geoccupeerd, en het mystieke axioma ligt dan hierin, dat God geacht wordt zulks in ons te werken; dat voetstoots aangenomen wordt door elk voor zich, dat God zijn wereldgangen expres laat doodloopen in ons allereigenst slop.
Zóó keert men de orde om: de groote zorg wordt nu, dat ‘de’ christen (de groote ‘hij’ der conventikels, het model-type, dat nooit vleesch en bloed is, was of wezen zal, en welks skelet in elke geestelijke anatomische les weer anders geteekend wordt), ik herzeg: de groote zorg is nu, dat ‘de christen’ in ons gestalte krijgen zal; dat wij ‘hem’ vertoonen zullen; hem, zonder hoofdletter, en niet meer Hem, die God is, in vleesch en bloed geopenbaard. Niet wij moeten hier op dit standpunt ingaan tot Gods sabbath (naar de wet van: uit Hem, door Hem, tot Hem), doch God moet ingaan tot onzen sabbath. Dáár is àl het wachten op. Hij moet ‘op bezoek’ komen, ons slop bezoeken; want daar laten wij Hem niet gaan, tenzij Hij ons zegent (in sloppen kan men dat gemakkelijk zeggen; men is er alvast van te voren van verzekerd, dat de door-tocht onmogelijk is).
Vandaar dat het geweldige van Gods wereldgangen en de epischdramatische conceptie van zijn Zelf-verheerlijkend werk kunstmatig in kleinen stijl gebracht wordt: dat hóórt zoo bij een convent van zùlk een koning, die met slopbewoners fraterniseeren wil en moet. Er ‘staat’ wel zoo iets ‘geschreven’ in een gelijkenis van Jezus van armen en blinden, die op weg naar het gastmaal van den Koning moeten en daar aan den ingang der feestzaal, vóór het feest begint, zich tot in de kleeding, laat staan in het gesprek, conformeeren moeten (en door zijn genade kunnen) aan de paleiswetten; maar dat is voor deze mystieke ziel-tjes blijkbaar niet geschreven. Ze vluchten tot het verkleinwoord. De Koning der eeuwen heeft immers de wereld bewogen om bij hen ‘op visite’ te komen? Licht, dat iemand hier aan een zekere wellustige satire denkt, als hij deze zinnen leest. Het zou echter alleen bewijzen, dat hij de valsche mystiek, gelijk ze in Nederland op zeer verschillende plaatsen haar typen dagelijks vertoont, in de praktijk nooit van nabij ontmoette en beluisterde. Want deze typen der valsche mystiek blijven aan hun eigen grondschema trouw, als ze spreken van ‘een woord-je’, van ‘dat zoete Wezen’, van ‘een uurtje’. En de ergste dingen verzwijgen we dan nog. De profeten heeten ‘lieve profeten’! De Heere moet ‘overkomen’; dat is precies