Hoofdstuk IV. Uiteengaande wegen.
BETEEKENT dit nu een aanval op het goed recht van de christelijke mystiek? Neen, allerminst.
Wij hebben aan het nieuwtestamentisch spraakgebruik niet herinnerd, om daarmee de zaak als àfgehandeld te beschouwen. Want dat zou ongeoorloofd zijn. In de eerste plaats, omdat er zoo véél termen in ons algemeen christelijk woordenboek staan, die niet rechtstreeks in den bijbel te vinden zijn; en in de tweede plaats, omdat de zaak van de christelijke mystiek wel degelijk in den bijbel voorkomt, in Oud- en Nieuw Testament, in hun woord en feit, hun profeten en dichters, hun verhaal en hun leer.
Maar het hierboven aangeduide verschil tusschen de bijbelsche en de algemeen-mystieke probleemstelling moèt wel vooraf ter sprake komen, zal men den weg weten te vinden in den doolhof der ‘mystieke’ verschijnselen. Aan den éénen kant staat de man, die de oogen toe doet, althans, de oogen luikt, voor de ‘historiëele’ waarheden - inhoud, zoowel als kenmerken des geloofs, - en dat is de ongelukkige, dien Petrus teekent in 2 Petr. 1:9. Die man heeft het gesloten oog, doch hij doolt, omdat hij het verband tusschen object en subject, tusschen Gods werk buiten èn Gods werk binnen hem, kwijt is en, daarbij, den maatstaf tot zelfonderzoek (of hij in het geloof is) aan iets ànders dan aan den objectieven openbaringsinhoud ontleent. En aan den tegengestelden kant staat dan de andere belijder, die het verband tusschen object en subject dagelijks zoekt en zich alleen als wedergeborene durft handhaven, op aanwijzing van het geopenbaarde Woord, schoon hij erkent, dat de uitwendige roeping niet zijn mag zonder de inwendige. Twee typen, die men zóó ongeveer aanduiden kan.
En hierin is de mogelijkheid tot rechte onderscheiding aanwezig. Dit ééne punt trachten we nu op zes manieren uit te werken.