Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
Hoofdstuk IX. Verstand en gevoel.OP een vijfde punt valt nog te wijzen. De kwestie van handhaving of verbreking (al naar gelang we met ware of valsche mystiek te doen hebben) van de rechte verhouding tusschen object en subject brengt ons ook naar het terrein van verstand en gevoel. Hoe is, in het godsdienstig leven, de verhouding tusschen verstand en gevoel?Ga naar voetnoot1) Op die vraag geven ware èn valsche mystiek ieder weer een eigen antwoord. Ik hoor hier al iemand tegenwerpen: maar de verhouding tusschen verstand en gevoel is toch iets anders dan de andere relatie tusschen object en subject? Verstand en gevoel - of hoe men zich dan ook uitdrukken wil - behooren immers beide tot het subject, tot den mensch zelf? Is het dan geen dwaasheid, hier eerst te reppen van de relatie tusschen het object (hetgeen buiten ons ligt) en het subject (ons eigen ontvangend en reproduceerend bestaan) en dan over te springen op de kwestie van verstand en gevoel? Wie zóó mocht redeneeren, bedenke, dat wij hier nu niet spreken over de mystiek, gelijk zij zijn moest, doch over de mystiek gelijk zij bestaat. Wij bedoelen geen bestudeering van eenig ontwerp van ‘den mystieken mensch’, zoolang dat blijft hangen in de lucht, doch alleen maar te vragen, hoe de mystieke mensch zelf redeneert, en met zijn eigen geestelijken voorraad opereert. Als we van dien kant de kwestie benaderen, dàn komt wel degelijk de verhouding van object tot subject hier met recht ter sprake, ook in dit vijfde punt van onze korte schets. Immers voor de mystieke naturen van allerlei slag staat het | |
[pagina 203]
| |
natuurlijk zoo: dat het verstand de objectief gegeven waarheid Gods poogt te verstaan en te vermeesteren; en dat in de religie kennen Gods moet samengaan met beleven van God. Maar daar komt al dadelijk de scheidslijn. De gezonde mystiek wil het geopenbaarde (en dus kenbaar gemaakte) beleven. Daarom wil zij tusschen ‘kennen’ en ‘beleven’ geen scheiding zien gemaakt, ook maar geen oogenblik. De daad van het kennen, den wil tot kennen, rekent zij zelfs tot de onmisbare acten en ontplooiingen van het leven. Maar de tot afwijking neigende mystiek speelt tegen het ‘kennen’ het ‘beleven’ uit, en maakt hier een ónderscheiding, die straks tot scheiding wordt. Zij creëert, tamelijk boosaardig, het dreigend en afstootend wangedrocht van den ‘verstandschristen’, waarover - het zij toegegeven - dan soms de aldus gescholdene zich onchristelijk wreekt, door te smalen van den gemoedschristen. Die verstandschristen dan, zoo gaat de onzuivere mystiek voort, wil het kennen liever dan het beleven. Zij evenwel is voor dit kwaad bewaard; zij wil dat niet. En geen wonder, dat zij het niet wil. Want zij beseft het maar al te goed, dat het verstand, de ‘wetenschap’, in den bruiloftsroes der ziel de hinderlijke rol speelt van den nuchteren, altijd bij de pinken, altijd maar weer correctief optredenden ‘vriend van den bruidegom’; een vriend, die hem beter en langer kent dan de bruid-ziel, een vriend, die hem in dat ‘kennen’ evenwel niet ‘trouwt’, en die met koele oogen, misschien wel met lichten spot, de beweeglijkheid, de onrust, het verlangen der bruid-ziel opneemt en critiseert. Daarom moet die ‘vriend’ weg. Niet de nuchtere vriend-van-het-volle-daglicht, maar de bruid van het schemeruur wil den bruidegom - een bruidegom, waarvan deze zieltjes zich een beeld ‘gemaakt’ hebben - voor zichzelf genieten; zij wil zich uitleven in het ‘zich inleven’ in hem, althans in wat hij momenteel te geven heeft. Zoo wordt de valsche mystiek onbewuste vijandin van het verstand. Natuurlijk wil zij dat volstrekt niet weten. O neen, het is er ver vandaan, dat ze zou toegeven, dat in deze schets ook maar een grein van waarheid ligt verborgen. Wanneer predikant of ouderling in zijn zielzorgend werk zulke valsch-mystieke naturen ontmoet, en het verwijt tot hen zou richten, dat | |
[pagina 204]
| |
het gevoel domineert boven het verstand, en dat men in deze kringen het verstand en zijn correctieven eigenlijk vijandig bejegent, dan is er geen sprake van dat men dit toegeven zal. Evenals in de voorgaande hoofdstukken even ter sprake kwam, zoo is het ook nu weer hier: het algemeen-menschelijk ressentiment, dat ook in al deze valsch-mystieke naturen van gereformeerde origine of uit gereformeerde omgeving - de anderen blijven hier immers rusten - op te merken valt, is onvermijdelijk. Men heeft het immers zoo heel anders geleerd, en men hoort het zoo telkens weer anders verzekeren. En - men ziet geen kans, die muitende, lastige argumenten van eigen beter inzicht, of van de belijdenis der gemeenschap te weerleggen. Anderzijds, toch wil men óók niet toegeven. Dus neemt men in zijn verlegenheid den kortsten, den (vleeschelijk gesproken) veiligsten, doch in Gods oog den meest god-loozen weg te baat: men ontduikt het debat door zijn anti-intellectueele houding juist den meest intellectueelen schijn te geven. Wàt, zoo heet het verontwaardigd, wàt? Zou Gods ware volksken, zou de kleine schare van zijn lievelingen, het verstand haten? Slechts pure onbekeerlijkheid kan met deze aantijging Gods gekende bruid naar de kroon willen steken. Want hier is juist het ware verstand; en daarmee is de zaak dan wel beslist. Valsche mystiek beroemt zich erop, een leer te zijn, althans een leer geleerd te hebben. Merkwaardig is, dat alle eeuwen door de valsche, dolende, soms hysterische mystiek meer dan iemand anders het woord ‘wijsheid’ in den mond neemt; de opvatting van K. BethGa naar voetnoot1), die bruidegoms-mystiek, passie-mystiek en speculatieve mystiek van elkaar wil onderscheiden zien, moge dan o.i. zeer aanvechtbaar zijn, - zij heeft toch hierin gelijk, dat op den terugslag van de mystieke levenshouding zoowel op levens- als op leer-verrichting allen nadruk komt te liggen.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 205]
| |
‘Wijsheid’, opperste èn verborgen wijsheid, alzoo heet het geheim juist der verdoolde mystiek. Het is geen wonder ook: op die manier neemt men allen schijn van anti-wijsheids-gezindheid weg, en de critiek van het verstand wordt op zij gezet met een enkelen tour de force, een reuzenzwaai: wie critiseeren durft, heeft alleen maar de school der Schriftgeleerden doorloopen, maar de leerlingen der mystieke wijsheid, die met de Schriftgeleerden hebben afgerekend, hebben de ‘school van koning Jezus’ doorkropen. Ze spreken wel nooit van de ‘school van profeet Jezus’, maar ze hebben dan toch een ‘school’. Neen, de school. De school, niet van de ‘benedenkennisse’, maar van de ‘bovenkennisse’. Hun leer is geheimleer, maar een ‘leer’ is het dan toch zéker óók. En zoo komt er het merkwaardige verschijnsel, dat juist de verstand-vijandige mystiek zich uiterst verstandelijk aan het werk zet. Men kan over Max Scheler - ik mag hem hier wel even noemen - zeer verschillend denken, en niemand zal hem gereformeerd noemen. Maar als we zijn bewering, dat het ressentiment een heel voorname functie vervult in den opbouw van menig stelsel, eens wilden toetsen aan de praktijk, nu, laat ons het dan zacht mogen zeggen: dan schijnt de valsche mystiek voor haar deel hem van begin tot eind gelijk te geven. Wat is hier toch een uiterst intellectualistisch drijven? Hoe gemakkelijk laten de menschen zich hier door enkel maar het hèbben van hun waan in slaap wiegen. Scheldende op ‘verstandswerk’, spinnen zij zelf, zoo ‘verstandelijk’ mogelijk, een tot in de fijnste onderdeelen uitgewerkt beeld van den geestelijken mensch uit! Ze beschrijven haarfijn de ‘trappen’ des geestelijken levens. ‘Trappen’. De indeeling wordt gedacht naar het schoolsysteem: klassen van lager en hooger wijsheid. Termen als ‘inleiden’, en ‘doorleiden’ komen uit denzelfden gedachtengang. Typisch is de zin, uit het Hooglied ontvreemd: ‘Hij voert mij in het wijnhuis’. Wanneer eerst deze zin aan een ongeoorloofden vergeestelijkingswellust overgeleverd is, dan wordt vervolgens de ontwikkeling der dingen zóó: het wijnhuis, dat is het eindpunt: nu ja, al zegt men het liefst niet zoo: de (geestelijke) roes. Maar, - Hij ‘voert’ mij in dat wijnhuis. Dat ‘voeren’ is in | |
[pagina 206]
| |
zekeren zinGa naar voetnoot1) de propaedeuse. Ook die propaedeuse evenwel, d.w.z. óók de weg, die naar het wijnhuis heenleidt, is zelf weer onderdeel van de mystieke beleving - want heel de school van koning Jezus is op gewijden, louter-mystieken, grond gebouwd. Men moet, zoo wordt onophoudelijk verzekerd, men moet voorál niet denken, dat er een gemeenschappelijke leerschool is, zoowel voor de dorre Schriftgeleerden als voor de ware zieltjes-van-het-verborgen-leven, terwijl dan later de eene helft van de leerlingen naar de koele disputenkamers der Schriftgeleerden gaat, en via die doodsche plaatsen naar de hel, en de andere kinderen en discipeltjes van God naar het wijnhuis van de geestelijke verslinding en vervoering, dat voorportaal des hemels, - want, heel de school van de mysticistische broeders en zusters, en ook die school alleen, is eigenlijk een limbus, een voorportaal, van het wijnhuis-met-den-nimbus. ‘School’ en ‘wijnhuis’, wel, ze zijn hoogstens door een porte brisée gescheiden. Heilig-jaloersch kijken de schoolgangers, die candidaat voor het wijn-huis zijn, af en toe door het glas van die porte brisée, want, er mag een chineesche muur van harden steen om het mystieke erf gebouwd zijn, tegen de buitenstaanders, doch naar binnen is alles daar doorzichtig glaswerk. Afdeelingen zijn er, en natuurlijk zijn de graden van léven, van bevinding, van geestelijke genieting, van zalige vervoering onder het woordloos onderwijs van ‘koning’ Jezus in de onderscheidene leerkamers van het wijnhuis velerlei. Niettemin zijn tusschen die verschillende afdeelingen van begenadigden de afscheidingen doorzichtig. Zoo staan de ‘school’ en het ‘wijnhuis’ op eenzelfden mystieken grond. Maar, een school is er toch; en een heilig ‘voeren’, een goddelijke paed-agog-ie, is er ook. Laat men dus niet zeggen, dat het verstand hier op non-activiteit gezet wordt, want het omgekeerde is waar: het verstand komt hier eerst recht aan den gang. Aldus luidt de rede van zelfverdediging.
* * * | |
[pagina 207]
| |
Inderdaad, het verstand kòmt hier aan den gang. Het komt zelfs druk aan den gang. Geef dat dadelijk toe, en onderstreep het zoo hard ge wilt. Maar houd alleen maar vol in den arbeid der zielszorg, dat het verstand hier op verkeerde manier aan den gang is. Om te beginnen met het begin: men bedriegt zichzelf. Men beroemt zich erop, geen leer, maar het ware leven te hebben, want ook het schoolgaan bij koning Jezus heet hier enkel en alleen (en dat terecht!) levens-functie. Maar feitelijk houdt men niets over dan een tot in het uiterste gedreven leer. De praktijk van den dag levert dan ook ieder oogenblik overvloedig materiaal voor deze acte van beschuldiging. Wat de volksmond b.v. ‘bevindelijk preeken’ noemt, is het doorgaans volstrekt niet. Het is alleen maar preeken over een bepaald onderdeel van de leer. De dominees, die in deze kringen geen genade kunnen vinden, zijn van de gunstelingen-‘preekers’ (of hoe men ze dan ook noemen wil, met òf zonder euphemisme) slechts hierin onderscheiden: dat de één probeert te preeken niet over, maar uit alle hoofdstukken der dogmatiek, terwijl de ander bij voorkeur preekt niet uit, maar óver slechts één hoofdstuk der dogmatiek: dàt hoofdstuk, dat men noemt den locus de salute: de leer des heils. Al de andere loci van de dogmatiek worden slechts inzooverre geplunderd, als ze bewijzen kunnen, dat de palmtakken, die men voor den christen zwaait, waarlijk uit een goeden, vertrouwden winkel komen. Voor het overige zijn ze niet meer dan ornament, guirlande om de schilderij van den mystieken christenmensch. Men put dus, beter gezegd, men schept, uit den locus de salute, het hoofdstuk over de gangen en wegen van Gods heilswerk in de ziel, of tot de ziel. Dát ééne hoofdstuk is bij deze menschen bizonder uitgebreid. Natuurlijk heeft men het nooit synodaal-kerkelijk vastgesteld; daarom beleeft het dan ook voortdurend zijn jongste edities. Want, zooveel hoofden zooveel zinnen. Zooveel ‘ingeleiden’ in het wijnhuis, zooveel ‘inleidingen’ in de school van het wijnhuis. Maar met dit al: er is geen nood: dat voortdurend wisselen van de meeningen, en dat lippenlekkend uitkijken naar een verschen oefenaar - wat zal die vandaag nu weer ‘krijgen’? - heeft althans het groote ‘voordeel’ van de illusie: omdat de koks, die men engageert, het menu dagelijks veranderen, kan men op de spijze overdragen de eigenschap van de spijsbereiders: de koks | |
[pagina 208]
| |
zijn ‘versch’, en wat zij bereiden is misschien in feite volstrekt geen brood; maar de mystieke broeders aan de conventikeltafel gaan uit van het axioma van de aanwezigheid des waren, hemelschen broods, dies noemen zij de koks oudGa naar voetnoot1), doch het brood versch; en daaruit blijkt dan weer, dat het hemelsch is.Ga naar voetnoot2) Het sluit alles als een bus, - op 't eerste gezicht. En 't eerste gezicht is bij de mysticisten helaas in elke geestelijke les het eenige gezicht. Daarna gaan ‘de oogen toe’... Wat is ‘verscher’ dan hun manna, waaraan alleen het directe wonder te pas komt? Of - een ander beeld - de gidsen, die men pleegt te engageeren op den weg van geheimenissen, werpen alle plattegronden weg, behalve dan den plattegrond der zielen van het wijnhuis en van het wijnhuis van de zielen; maar omdat zij ieder voor zichGa naar voetnoot3) een plattegrond ontwerpen - want geen gecumuleerd verstand mag erbij te pas komen, omdat bij de valsche mystiek de ‘meerdere vergaderingen’ noodzakelijkerwijs de mindere vergaderingen zijn -; ik herzeg: omdat de gidsen ieder weer een anderen plattegrond van de wegen der zielen hebben, geeft men zich over aan de heerlijke illusie, dat hier nu ‘nog eens’Ga naar voetnoot4) iets komt ‘geproefd en gesmaakt’ te worden van die dierbare waarheid, dat het toch maar een ‘versche en levende weg is’. Het gaat ermee als bij het brood: men verwisselt de ‘versche’ en (al te) ‘levendige’ wandelaars en gidsen met den ‘verschen en levenden weg’... Misschien denkt er iemand, dat hier lichtelijk wordt gespot. Maar dat zou een vergissing zijn.
* * *
Laat ons aan deze menschen de waarheid zeggen. Deze harde waarheid: dat hun werkzaamheid, althans voorzoover zij déze wegen volgt, géén geloofs-werkzaamheid is, of zijn kan. Want het waarachtig geloof en dus ook de waarachtige mystiek neemt aan den eenen, ongedeelden God, met zijn ééne ongedeelde werk, in | |
[pagina 209]
| |
en door en voor den eenen, ongedeelden mensch. Dat geloof is niet het doorloopen van een leer-school over het aannemen Gods door den mensch en over des menschen aanneming bij God, want, al versmaadt geloof de leer- en oefen-school niet, gelooven is zelf een aannemen van God. De ‘natuurlijke mensch’, zegt Paulus, - goed vertaald - aanvaardt niet, neemt niet aan, de dingen, die des Geestes Gods zijn; de geestelijke mensch aanvaardt Hem wèl, neemt Hem wel aan. En omdat de geestelijke mensch God aanvaardt ‘met geheel zijn verstand, met geheel zijn gemoed, met geheel zijn ziel, en met alle krachten’ - in beginsel, en al meer levend uit dat beginsel, daarom kan er geen verwerping zijn van het verstand door het gevoel, maar een samenwerken, een tegelijk werken ook, van verstand, wil, gevoel, àlle krachten, àlle potenties. Al wat in den mensch is neemt God met al wat in Hem is aan, als zijn God. Zoodra de mensch zichzelf in stukken snijdt, is hij als subject niet meer in staat tot ontvangenis van het object. En het ligt dan ook volkomen in de lijn der valsche mystiek, dat zij spreekt van een ‘verzinken in de godheid’, van ‘ont-worden’ en ‘ont-wezen’. Ja, laat ons nog duidelijker spreken, en ronduit zeggen, dat de keus hier tenslotte alleen overblijft tusschen godsdienst en zelfdienst, dienst van den waren God, die zich in zijn Woord geopenbaard heeft of - afgodendienst. Zoodra het verstand in den ban gedaan wordt, wordt het kennen van den Geopenbaarde opzettelijk of onbewust verwaarloosd. Een breuk wordt geslagen - door deze meer verliefde dan liefhebbendeGa naar voetnoot1) zielen, - in de drieëenigheid van God; want de opzettelijke (hoewel gemaskeerde) antithese tusschen ‘bios’ en ‘logos’, leven en wijsheidGa naar voetnoot2) is in beginsel het graven van een kloof tusschen den Geest en het eeuwige WoordGa naar voetnoot3). Maar wie alzoo de triniteit Gods met de oogen schendt, die schendt zijn eigen BruidegomGa naar voetnoot4), den God der souvereine Zelfopenbaring. Object en | |
[pagina 210]
| |
subject staan weer in scheeve verhouding tot elkander. Het voor gereformeerd besef onvermijdelijk gevolg is, dat men omhelst: niet den geopenbaarden God, maar een afgod. De ware mystiek omhelst den geopenbaarden God, en roept het geheiligd, en van den Geest verlichte verstand op tot den onophoudelijken, nimmer rustenden, reeds in beginsel hemelschen arbeid van: Gods werken te zien, zoowel in hun eenheid als in hun ontplooiing; zij verbindt alle deelen tot het geheel, en ontvouwt het geheel weer in zijn deelen, en wordt daarvan niet moe. De valsche mystiek evenwel ‘beleeft’ alleen wat met haar wezen overeenkomt, wat met haar eigen ziel strookt; zij laat zich enkel streelen, zij maakt van de Eeuwige Wijsheid, van de Opperste Wijsheid, een vriendin, die spelen kan met haar intiemen genoot. En aldus valt zij telkens weer in het euvel, dat reeds eerder ter sprake kwam: dat zij n.l. slechts fragmenten van Gods werk ‘geniet’, omdat zij het zware, vernederende oordeel niet hooren wil, dat over iederen zwoeger Gods gaat en hem dreunt in de ziel. Dit is dat oordeel, dat hij de mysteriën van het objectieve (denk weer aan Paulus' gebruik van ‘mysterie’) niet vermeesteren kan, dat het werk Gods hem altijd weer veel te groot is. Alle profeten zuchten en stenen: o God, Gij hebt mij overmocht; Gij zijt mij te sterk geweest. Valsche mystiek echter, die het droomen-droomen, vlak tegen de Pinksterbeloften in, (onbewust) scheidt van het profeteeren, zegt die woorden wel na, maar ze méént het eigenlijk ‘in haar hart sprekende’, precies omgekeerd: ik heb God overmocht, voor mij is de Opperste Wijsheid niet te sterk geweest. Jakob heeft ook wel God overmocht, maar hij kwam dan ook met een gewonde heup uit den strijd; en die wond in zijn vleesch was een vóórtdurende, bitter-stugge, stage profetie tot zijn geest. Een profetie van de majesteit van den Objectieven God, den Wetgever. De valsche mystiek echter laat zich gráág wonden en verteren en verschroeien in het vleesch, want ze pronkt er dan ook mee! Het is dezelfde trek, als dien ik mij herinner uit een van de fijne geschriften van den heer A. Janse te BiggekerkeGa naar voetnoot1), als hij zegt dat de gezonde | |
[pagina 211]
| |
mystiek zich mishaagt vanwege de zonde, (ik voeg er aan toe: ook vanwege het onvermogen, dat door den afmattenden verstandsarbeid en het eerlijke verstandsrapport beleden wordt), maar de valsche mystiek behaagt zich zelf òm haar mishagenGa naar voetnoot1). Het is voortdurend een naar zich toe halen van... God. Waarlijk, het gaat hier om ware of valsche religie, niet om een nuance in ‘de’ religie. De ware mystiek volgt de Paulinische lijn, als zij den Spreukendichter hoort verzekeren, dat de Opperste Wijsheid te allen dage speelt voor Gods aangezicht en dat zij zijn ‘vermaking’ is. De valsche mystiek echter rust niet, eer zij pochen kan, dat de Eeuwige Wijsheid speelde voor haar aangezicht en zich overgaf als haar vermaking. En juist omdat voor het spel, dat ènkel spel is, en geen praktischen dienst wil doen, het verstand een hinderlijk ding is, daarom moet die schoolmeester van het verstand van dit mystieke volksken zijn congé hebben, opdat de Opperste Wijsheid - maar dan ontdaan van elken exegetischen omslagdoek - het afdoende schoolmeesterschap over de ziel uitoefene, zóóveel voet boven den beganen grond, waar de critiek is, en waar de landmeter en de weerkundige, en al die lastige, kleine menschen van laag begrip, vertoeven. Want dit beroep op de Opperste Wijsheid ‘stelt zich’ dus ‘veilig’ tegen alle critiek der anderen; het is het groote asyl der hoogmoedigheid, die zich de nederigheid blijft noemen.
* * *
Proeven op de som, vraagt iemand? Maar ze zijn ontelbaar. Laat, om bij één naam te blijven, Suso spreken, die zichzelf verraadt in het Horologium Aeternae Sapientiae, Orloy der Ewigher Wysheit. Hoor hem: ‘Nu erbutet sich du ewig wisheit in der heiligen schrift als minneklich als ein lutseligu minnerin, du sich finlich uf machet, dar umb daz si ellu herzen gen ir geneigen muge’. De strijd om die bruid te veroveren, is voor de mystieke ziel van Suso wel zeer zwaar, maar eindelijk (na vele ‘trappen van de school’ te hebben doorloopen), eindelijk komt het: ‘Nu est ghevesticht, in mi zelven ist nu gedelibereert... Si sy bruut (bruid) | |
[pagina 212]
| |
ende ic haer knechtken, si sy meesteresse ende ick haer discipel’. Ik hoor iemand hier zeggen: maar dat is nu precies het omgekeerde van wat hier beredeneerd is. Immers, Suso wil discipel, ja zelfs ‘knechtken’ zijn, hij ziet dus vol eerbied op tot de bruid. Dat is toch geen proef op de som van de bovenstaande redeneering? Men moet evenwel, om den zin der woorden te grijpen, Suso plaatsen in het raam van zijn tijd. Dan wordt alles wel gauw duidelijk. Suso voelt zich tegenover de bruid, die Eeuwige Wijsheid is, zooals de middeleeuwsche ridder zich gedraagt tegen de bruid van het middeleeuwsche ridder- en steekspel. Die bruid wordt in een heel hooge stellage gezet, maar, dat doet de ridderschap, om te gemakkelijker den straks uit het strijdperk tredenden overwinnaar-bruidwerver gelegenheid te geven, voor haar oogen zijn ridderlijkheid in de kampplaats, waar men vecht om de bruid, te demonstreeren. Haar opgeschroefde hoogheid en zijn galante vrouwenvereering zijn beide voor hem een middel om eigen krachtpraestaties kwijt te kunnen aan de bruid, en - niet minder aan de verbaasde oogen van toeziende nederige dorpers. Maar het eind van alles is: de bruid wordt zijn vrouw, en is dan onderworpen aan de wet des mans. Het is wel leerzaam zoo. Schortinghuis is ongetwijfeld familie van Suso, hoewel, uit de verte. Maar hij zou vreemd opgezien hebben van een mystiek, die den ridder tot ideaalgestalte in het rijk Gods verhief. Want de mystiek, ja, zelfs de eenzelvige mystiek, is, ondanks haar trotsche verzekering van het tegendeel, aan de mode van haar tijd onderhevig. Is toevallig de ridder het idool van den tijd, dan wordt de mysticus voorgesteld als een geestelijk ridder, wervende om de hemelsche bruid, een bruid, die het beeld vertoont van de Eeuwige Wijsheid van Suso, een bruid, die dan ook alle mannelijke trekken (van ‘den’ Logos) uit het beeld van de Eeuwige Wijsheid, gelijk het Spreukenboek het ons ontwierp, heeft weggedaan, en dan enkel vrouwelijke eigenschappen overhoudt. En, is toevallig in later eeuw een ‘ingeleide dominee’ in de mode, dan worden al de figuren van Schortinghuis zulke ingeleide dominees, klein formaat, of eigenlijk: gróót formaat. Stuk voor stuk, één voor één, zijn ze allemaal disputeerders, redeneerders, pluizers par excellence. | |
[pagina 213]
| |
De wereld draait altijd weer om dezelfde dingen. En de valsche mystiek krijgt hier haar scherpe oordeel thuis. Suso, de mysticus, heeft het steekspel van ridders, en Schortinghuis heeft het steekspel van dialectische woordvoerders in zijn boek. Beiden wánen, op hun gevoel te drijven; maar hun steekspel is toch wel erg verstandelijk; en dàt juist is het, wat hen verbindt. En wederom: ieder van hen waant den tijd onttrokken te zijn, en linea recta overgeplant te zijn in de eeuwigheid. Maar het is er ver vandaan: de mode van hun tijd heeft ze ook te pakken, al weten ze het niet, ja, al tieren ze ook er tegen. En zóó komen we hier weer terug bij wat reeds eerder opgemerkt werd: Suso werft om de hand van de bruid, die genaamd wordt Eeuwige Wijsheid. Maar hij werft als ridder, dus: aristocratisch; zijn liefde is niet naar den aard der ‘dorpers’, der ploeteraars, der zweeters en der zwoegers. En Schortinghuis, met zijn ingewijden en ingeleiden, gaat denzelfden kant uit: de eenvoudigen (niet-ingewijden) kunnen er niet bij.Ga naar voetnoot1) Zoo gaan ze weer met den rug naar de massa staan, met den rug naar de gemeenschap, met den rug naar de kerk, met den rug naar den praktischen, laag-bij-den-grondschen arbeid. ‘Dorpers!’ smaalt de een. ‘Ik wil ridder zijn.’ En de ander, Schortinghuis, zegt het in zijn jargon feitelijk na. Maar de waarlijk uit Gods Woord levende mystieke ziel herinnert zich terecht, dat Michal lachte om de ‘dorpers’, met wie haar - hun - David danste - het anachronisme worde vergeven. Maar David, schoon hij ‘ridder’ was, wist zich met die ‘dorpers’ één: en - hij was de mysticus, de lieflijke in psalmen. Liever dan Suso's en Schortinghuis' aristocratische woordwellustelingen is ons de eenvoudige ziel, die zingt van een dorpelwachter in Gods huis, in den naam van David, zelfs, al zou haar exegese van dien ‘dorpelwachter’, alsmede haar fantasie over ‘David’ ietwat krom zijn. Zij althans heeft voor de Opperste Wijsheid nog andere dan troetelnamen. |
|