Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 182]
| |
Hoofdstuk V. Gods spreken buiten en binnen.HET gaat in de vraag naar ware of valsche ‘mystiek’ allereerst om het rechte, harmonische, verband tusschen Gods spreken en werken buiten èn Gods spreken en werken binnen in ons. De ware mystiek zoekt dat verband; dat zoeken is trouwens onderdeel van de mystieke, verborgen, zielsverrichting. Maar de valsche mystiek bekommert zich daar niet om, en breekt straks dit verband. Krachtens deze object-subject relatie komt de ware, gezonde, mystiek tot de belijdenis van de mystieke unie met Christus, waarbij de heilsfeiten in den geloovige alle ‘mystisch doorleefd’ worden: met Christus gekruist, gedood, begraven, opgewekt, in den hemel gezet, verborgen en geopenbaard worden. Uit kracht van dezelfde relatie tusschen object en subject spreekt ook de Paulinische mystiek, welke DeissmannGa naar voetnoot1) met wat al te gretigen onderscheidingswellust misschien, napluist en typeert. Gelijk verband tusschen object en subject wordt ook gelegd in de sacramentsleer van Calvijn en in de taal van den Catechismus: ‘vleesch van Zijn vleesch, been van Zijn been te zijn’. De valsche mystiek evenwel bekommert zich daar niet om, of uit- en inwendig werken en spreken Gods bij haar zelf correspondeeren. Vandaar, dat verscheiden ziektebeelden opkomen. Terwijl gezonde mystiek b.v. het ‘Lam volgt, waar het ook heengaat’, en de christen op dien pelgrims- en lijdensweg achter Jezus aan daarbij in zijn eigen doornen en in zijn eigen banden de doornenkroon en de banden van Christus voelt, en de ‘overblijfselen van zijn lijden’ | |
[pagina 183]
| |
vervult (maar dan zóó, dat lijdensresten van Christus nooit lijdenscopieën worden), daar beteekent bij SchortinghuisGa naar voetnoot1) de uitdrukking: ‘het Lam volgen, waar het ook henengaat’: een blind vertrouwen op allerlei teksten, die men ‘krijgt’, op allerlei indrukken, die God in de ziel geacht wordt gelegd te hebben, en een zich metterdaad laten leiden volgens de ‘aanwijzing’ van visioenen of ‘gekregen’ bijbeluitspraken, die God dan nog eens extra tot de zijnen persoonlijk zegt, voor de tweede maal dus, in hun ziel. Men bekommert zich geen oogenblik over de vraag, of die ‘teksten’ goed uitgelegd zijn, en of zij blijven staan in hun verband, en of zij algemeene beloften of bedreigingen zijn, dan wel, of ze voor een bepaald bijbelsch persoon gelden; neen, men maakt Gods spreken buiten ons in de Schrift (langs den historischen openbaringsweg) los van zijn ‘spreken’ in ons. Dit nu is geen geloof; want het geloof neemt de Schrift aan, en herleidt alle ‘woorden’ van God tot het Woord Gods, het ééne. Het geloof laat nooit God los komen van zijn Woord en wil dus ook nimmer een ‘bijbelgebruik’ als goed erkennen, waarin God met teksten naar zielen ‘werpt’, zooals een schutter pijlen schiet naar lichamen. Af en toe verraadt men trouwens zelf, dat men geen geloof heeft; want men rekent in veel gevallen - locale, gewestelijke variaties van het algemeene type spreken daar sterk in mee -, men rekent, zeg ik, op de mogelijkheid, dat de duivel teksten geeft (b.v. als 'n ‘tekst’ later met geen mogelijkheid letterlijk in den bijbel te vinden is). Hier is de band tusschen Gods zelfopenbaring in Christus en door het Woord eenerzijds èn zijn innerlijk werk door den Geest in ons hart anderzijds, in beginsel verloochend en doorgesneden; en wordt óók zijn openbaring in de Schrift als een apart werk naast zijn toespreken van de ziel gezien, en dan - als een werk van mindere waarde. Het is niet de Schriftinhoud, die geappliceerd wordt aan de ziel, doch Gods spreken in ‘dat dierbare getuigenis’ is hier gedegradeerd tot een geven van de propaedeuse aan de groote, grove gemeenschap, om zoo te komen tot de betere en hoogere, geestelijke conversatiën met de ‘ingewijden’. Eerlijkheid gebiedt dus te erkennen dat ook in deze kringen | |
[pagina 184]
| |
den bijbel groote waarde blijft toegekend. Het speciaal naar bijbel-teksten zoeken is een feit, dat niemand loochenen mag. Maar dit feit verandert het vonnis niet. Want de bijbel is zelf, als een eenheid en als Woord Gods, losgelaten. Men heeft er een teksten-museum van gemaakt. De Koran of een ander willekeurig boek zou hetzelfde werk kunnen doen, als God dat andere boek maar in handen nam; zoo zou de valsche mysticus kunnen zeggen (helaas, hij komt er nooit toe, het zoo te zeggen, want dan zou hij op weg ter genezing zijn). De Schrift is voor deze menschen niet langer de oorkonde van de bizondere openbaring, die God in de wereld geeft, waardoor Hij de kerk vergadert en ook de wedergeboren ziel trekt; een voorafgaand, alle geloof beheerschend en opwekkend geschenk dus; doch een achteraf te hanteeren ‘boek der oplossingen’, passende bij de vooraf in het zielehuis tusschen God en de ziel in zalig spel verhandelde raadselen. God geeft de ziel raadselen op; gansch inwendig tracht de ziel in de conversatie met haar Hemelschen Bruidegom die raadselen te beantwoorden, de droomen uit te leggen, den zin der gezichten te verstaan. En gelukkig, God was zoo goed een boek te deponeeren - den bijbel - waarin ‘allerhande’ oplossingen staan voor Gods bonte raadselspreuken, om achteraf den gelukkigen leerling der mystieke school het bewijs te geven, dat hij het niet mis had; voor het minst, om hem, als hij het erotisch raadselspel niet begrepen had, op weg te helpen. Dat in dit alles de Schrift evenwel haar eereplaats verliest, behoeft geen nader betoog. De Schrift als geloofwerkend genademiddel moet het afleggen tegen de Schrift als geloofversterkend genademiddel (vergelijk Zondag 25 Catechismus). Dat voorts zoowel ‘geloof’ als geloofs-‘sterking’ hier dan weer op eigen manier worden opgevat, ligt in den aard der zaak en behoeft geen nader betoog. |
|