Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 252]
| |
Hoofdstuk IV. Waarde of waardeloosheid van het ‘Schriftbewijs’.DE kwesties van het voorgaande hoofdstuk: Christus als exegeet, en Christus' katheder, brachten ons op het terrein van het ‘Schriftbewijs’. De vraag komt hier aan de orde, vooral als men de opinie en de redeneer-methode van Calvijn wil weten, welke waarde al of niet is toe te kennen aan dergelijke uitspraken van de Heilige Schrift. Nu kan men over de waarde van ‘bewijsplaatsen’ zeer verschillend denken; en over de aanwending ervan, gelijk ze tot nu toe gebruikelijk was, nog meer. Dit neemt evenwel niet weg, dat wij de uitspraken der Schrift toch wel degelijk tot grondslag willen nemen van wat wij gelooven; ook, wanneer het over het begrip der ‘openbaring’ gaat. Wat doet nu Prof. Haitjema met het bewijs uit de Schrift in dit debat? In mijn ‘De Paradox in de Religie’ heb ik gepoogd, stuk voor stuk de door Prof. Haitjema als bewijs voor het paradoxaal karakter der waarheid aangevoerde teksten te bespreken, en aan te toonen, dat zij door hem geheel ten onrechte voor dat doel waren aangewend, omdat de hoogleeraar m.i. erin lei, wat er niet in lag. Merkwaardig is nu, dat Prof. Haitjema thans van geen van die teksten iets zegt. Het eenige antwoord op wat ik dienaangaande opmerkte, is in deze woorden besloten: ‘Natuurlijk, Ds Schilder moet zich beijveren om alle paradoxen weg te werken, ook uit den inhoud der H. Schrift. Hij redeneert en redeneert... want hij moet de hoogere eenheid vinden’... Maar - is ook dit niet weer te gemakkelijk? Indien Prof. H. werkelijk meent, dat ik kunstmatig de paradoxen wegwerkte uit | |
[pagina 253]
| |
de door hem genoemde plaatsen, dan moet hij aantoonen, dat ik valsch exegetiseerde en elementen eruit wegwerkte, die er in opgesloten lagen. Zoolang hij dat niet doet, is dit een bloote ontkenning van mijn bewering, dat Prof. Haitjema in die bijbelplaatsen lei, wat er volstrekt niet in begrepen was. De hoogleeraar vervolgt: ‘Stuk voor stuk meent hij (K.S.) mij (Prof. H.) de Schriftbewijzen voor het paradoxaal karakter der heilswaarheid uit de hand te kunnen slaan... Alsof ik “bewijzen” had willen geven waarop ik verder mijn “redeneeringen” bouw!’ Dit laatste wil Prof. H. dus niet van zich gezegd hebben. Het valt tegen. Afwijzing van een ongeoorloofd tekstgebruik beteekent nog niet, dat men niet allereerst de Schrift met gezag moet laten spreken, om daarop redeneeringen te bouwen. Ik geloof, dat deze zelfverdediging van Prof. Haitjema heel onopzettelijk en onwillekeurig de klacht ondersteunt, die ten opzichte van Barth eens geslaakt werd: dat n.l. de ‘teksten’ van de Schrift als paradigmen voor zijn stelsel vaak moesten dienen, inplaats van normatieve uitspraken te mogen worden, die zijn denken hadden te leiden en te beheerschen. Want inderdaad, wij mochten van Prof. Haitjema verwachten, dat hij ‘redeneeringen bouwt’ op ‘teksten’; en ze laat vallen, als die ‘teksten’ werkelijk iets anders blijken te zeggen, dan hij eruit afleidde. Waartoe diende trouwens dit Schriftbewijs, in Hoogkerkelijk Protestantisme, als het zoo bedoeld is, als nu gezegd wordt? Hoe dit zij, indien Prof. Haitjema zich als pur sang calvinist wil aandienen (waarover straks) dan worde bij voorbaat vastgesteld, dat hij hier reeds nadrukkelijk zich van Calvijn losmaakt in het vinden van een methode voor zijn geloovig denken. Want Calvijn wil het wel degelijk van zich zelf gezegd hebben, dat hij ‘bewijzen’ uit de Schrift geven wil, ‘waarop hij verder zijn redeneeringen bouwt’. Verder zegt de hoogleeraar: ‘Met godsdienstwetenschappelijke wijsheid van Clemen en Deissmann word ik zelfs verslagen, waar ik beweerde, dat Paulus' woord in Gal. 2:20 (‘ik leef, doch niet meer ik,...’ enz.) paradoxaal is. Ik kan het niet helpen, dat ik liever naar Calvijn grijp en bij hem in de uitlegging van Gal. 2:20 lees: ‘het is een | |
[pagina 254]
| |
paradox, huiveringwekkend voor de rede (a ratione abhorrens), dat ge, waar ge toch oogenschijnlijk leeft zooals alle menschen, toch ontkent, dat het uw eigen leven is...’ Dit is dan het slot van het artikel. De klap op de vuurpijl. Maar wat ervan te zeggen? We zullen in ons volgend hoofdstuk nog wel nader op deze merkwaardige plaats uit Calvijn terugkomen, en dus op dit moment maar niet al te breed uitmeten, dat Prof. Haitjema het latijn van Calvijn hier verkeerd vertaalt. En dat hij het eigenlijk in zijn tegendeel verandert. Want het loopt tenslotte weer hierover: het leven van den christen (niet meer ik leef, doch in mij leeft Christus) is volgens Calvijn wel tegen de ‘rede’ van den ‘natuurlijken’ mensch, maar het is niet in dien bijzonderen zin van Prof. Haitjema (verbreking van de grondwet van het redelijk denken!) paradoxaal voor den ‘geestelijken’ mensch (1 Corinthe 2). Zóó is het gezegd van den kant van het ‘Assensch neo-calvinisme’. Zóó, en niet anders. En, laat ons nu eens even aannemen, dat Prof. Haitjema hier Calvijn goed citeert, is dit dan zijn Schriftbewijs? Of zijn dogmenhistorisch bewijs? Neemt de hoogleeraar genoegen met het bestaan van een paradoxalen klank, ergens bij Calvijn? Maar dan is er reden te meer om over het Schriftbewijs te spreken. Want dan stellen we weer voorop, dat o.i. de groote lijnen van wat de Schrift ons leert, nooit verwaarloosd mogen worden, om te blijven staan bij een losse uitspraak, uit haar verband gerukt. Dat behoort ook tot de principes van Calvijns werk- en redeneermethode. Neem dus even aan, dat Calvijn werkelijk den inhoud van Gal. 2:20 paradoxaal genoemd heeft, moet dan Prof. Haitjema volstaan met het opvangen van den paradoxalen klank? Of moet hij vragen naar de groote lijnen van Calvijns constructie? Alsmede naar die der Heilige Schrift? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Wie gebruikt het woord ‘paradox’ niet? Maar Prof. Haitjema zal moeten aantoonen, dat in Calvijns kommentaar op Galaten 2:20 het begrip ‘paradox’ beteekent, wat Prof. H. ervan maakt: een verbreking van de grondwet van het redelijk denken. Daarover, en daarover alleen, loopt de strijd. En op dat punt laat Prof. Haitjema zijn wapenrusting ongebruikt. Hoe kan de hoogleeraar | |
[pagina 255]
| |
zich met dien enkelen klank: ‘paradox’, in Calvijns kommentaar op Gal. 2:20Ga naar voetnoot1) verblijden? Indien zijn betuiging, dat hij ‘liever naar Calvijn grijpt’, indruk maken zal, dan moet de hoogleeraar ons eens toonen, dat Calvijn zegt: A is hetzelfde als niet-A; A is B. Een enkel voorbeeld diene ter verduidelijking. Een man als SchaederGa naar voetnoot2) zegt óók: ja, het geloof is paradox. Maar straks gaat hij even luid zeggen: het is niet paradox... in den zin, waarin het door Prof. H. bedoeld wordt; en geeft hij uitvoerige critiek op Kierkegaard. Kom, laat òns ook eens grijpen naar Calvijn. En dan eens zijn meening vragen, waar hij een forsche lijn trekt. Lees hem naar eens na op 1 Corinthe 2, het machtige hoofdstuk, waarheen we tegenwoordig weer terug moeten keeren. Wat is dan de uitkomst? Deze: dat Calvijn ons naar het hart der kwestie terugleidt; en dan anders leidt dan Prof. Haitjema doet. Prof. Haitjema ziet den grooten hervormer Calvijn zelf ‘waarschuwend den vinger opheffen’ tegen mij. Hij hoort Calvijn, in zijn vermaning zeggen: ‘het geloof strekt zich uit naar wat nog komen moet, wat nu nog niet bestaat. Want zoodanig is hier (op aarde) de toestand der geloovigen, dat zij veel meer dooden gelijk zijn dan levenden..., dat zij menigmaal van God verlaten schijnen, en den dood steeds nog in zich omdragen...’ Maar wat heeft dat met het vraagstuk te maken, of nu inderdaad juist de ‘geestelijke mensch’, de mensch, in wien de ‘Geest’ gesproken heeft en spreekt, tot de ontdekking komt, dat God de grondwet van het redelijk denken verbreekt? Prof. Haitjema leze eens, wat Calvijn zegt over 1 Cor. 2. Als Paulus schrijft, dat de ‘geestelijke mensch’ (die dus niet meer de ‘natuurlijke’, onwedergeboren mensch is) ‘alle dingen onderscheidt’, dan verklaart Calvijn, dat die geestelijke mensch een zóó vaste en sterke kennis heeft van de verborgenheden Gods, dat hij met zekerheid de waarheid onderscheidt van de leugen, en de goddelijke leer van de menschelijke verzinsels, en dat hij volstrekt geen wartaal spreekt. Natuurlijk mag men niet vergeten - aldus gaat Calvijn verder - dat dit voorrecht van den geestelijken mensch niet in zijn persoon | |
[pagina 256]
| |
zijn oorzaak vindt maar aan het Woord Gods te danken is; immers, de menschen Gods, die ‘geestelijk’ geworden zijn door Gods Heiligen Geest, zij volgen dat Woord. En hun oordeel wordt op grond en ook uit kracht van dat Woord Gods gevormd. De geloovige, geestelijke mensch ‘onderscheidt’ alle dingen, leert Paulus. En Calvijn leidt daaruit af, dat God aan de zoodanigen den geest der onderscheiding geeft; zij behoeven niet te twijfelen tusschen waarheid en leugen; integendeel zij kunnen weten, en vaststellen.Ga naar voetnoot1) Als Calvijn zoo ‘halleluja zingt’ - om met de ironie van Prof. Haitjema te spreken - dan doet hij geen letter af van wat zooeven Prof. Haitjema in herinnering bracht, toen hij Calvijn hoorde zuchten over de geloovigen, die meer dooden dan levenden gelijken. In hetzelfde verband toch zegt Calvijn, dat de geloovige nog telkens grove onwetendheid heeft en gevaar loopt, tot dwaling te vervallen.Ga naar voetnoot2) Máár: - dat doet niets af van het voorgaande. De oplossing is gemakkelijk: zegt Calvijn. Immers, naar de mate van de geestelijke gaven, die God door den Geest aan den wedergeborene geeft (den ‘geestelijken mensch’), naar die mate zal hij, naar waarheid, en met zekerheid, als geestelijke mensch zich zijn oordeel vormen.Ga naar voetnoot3) En zoo komt er een leerambt, dat als met den mond Gods spreekt; een gave, die daarna heel de kerk toekomt.Ga naar voetnoot4) Christus plant zijn ‘katheders’. | |
[pagina 257]
| |
Dit zijn toch wel andere klanken, dan Prof. Haitjema liet spreken. Waar is hier de paradox van Barth en Haitjema? Prof. Haitjema heeft telkens voor een deel op den ‘geestelijken’ mensch overgedragen, wat Paulus van den ‘natuurlijken’ mensch zegt. Maar dat mag niet. Dat is, wetenschappelijk gesproken, ongeoorloofd. De hoogleeraar mag van Calvijn zooveel citeeren, als hij wil, om te bewijzen, dat de hervormer het geloof bóven de rede, bóven het begrijpen (ook van den ‘geestelijken mensch’) verre uit ziet gaan. Wie heeft dat betwist? Dàt behoeft Prof. Haitjema waarlijk niet tegen het ‘Assensch neo-calvinisme’ te verdedigen. Daar weet men het ook wel, dat de geloofskennis bij Calvijn ‘de bevatting van hem, die haar bezit, verre te boven gaat’, gelijk ze ook langs gansch anderen weg tot stand komt, dan waarin wij gewoon zijn tot kennis te geraken.Ga naar voetnoot1) Maar: bóven de rede uitgaan, is iets anders dan: de rede aan het kruis geslagen zien, en dat door God zelf, die haar zou doen ontdekken: A is B. Prof. Haitjema zegt: het geloof is het kruis voor ons redelijk denken. Calvijn zegt: het geloof is geen ‘sacrificium intellectus’; het offert het redelijk denken niet op (het wordt er integendeel in geheiligd, gezuiverd, hersteld, verlost). Het ‘schenkt ons een zekere en heldere kennis van wat ons anders onbegrijpelijk zou wezen’. En wat die beperktheid van ons denken betreft: ‘God heeft met die beperktheid rekening gehouden door slechts zóóveel te openbaren als ter zaligheid geweten moet worden en wij verdragen kunnen. Op zichzelf beschouwd is daarom de kennis, die wij uit de Schrift putten, allerminst duister. Alleen in vergelijking met de zooveel rijkere kennis van het hiernamaals kan ze raadselachtig genoemd worden’.Ga naar voetnoot2) Reeds uit deze zeer voorloopige bespreking blijkt, dat, niet wie het hiermee eens is, doch wie Prof. Haitjema volgt, in dezen - als 't bewust volgehouden wordt - ‘neo-calvinist’ is. Maar nu komt er nog iets. |
|