Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 192]
| |
Hoofdstuk VIII. Gemeenschap en individu.NOG in een vierde opzicht moet de boven aangeduide fundamenteele verhouding tusschen object en subject, d.w.z. (op dit gebied), tusschen Gods voorwerpelijke genadegiften en onze onderwerpelijke beleving, aanvaarding, genieting of huiverende ‘verwerking’ daarvan, ter sprake komen. Ik bedoel de verhouding tusschen de gemeenschap en den individueelen mystieken mensch zelf. De ware mystiek vindt, viert, in rechte verhouding den samenhang tusschen gemeenschap en enkeling; de valsche mystiek verbreekt dien. De valsch-mystieke broeder is de individualist. Maar hier komt dadelijk de vraag: vanwaar is dat individualisme? Men is toch niet klaar met de enkele diagnose: het mysticisme heeft verscheiden ziekteverschijnselen, en nu is één daarvan het individualisme, en daarmee uit. Want men kan, om te beginnen, het individualisme immers zien opbloeien in allerlei menschentypen; behalve de mysticist is er hier een volksmenner (ook die!), daar een generaal, ginds een dictator, een cynicus, een uitvinder, een dialecticus, die aan het euvel lijdt, en die zijn duizenden verslagen heeft, gewoonlijk zichzelf erbij, met een verschrikkelijkste, soms daemonische, nuchterheid. De duivel is óók individualist, maar hij doet de oogen maar niet toe; wie schreef of schrijft er nu ooit een boek over den ‘mystieken’ duivel, al gelooft hij ook in de ‘mystiek’ van het duivelengeloof der menschen? Bovendien: niet alleen komt, gelijk we zeiden, de individualistische trek ook bij niet-mystieke en anti-mystieke naturen voor den dag, maar, óók afgedacht daarvan, blijft de vraag waarom de valsche mystiek neigt tot het individualisme, op zichzelf nog een vraagstuk apart. | |
[pagina 193]
| |
Men kan dat vraagstuk zielkundig bespreken; maar liever laten wij de psychologie hier liggenGa naar voetnoot1) en blijven op theologisch standpunt staan. Dan valt o.m. het volgende op te merken: 1o. De valsche ‘geloofs’-mystiek laat de verhouding tusschen object en subject, tusschen Gods werk buiten en Gods werk binnen ons, niet, in gehoorzaamheid, aanknoopen van Gods zijde, en wil dus ook niet zich ‘nauw doorzoeken’ op dit punt, doch legt het zwaartepunt in hetgeen in de binnenkameren der ziel zelf aanwezig is. Daarom is er in haar de neiging, om dat eigen verborgen zieleleven te beschouwen als de bron, als de wellende fontein, van al haar geestelijke goederen; de motor zit van binnen, werkt althans alleen, wanneer men zich onttrokken heeft, ‘toegesloten’ heeft (‘my-ein’!) voor hetgeen van buiten komt. 2o. Dit brengt reeds onwillekeurig mee, dat men gaat staan met den rug naar de breede, algemeene kerk; dat men haar feitelijke correcties evenmin als haar ideëele correctieven wil, en de confrontatie met de werkelijkheid van het groot-christelijk leven vreest, straks hardnekkig weigert. 3o. Juist bij die menschen, die wij in dit verband voornamelijk op het oog hebben, n.l. de mystieke naturen van gereformeerde ‘belijdenis’ (want die alleen zijn immers objecten van ‘onze’ zielszorg) klemt dit alles te sterker. Zij hebben een belijdenis, die, meer dan eenige andere, juist op de souvereiniteit van God den nadruk legt, en op het gezag van het objectieve Woord; en op de ‘mystieke’ glorie van de kerk als Christus' lichaam, en op de waarde van belijdenis en ambt, enzoovoort. Al deze dingen nu komen met den onafgebroken eisch, om juist aan den ànderen kant te beginnen, dan de ‘geloofsbezigheid’ van den mysticistischen mensch pleegt te doen. Daarom is er een neiging, juist bij den | |
[pagina 194]
| |
mysticist, die in gereformeerde kringen geboren en getogen is, om zich te verschansen tegen de dwingende logica van zijn eigen geloofsinhoud, dien hij verstandelijk wel moet erkennen als juist, maar die hem praktisch dwingen zou tot totale verandering in den opzet van zijn levensprobleem. Het is een strijd soms op leven en dood. Onbewuste factoren, ressentiment, komen natuurlijk meespreken. Maar juist om te ontkomen aan de scherpe punten van zijn eigen geloofsbelijdenis, die altijd veroordeelt en bestraft wat toch het heerlijkst privilege van den mysticistischen mensch is, zijn individualisme, zijn een-zelvigheid, juist dáártoe dient als verweermiddel de veroordeeling van de kerk, de klacht over de dorheid der gemeenschap, het hoog-geestelijk-klinkend woord, dat hij aan die ‘doodigheid’ niet genoeg heeft ‘voor z'n zelven’, dat de belijdenis ‘maar letterwerk’ is, dat zijn conventikelbroeders als onbegrepen dwazen Pauli ende Christi door de wereld gaan, dat al wie hen bespot ook al die onder het oordeel besloten ‘natuurlijke’-menschen-wereld toebehoort, dat de massa der kerk juist dus in dat voortdurend vechten tegen de conventikel-geheimenissen haar vleeschelijkheid en doodigheid te klaarder bewijst, enzoovoort. Het is de vroomste, althans vroomst-klinkende, manier om zijn ongeloof (want men is heimelijk bang voor de correcties van de kerk) te bedekken, en men máákt er geloof van, een mysterie, een ‘ergernisse’ en ‘dwaasheid’ naar Paulus' woord - doch men vergeet, dat men nu geheel en al strijdt met Paulus' eigen bedoeling (daarom gingen wij boven eerst hierover spreken). Het is een gevaarlijke weg; de huichelarij ligt voor de deur. Het kost een menschenziel onnoemelijke schade, wanneer zij, jaar in, jaar uit, moet leven met het masker voor. Heimelijk bang te zijn voor een royaal gesprek met een theoloog, en toch te zeggen: 't is niets met 't mannetje gedaan; heimelijk licht-schuw te wezen, en toch te roemen in het aparte, van God zelf aangestoken licht-van-binnen; dat kost een menschenleven heel wat. Men leest soms de ruigste en de stunteligste pedanterie van de gezichten, maar de voeten schuifelen toch, omdat ze zoo onzeker gaan. Zoo teekent zich straks de verhouding tamelijk scherp af. De ware mystiek, die Gods objectieve werk van binnen schouwt, proeft, smaakt, zij rekent ook Gods groote werk in de mysterieuze kerkvergadering tot de objectieve wonderen, waarin zij door genade deelen mag. Haar mystieke ‘roemtaal’ weet, dat het ‘in den wijn- | |
[pagina 195]
| |
stok Christi’ zijn, óók beteekent, deel te wezen van de gemeenschap aller ranken. De ware mystiek rekent het als een hoogtepunt, als zij heeft mogen ‘met koningszonen nutten 't koningsmaal,
en gaan als één van hen, verstaan hun taal, -
en 't hoog gezang uit open vensterbogen.
Want eng'len zongen van het steil kasteel,
bestreken, kin op 't speeltuig, vlugge snaren.
Ook bliezen kinderkensGa naar voetnoot1), op elk kanteel
met bolle wang de fluit, en kleurgespeel
mieken hun wiekjes die van vlinders waren.
Dan mocht ik klimmen tot de binnenzaal’...Ga naar voetnoot2)
Zij kent een blijde vervoering over het geweldige ding, lid van Christus' lichaam te zijn. Zij kent een soort van extase, als zij het bloed van Christus' bruid in haar eigen wezen kloppen hoort. Zij kent niet alleen extatische verheuging om de vereeniging met Christus, het Hoofd, den Bruidegom, den Koning, den Priester, den Profeet, doch tevens om haar opgenomen zijn als lid, levend lid, in de kerk als zijn lichaam, zijn bruid, zijn volk, zijn om vrede smeekende gemeente, zijn leerlingenschare. Voor de ware mystiek staan er in de Apokalyps niet alleen visioenen, waarin Christus wonderbáárlijk verschijnt langs andere wegen dan de alledaagsche, doch eveneens zulke, waarin de bruid, de vrouw van Openbaring 12, staat in de lucht, en de ware mystiek verbindt altijd Christus en de kerk. Maar de valsche mystiek, hoezeer ze ook bij voorkeur de taal der apokalypse spreekt en haar motieven leent, om te kunnen pretendeeren, dat God de rij der apocalyptici nog immer voortzet, - de valsche mystiek zet liefst de apokalyptische motieven van kerk en ambt, en verbond op zij; zij neemt den Bruidegom voor den individu apart. Het is - men vergunne ons de beelden, die de geestelijke erotiek ons zelf opdringt - een geestelijke huwelijkssluiting langs den niet-gewonen huwelijksweg; het is den Bruidegom isoleeren met zichzelf, en aan het daglicht van de kerk - de ware bruid - ontsnappen. Het is eigenlijk vermomd ongeloof, verkapte ongehoorzaamheid, het is - en dat is nu een bijbelsch beeld - de houding van de geestelijke hoererij. | |
[pagina 196]
| |
‘Hoererij’, - dat zal velen te sterk gesproken zijn. Toch blijve het woord staan. Niet, als wilden wij loochenen, dat de Schrift naast de voorstelling van Christus als Bruidegom der kerk, óók de schoonheid van Hem als Bruidegom der ziel doet zien; want dit zou beteekenen: den bijbel tegen zich hebben. Maar - evengoed als dit erkend blijve, evenzeer worde ook gehandhaafd tweeërlei: a. dat de enkele ziel zich nooit den Bruidegom assumeeren mag ten koste van de bruid, die de van Hem gekozen gemeenschap is; b. dat een ‘liefde’, welke de termen van haar spel, en de souvereine handhaving van het eigen welbehagen van den Bruidegom, niet geheel en al aan Hèm zelf overlaat, de ‘liefde’ vervlakt tot ‘hoererij’, zoo dikwijls de bijbel althans het woord daarover neemt. En op dit tweeërlei punt gaat de valsche mystiek altijd scheef. Zij komt graag naar het feestmaal toe; maar de noodiging van ‘eventueele’(!) andere gasten (altijd een aggregaat en conglomeraat!) wordt, (omdat het ‘nu eenmaal niet anders gaat’) den Bruidegom alleen overgelaten; en de spijskaart schrijft ze vooraf in haar eigen boudoir. Vreemde beeldspraak, en wat onrustig? Zeker, zeker. Maar daarom is ze juist in stijl. Nu ligt het geheel in de lijn, dat hoererij in driftige taal de grenzen tusschen de ‘burgerlijke’ moraal en haar eigen wezen uitwischt. Wat zou een ander háár durven oordeelen? Eenzelfde tragisch zelfverweer is ook hier: evenals de vrouw van ‘vrije liefde’, die door haar offer-looze hartstochts-leven inbreuk maakt op de wetten der reine liefde, uit zelfverdediging ertoe neigt, de burgerlijke moraal van de langs ‘reglementaire’ wegen gaande liefde te degradeeren, en smalend te verwerpen, zóó ook scheldt de zieke en egocentrische bedrijver van het zelfzuchtig liefdespel met den van de kerk (de ware bruid) ‘diefelijk’Ga naar voetnoot1) geïsoleerden Bruidegom ‘Christus’, op alle ‘reglementaire’ liefde van de kerk, de bruid van Christus; en ze noemt dat alles plat en benepen en zonder verheffing. Het verweermiddel van verdoolde geestelijke erotiek lijkt haarfijn op dat der vleeschelijke; en dat is een onvermijdelijk ding, maar juist voor den mysticistischen mensch is het uitermate be- | |
[pagina 197]
| |
zwarend. Want zijn zoogenaamde geloofs- en religieuze ervaring gaat nu bedenkelijk veel lijken op heel ‘natuurlijke’, alledaagsche psychologische verschijnselen, die met de ‘ergernis’ en de ‘dwaasheid’ van Paulus' openbaringsbegrip geen zier te maken hebben. Dit ziektebeeld, deze zonde, is vrijwel algemeen. Wil men een proef op de som van deze redeneering, dan zie men naar Rome. Als er ooit een kerk was, wier mystieke naturen ook op mystische manier met de kerk, de geloofs-gemeenschap, bezig moesten zijn, dan was het juist de roomsche kerk. Haar gróóte dwaling, en dus haar sterkste wellust, is tenslotte immers in de leer der kerk? Wordt niet in Rome's dogmatiek en liturgie de kerk in extatische termen verheven, bezongen, en telkens weer als mystisch gegeven gepresenteerd? Heeft Rome's leer van de fides caeca - het blind geloof - niet den mysticistischen broeder alvast heel wat toegegeven, als hij, om te beginnen, al ‘de oogen dicht doen’ (my-ein) mag? Ja, het is alles waar. Maar de meest typeerende mystieken van de roomschen slaan de mystieke paragraaf van de kerk over, of liever, juist hùn dagboeken leveren er geen bouwstoffen voor. Christus, Maria, de engelen, de duivelen, alles wat nu eenmaal niet tastbaar is in dezen redeneergang, dàt komt telkens terug als motief in hun mystische vervoering; doch de kerk staat op den achtergrond, komt hoogstens als een veilige, onschadelijke x. De mystiek is anti-hierarchisch reeds in de Middeleeuwen. In de middeleeuwsche exempelen enz. doet een leek-zonder-geleerdheid meer dan al de beroepstheologen bij elkaar. De VooysGa naar voetnoot1) herinnert aan de rol, die de ‘Gottesfreund’ zou gespeeld hebben bij de bekeering van Tauler (bekend mysticus der Middeleeuwen) in onderscheidene tendentieuse beschrijvingen van Taulers leven; en, die ‘Gottesfreund’ lijkt op een van God verkoren ‘leek’. Natuurlijk beteekent dus zijn precieuse verkiezing door God de verwerping, wederom door God, van alle ‘beroeps-theologen’. Precies zoo gaat het met Hendrik Mande - leerling van Ruusbroec. Hij zag een visioen, - ik citeer De Vooys -; ‘hoe dat onse minlike here ihesus cristus stont ende hadde hem | |
[pagina 198]
| |
bereyt of hi een huus timmeren woude. Doe sach hi daer menigherande instrumentenGa naar voetnoot1) hanghen aen de want, die seer schoen ende claer schenen te wesen van buten aen te sien ende bequame mede te tymmeren, Maer doe mercte hi, hoe onse minlike here die schone ende claer instrumenten liet hanghen ende nam ander instrumenten, die daer laghen in eenen hoec ende schenen van buten ondure ende ongheacht te wesen vanden menschen ende als niets waerdich’. De schoone instrumenten, die echter geen goede ‘egghe’ hadden, waren - zoo vervolgt De Vooys - ‘die prelaten der heiligher kerken’. Christus bouwt zijn kerk met ‘verworpen instrumenten’. Men zóu kunnen denken: hier zijn de voorloopers van de Reformatie; hier zijn de onmisbare waarschuwers tegen de farizeeërs, en tegen ‘afgoderij met het ambt’. Het is evenwel anders. Hier is iets anders dan wat de Reformatie wilde, en wat Christus wilde en wat steeds echte reformatoren zùllen willen. Waarachtige reformatoren immers, reformeerend bij de gratie Gods, zoeken voor het geloof, en ook voor de mystiek, een levend gezuiverd contact met de kerk, de ambten, de apostelen (sleuteldragers met meer ambtelijke autoriteit dan de farizeeërs, die Christus vloekte!!!). Maar de ongezonde mystiek van de Middeleeuwen is zóóver van de Reformatie af, dat ze zèlfs van zulk een verdorven kerkgemeenschap nog geen tucht verdragen kan. Haar stekels zijn haar wápen; ze moet zich isoleeren, omdat ze door de confrontatie met de kerk zou verteerd worden. En zij weigert verteerd te worden. Dit proces keert in alle eeuwen èn in alle kerken met eentonigheid terug. Ruusbroec maakt van een bevel tot een gemeenschap (zie, de bruidegom komt, gaat uit, - meervoud!! - hem te gemoet) een hoogst individueelen oproep tot een enkele ziel, want dat ‘uitgaan’ tot den Bruidegom is een allerindividueelst gebeuren, waarin de gemeenschap met de kerk niets te doen heeft. Men moet ‘uitgaan’ ‘tot God en tot alle heiligen’, zooals men ook ‘uitgaat’ tot ‘zijne vrienden in het Vagevuur’. M.a.w. er blijft voor ‘alle heiligen’ niet veel te doen over. En wel wordt er door Ruusbroec | |
[pagina 199]
| |
gesproken over, en gezucht naar, goede ambtsdragers - maar men vraagt zich af, wat zij voor hem zouden beteekend hebben. De valsche mystiek klaagt over de dorre arbeiders van ambtelijk slag, maar weigert getroost te wezen over de eventueele komst van betere. Want die klacht is haar ‘levensfunctie’; de functie is er naar, omdat het ‘leven’ er naar is... Als er niet meer te klagen was, zou de valsche mystiek niet meer zijn. Het is goed, die dingen met volle aandacht vast te houden. Wij moeten niet doen zooals de roomschen, die alles en nog wat annexeeren om toch maar de roomsche moeder-armen breed, en den roomschen rijkdom groot, en de roomsche tijden antiek, klassiek, apostolisch, successief te laten schijnen, terwijl veel als goed-roomsch geannexeerd wordt, wat in wezen Rome negeert en tegenspreekt. Het is de wáre moeder niet, die, als haar kinderen haar geslagen hebben, veiligheidshalve zich houdt, alsof ze niet geslagen, maar gestreeld hebben. Zulk een moeder handhaaft voor zich een waardigheidsschijn, die valsch is, en onthoudt de noodige bestraffing, de tucht der liefde, aan haar kind. Ze ‘verdringt’ zichzelf als moeder uit het waakbewustzijn der kinderen, terwijl ze haar laatste onttakelde moederschapsemblemen ‘opdringt’ aan den toeschouwer, die haar alleen maar in grootheid zien mag. Zóó ‘stelt ze zich in’, niet op de zuivere rechten der kinderen, doch op de gunsten, die zij zelve wacht van vreemden. In (valsche) liefde zwijgende, onthoudt zij zich feitelijk aan haar stoute kinderen. Ze moet straks het spel weer zien beginnen van voren af aan, - en ze verdient het dan ook. Soms lijkt op zùlk een moeder Rome. Het is haast tragisch, te zien, hoe een roomsch geleerde - ik denk hier aan Gerard Brom in zijn ‘Romantiek en Katholicisme in Nederland’ - uiterst scrupuleus probeert na te gaan en aan te wijzen hoe er anti-protestantische en ‘katholiseerende’ tendenzen, neigingen, verschrijvingen, ontboezemingen, vereeringen, adoraties, enzoovoort, enzoovoort, te vinden zijn bij Bilderdijk, de engelsche school, den Gidskring, de neogotiek, Rijksmuseum, Centraalstation (!) te Amsterdam, schilders, beeldhouwers en heel veel andere menschen en dingen meer, - doch hoe anderzijds heel die dikwijls bewonderenswaardige onderscheidingswellust op non-activiteit gezet wordt, wanneer de roomsche propagandadienst(!) een boek van P. v.d. Tempel uitgeeft over ‘de Wetenschap der | |
[pagina 200]
| |
Heiligen’ - een werk, dat mystieke belevenissen, zonder een grein van essentieel roomsch-katholiseerend bestaan toch niettemin rustig, en alsof 't ‘vanzelf sprak’, als roomsche gewassen presenteert. Van den Tempel citeert met welgevallen een ‘naieve’ uitdrukking van de H. Theresia, volgens wie ‘God zelf de ziel in het nestje der goddelijke vereeniging moet neerleggen’; maar de roomsche ‘altaren’ blijven hier, veiligheidshalve, buiten beschouwing, hoewel het beeld van het nest, waarin wat gedeponeerd wordt, den zanger van Psalm 84 (83) haast ‘vanzelf’ aan ‘'t kunstig nest bij Gods altaren’ pleegt te herinneren. Vooral voor roomschen is dit een bedenkelijke traagheid. Ik ben er zeker van, dat Gerard Brom, die in genoemd werk een hoofdstuk schreef over ‘Spelingen in de Mystiek’, waarin hij, soms met fijn sarcasme, soms ook in betreurenswaardig misverstand inzake gereformeerden, aan protestanten en liberalen verwijt, dat ze met de ‘mystiek’ niet klaar konden komen, ik ben er zeker van, zeg ik, dat diezelfde Gerard Brom niet uit dezelfde fijne slijperij zijn brilleglazen gehaald heeft, zoo vaak hij de roomsche kerk eens wil confronteeren met haar eigen nimmer verloochende, maar toch stoute, hystieke kindertjes. Hij verwijt protestanten wel - en terecht - dat ze ‘spelen’ met het woord ‘mystiek’; om toch vooral maar in de mode te blijven. Maar doet Rome niet dezelfde zonde, als zij weigert te verloochenen wat in haar mystieke kinderen soms fel anti-roomsch gedacht en gevoeld is? Hoe dit zij, onze protestantsche, vooral gereformeerde zielzorgers moeten zich niet van de wijs laten brengen. Laat ons hardop en scherp accentueeren, dat de valsche mystiek aan Gods werk in de kerk, in de ‘heilige, algemeene kerk’, onrecht doet; dat zulks, zonder omwegen zij het gezegd, zònde is; en dat de kerkelijke en confessioneele gemeenschap nooit zoete approbatiebroodjes bakken moet om ze met een ‘opdracht’ van vereering, uitgevoerd in suikerletters, gekruld van vorm en genepen uit 'n onderhand toch leegloopend suikerzakje, te bezorgen bij den mystieken broeder, die de kerkstumpers uit de hoogte bekijkt. Want zoo beschadigt men zijn eigen kerk, en vooral ook hùn ‘arme ziel’. Het hier besproken vierde onderscheidingspunt tusschen ware en valsche mystiek, mag om veel liefs nooit vergeten, niet eens verdoezeld, worden. Mag Rome, hoewel zij zegt Christi bruid te zijn, zich in het gezicht laten slaan juist door die zieltjes die | |
[pagina 201]
| |
zich beroemen, den Bruidegom pas recht ontmoet te hebben, - wij moeten daaraan niet meedoen. Een bruid, die zich laat slaan door wie zich als intiemen van den bruidegom aandienen, en die dan bij dit zeer ‘mauvais jeu’ nog ‘bonne mine’ vertoont, die schijnt haar eigen bruidsrecht op dit punt niet te durven handhaven zonder rechts of links te zien. Houdt zij haar bruidspretenties dan toch vol, dan komt de vraag of zij zelf niet de hetaere is geworden. Ja, het komt er nu eenmaal heel secuur op aan in alle dingen, waarin Gods naam genoemd en in dien naam benedictie en beneficie gedaan wordt. De leden van het mystieke lichaam der bruid zijn verschillend, maar wat tegen haar wezen ingaat, valt af en verdort. Dit zegt niet eenig mènsch, doch: ‘zóó spreekt de Heere’! Zoo spreekt de Heere, - die het ‘instituut’ der kerk niet laat verdoemen door de troubadours van haar niet nader te ontleden ‘organisme’. - Men kan ‘de kerk’ nu eenmaal geen minneliederen toezingen in den zachten maneschijn. Het is bij de kerk altijd dag; de zon gaat in haar land niet onder. |
|