op het ongeloof, wanneer de inhoud der bizondere openbaring voor haar ontvangen is als een verzegeld boek. Zeker, daar zijn hongerende zielen, die droomen dat ze eten (de fictie), maar als ze ontwaken hebben ze nog honger. De fictie is geen brood, en ook geen broodbereiding, en ook geen brood-ontdekking, zij is een brood-roovend oordeel, dat over het ongeloof gaat (vers 8). En daar zijn er, wederom, voor wie ‘alle gezicht is geworden als de woorden van een verzegeld boek’; men geeft het aan een schriftkundige, maar hij zegt: ik kan het niet lezen - het boek is verzegeld; het ligt aan het objectieve, aan den openbarings-inhoud, daar buiten mij, dat ik niet verwerken kan, wat zekere, goddelijke boodschap is; - maar wie zoo spreken liegen, want het ligt niet aan den openbaringsinhoud, en het ligt ook niet aan de openbaringswijze, maar het is een straf. Het is heelemaal geen voordeel (de ontdekking van de fictiviteit der voormalige zekerheid of van de zekerheid der anderen, der kleinen, - vers 18 - heet bij Vaihinger en ook bij Prof. Haitjema winst), het is heelemaal geen voordeel, want het is louter oordeel! (vers 11). Hun vleesch wilde geen geest worden: daarom blijven ze in het vleesch; de efficacia, de krachtdadige genade-werking van de openbaring wordt hun onthouden; maar ze is er wel!! Ja, ze is er wel. Dat wordt ook gezegd aan de anderen, die niet-schriftkundig zijn, en die dan ook (vers 12) kalm zich verontschuldigen: ik kan die rol niet lezen, want ik heb geen lezen geleerd! Neen - ook zij geven God ten onrechte de schuld. Als ze maar nederig wilden zijn en luisteren (‘geestelijk’ worden) dan zouden zij ook kunnen hooren, | |
[pagina 319]
| |
hooren zonder ficties; want - hoor maar - als aan de ongehoorzamen de efficacia van de openbaring tot genade onthouden wordt, dan zullen de dooven en blinden, de kleinen en duisterlingen wel hooren: God zal ze laten hooren, en ze tot paradigmen stellen van de door Vaihinger en Haitjema ontkende door-zichtigheid en kracht en fictie-loosheid der openbaring (vers 18). Hier wordt van God uitgegaan in de redeneering. De paradoxenleer, hoe ook voorgedragen, doet ons angstig vragen, of wat God mij als waar predikt, omdat Hij de openbaring (hoewel niet adaequaat, dan toch) zuiver en effectief gesteld heeft, misschien niet een onbereikbaarheid is voor mij, omdat ik het geen oogenblik bewaren, niet eens noemen kan. Zij dringt de vrees aan ons op, dat de namen, waarmee ik God noem, de belijdenisformuleeringen, waarmee ik zijn werk beschrijf, tenslotte verzinsels zijn van mij, ficties. Zoo brengt ze me wel tot twijfel aan mij zelf - dat is wel noodig - en zoo overtuigt ze me ook wel van de kleinheid der theologen als menschen onder alle andere menschen, maar ze onthoudt mij in dien twijfel het eenige medicijn: dat n.l. God van zijn kant zijn kracht van openbaring in onze zwakheid van ontvangst der openbaring volbrengt. En als nu Prof. Haitjema ons zeggen komt: mijn ‘nochtans’ krijgt sterker accent, als ge Vaihingers ‘alsof’ een halven slag hebt omgedraaid, dan zeggen wij: dat hebben wij juist gevreesd; en het is een argument te meer, om van de paradoxen-theorie ons af te wenden en te gelooven, dat er is: een effectieve openbaringswerkzaamheid Gods, die de openbaring een geschiedenis doorloopen doet, waarin God Zelf overwint, maar ons met Hem doet overwinnen, niet titanisch (als men titanen ziet als heidensche denkproducten), maar wèl reus-achtig, als men van de strijdende, bevende kerk maakt wat God ervan maakt: een schare van gezalfde profeten, pilaar en vastigheid der waarheid. Als ik mijn cirkeltjes teeken, maar het begrip cirkel is al een fictie; en als ik mijn hulplijntjes trek, maar elk lijntje, plus elk contra-lijntje, is een fictie, nu, dan is het een schrale troost, dat niet, zooals Vaihinger wil, het driftige leven, maar zooals Barth zegt, de Drijvende God me aan het werk gezet heeft met mijn teekeningen en denkconstructies. Ja, tenslotte, is het niet eens een troost, maar het is een verschrikking, waarvan Vaihinger mij de helft niet had aangezegd. | |
[pagina 320]
| |
Want dan is God het, die mij plaagt met de fictie. En ik kom er pas af in de ‘triumfeerende kerk’. Hetgeen wel erg laat is, en de kerkgeschiedenis maakt tot kettergeschiedenis; d.w.z. die twee als zoodanig opheft.
* * *
Of wij dan niet ons ‘nochtans’ stellen? Ja, zeker. Maar het is wat anders dan de fictie en de paradox der hier besproken denkers. Het ‘nochtans’, zooals het door Vaihinger gehoord wordt uit den mond van denkers en mystieken en religieuzen, en ook, gelijk het door Barth-Haitjema gezien wordt als een door God uit onze keel geperste belijdenis-kreet, dit ‘nochtans’ roept de mensch zichzelf toe. Ik, mensch, heb dit gezegd, nochtans zeg ik óók dat. Maar het ‘nochtans’, gelijk ons geloof het belijdt, trekt den cirkel anders. Ik, mensch zie zoo, nochtans zegt God mij: zóó. En dat geloof ik nu, en maak mij tot norm. Dat is iets anders. Het ‘nochtans’, dat mij door die denkers van daareven als kernwoord voorgehouden wordt, is ten slotte geen correctie van mijn eerst gesproken woord, maar is daarvan, strikt genomen, de noodzakelijke aanvulling. Het is geen ‘nochtans’, waarmee ik overspring van schijn naar wezen, of van leugen naar waarheid, of van letter naar geest, of van schaduw tot vervulling, of van eerste spreken tot beter spreken, nadat men ‘in Gods heiligdom inging’ en met een ‘nochtans’, geslagen en triumfeerend, daaruit komt (Ps. 73); - maar het is een ‘nochtans’, dat het eerst gesprokene laat staan; want het is niet de uitwissching van de eerst getrokken hulplijn, maar het daarnaast stellen van de andere hulplijn. En het laten staan van beide hulplijnen is de voorwaarde voor allen verderen arbeid, voor de hoogere, diepere, breedere constructie van mijn denken. Deze opvatting blijft ons onaannemelijk. Men kent het ‘nochtans’ (ook als preek-stoel-term) uit Habakkuks slotwoorden. Prof. Haitjema besluit zijn artikel ook met een zinspeling daarop. ‘Alhoewel de vijgeboom niet bloeit, de wijnstok zonder opbrengst is, de olijfboom teleurstelt, de akker dor is, de kooi zonder schapen, de stal zonder runderen is, nochtans zal | |
[pagina 321]
| |
ik juichen in den Heere, mij verblijden in den God mijns heils.’ Ja. Maar men vergete niet, dat in het hebreeuwsch het woordje ‘nochtans’ zoo goed als ontbreekt; het is, zóó vertaald, al vrucht van katheder-exegese. En vooral vergete men niet, dat hier geen enkele fictie is. Wat van vijgeboom, olijfboom, stal en kooi en akker gezegd werd, dat was allemaal waar, en werkelijk. En tegenover die zintuigelijkwaargenomen werkelijkheid, die de dichter met haar waren naam noemt, stelt zijn geloof nu het ‘nochtans’, ook uit kracht van een aanwezige, geestelijke, eeuwige werkelijkheid. Dit woord ‘nochtans’ op deze plaats, is niet, zooals Dr Haitjema wil, ‘begonnen het kernwoord te zijn van leven en denken’, maar het is een ‘voor het eerst of bij vernieuwing’ gesproken grens-woord tusschen onherboren èn wedergeboren denken, tusschen ‘vleeschelijk’ en ‘geestelijk zien’, tusschen het enkel ‘aanmerken’ der zienlijke dingen èn het ‘aanmerken’ der onzienlijke óók in de zienlijke dingen, tusschen het zien buiten of in God, het zien van niet-geloof èn van geloof. De dichter van Habakkuk 3, met zijn ‘nochtans’, draagt geen correctie in in zijn beeld van den tijd, zijn leer omtrent God, zijn voorstelling omtrent het werk van God, en nog minder vult hij dat tijdbeeld aan met een ‘nochtans-element’. Want wat hij doet, dat is: tegenover de tijdelijke dingen de eeuwige zien, tegenover de werkelijkheid van het zienlijke de werkelijkheid van het onzienlijke stellen. Maar met ficties werkt hij niet. En zijn denken, zijn redelijk denken, wordt niet doorbroken. Het wordt geestelijk gemaakt, geheiligd, en het ziet, niet paradoxaal, maar in hooge eenheid de wonderen van Gods hand, en hart. Zijn nochtans is de aanvang van zijn religieuze spreken; geen fictief hulpmiddel daartoe. Indien er een fictie geweest was in zijn voorafgaande, eerste, ellendeprediking, dàn zou ze ook zijn in zijn verlossingsjubel. Draag de fictie in het eerste deel van uw catechismus in, en ze slaat u dood in den twijfel, want ge hebt geen moed meer om aan het tweede deel te beginnen: de verlossing. En het derde deel: de dankbaarheid? Moet ik enkel maar danken voor het vinden der ficties? Waar zijn de normen gebleven? Er is gevraagd - ik weet niet meer waar -: we hebben een Zwitsersche theologie; is er ook een Zwitsersche vroomheid? De vraag lijkt me thans onbillijk; | |
[pagina 322]
| |
maar op den duur krijgt ze dwingend recht. Het antwoord zal evenwel ontkennend moeten zijn: ‘das Halten der Geboten’ is de groote moeilijkheid.
* * *
Laat ons daarom de vragen anders benaderen. Niet om wetenschaps-wetten, maar om openbarings-termen gaat het in de allereerste plaats. God is ook Subject van de theologie. De openbaringswet en haar termen laten wij daarom door de openbaring zelf afkondigen en verduidelijken. Dat is het rèchte nietweten: wijs zijn, alleen uit God. Men kan de gangen van Gods Woord in het hoofd der belijders, in het hart en de wegen der kerk, wel verduidelijken met de menschelijke wetten van weten en kennen, maar men kan ze er niet uit verklaren. Of het moet zijn: ten koste van het geloof. Men komt er niet uit, tenzij dan door de souvereine, bizondere openbaring te aanvaarden zonder pardon voor zichzelf. Prof. Haitjema vraagt aan Vaihinger: is uw fictiebegrip plotseling de eenige kategorie, die zelf geen fictie is? (Een vraag overigens, waarin Vaihinger zelf al voorzien heeft). Op hun beurt kunnen anderen weer aan Prof. Haitjema en aan wie hij ons als gidsen wijst, vragen: is uw paradoxen leer de eenige leer, die zelf niet paradoxaal aangekeken, en dus betwijfeld worden moet? Is hierin door het zich openbarende ‘mysterieuze Zijn’, door God, geen fictie gewezen op den weg der waarheidzoekers? Het is een hard woord, maar het leert nadenken: het fictionalisme is eenerzijds inconsequent, wanneer het de levensnoodwendigheid, ja, de ‘onsterfelijkheid’ van verscheiden ficties erkent; en het heft anderzijds feitelijk zichzelf op, door niet slechts de logisch denkende ziel doch ook haar gedachten naar het rijk der ficties te verwijzenGa naar voetnoot1). Draai dit woord een halven slag om, - en het past ook voor de paradoxen-leer. Maar het geloof, dat het waagt met wat voor de rede ‘ergernis’ | |
[pagina 323]
| |
en ‘dwaasheid’ is, heeft zijn zekerheid uit God. En - het is gehoorzaam; het pleegt dienst; het ‘waagt’ - strikt genomen - niets meer, doch geeft zich over. Het heeft ook de zekerheid, dat God niet zijn kinderen laat spelen tot aan den ondergang der wereld met hulplijntjes x en y, tot dat Hij op den jongsten dag met zijn grooten schrik al onze figuurtjes uitwischt en onze papiertjes wegblaast; maar het geloof weet, dat Hij ons de waarheid geeft, een waarheid, die voorzoover zij openbaringswerk betreft, wel vervulling, maar geen omkeering wacht; een waarheid, die wel door onze fouten wordt aangevochten, maar die toch als openbaringswerk zóó krachtig is als de stem van Hem, die ook tot ons oor en ons hoofd en ons hart ‘spreekt en het is er, gebiedt, en het staat er.’ Men moet de krachten der openbaring niet afmeten naar de zwakheden en de fouten van haar ontvangers, maar naar de almachtige en onweerstandelijke kracht van Hem, die ze geeft. Dat is de eerste eisch, dien men stellen kan, nog voordat heel de vraag van fictie of paradox aan de orde kàn gesteld worden. Iemand heeft, blijkbaar ook in warme bewondering voor de paradoxenleer van Kierkegaard, gezegd, dat Kierkegaard ons als correctief kan dienst doen, ook al mocht dit correctief de onaangename eigenschappen van een vomitief (braakmiddel) bezitten.Ga naar voetnoot1) Inderdaad. Sommigen hebben zich - overmoedig? - eraan gewaagd, eer zij wisten, of ze vergiftigd waren, en dus een vomitief behoefden en zonder te bedenken, dat men ook goede spijze langs dezen weg zich zelf onttrekken kan. Neen, neen, eerst naar de eerste vraag terug! En als dan daarna in de tweede plaats die vraag zelf aan de orde komt, dan gelooven wij - maar het blijft dan ook van a tot z gelóóf - dat de Heilige Geest werkt niet maar in het Woord Gods, maar ook in het hart der geloovigen. Daar begint de vraag der voorzichtige omschrijving, hoe dat toegaat, en - daar begint ook de groote moeilijkheid. Maar wie op die manier tot die moeilijkheid komt, die heeft toch iets anders gedaan, dan geloof en rede vereenzelvigen; al wordt hem dit verweten. Hij zit niet aan de werktafel van zichzelf, waar God zijn vingeren drijft om lijnen te trekken in zijn eigen cirkel, | |
[pagina 324]
| |
zonder dat hij ooit vooruit komt - maar hij ziet God aan zijn eigen werk bezig, groot en overwinnend. En in den cirkel der waarheid erkent hij den cirkel, dien een almachtige en voorzienige hand getrokken heeft met den boog der eeuwige genade en goedertierenheid. Prof. Haitjema zegt in zijn artikel: ‘Het dogma in de Christelijke theologie kan in den stormwind van de alsof-beschouwing alleen dàn bestaan, als de sprekende, zich-openbarende God daarin zijne Majesteit betuigt!’ Wij plaatsen daartegenover deze andere stelling: ‘Het dogma in de Christelijke theologie kan in den stormwind van de nochtans-beschouwing alleen dàn bestaan, als de sprekende, zich-openbarende God daarin zijn genade effectueert.’ Maar als dat aanvaard is, dan heeft zich de stormwind van de nochtans-beschouwing tevens gelegd. ‘Ik geloof, Heer. Kom mijn ongeloovigheid te hulp.’ ‘Ai, help ons, als te voren.’ - |
|