Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 174]
| |
Hoofdstuk II. De bijbel en de ‘mysticus’ over het woord ‘mystiek’.DE gereformeerde arbeider in het geestelijk werk van zielenleiden moet dus uit Schrift en belijdenis eerst het wezen van de zuivere mystiek leeren zien, omdat hij dàn pas de karikatuur ervan onderscheiden kan. Eerst, als men de echte munt kènt, is het mogelijk, de valsche munt te halen uit een collectezak. Nu zouden we een breede redeneering kunnen opzetten over het woord ‘mystiek’, gelijk het uit de grieksche taal afgeleid is; en het gebruik van dat woord, of van de daaraan verwante termen, in den bijbel en in de geschriften van het oudste christendom, kunnen trachten na te gaan. Over deze kwesties is trouwens in de wetenschappelijke wereld een heftig debat gaande, dat de grondslagen van ons geloof rechtstreeks raakt. We volstaan in deze korte schets met het volgende. Het woord ‘mystiek’ is afkomstig van een grieksch woord, my-ein, dat sluiten beteekent. Er zijn afleidingen van dit grieksche werkwoord, waarin er de nadruk op gelegd wordt, dat het voorwerpelijke, een object, dat buiten ons staat, ‘toe-gesloten’ is, zoodat het als een geheimenis, een ‘my-sterion’ (mysterie), voor ons staat. In dàt geval ligt het ‘geslotene’ (toegeslotene, verzegelde) buiten ons; en is het dus niet uit oorzaak van den wil van den mensch, doch uit oorzaak van de bedekking, de ‘toegeslotenheid’ van het voorwerpelijke ding buiten dien mensch, dat hij staat voor een ‘geheimenis’. Er zijn echter óók andere aanwendingen van dit woord en zijn afleidingen. Het is immers óók mogelijk, dat iemand zichzelf ‘sluit’; dat het ‘toesluiten’ een werk is, niet van eenig ‘voorwerpelijk’ ding buiten hem, doch van zijn eigen ‘onderwerpelijk’ bestaan. In deze laatste beteekenis wordt dan het woord ‘mystiek’ | |
[pagina 175]
| |
in de buitenbijbelsche taal doorgaans gebezigd. De mystieke mensch sluit zichzelf. Om een anderGa naar voetnoot1) het woord te geven: ‘het is dus de man, die de oogen of ooren sluit om het uitwendige, zinnelijke, beweeglijke, niet te zien of te hooren, opdat hij het inwendige, geestelijke, ééne, stille, uitsluitend schouwe en verneme. Het zich-sluiten-voor-iets is dus correlaat met het zich-openen-voor-iets-anders. Het negatieve gaat met het positieve gepaard. Anders heeft het geen zin. De mysticus is dus de in-gewijde, die ziet, intuïtief, het geheel andere, dat voor den niet-ingewijde verborgen blijft.’ We hebben dus, nu in het algemeen gesproken, twee-erlei uitwerking van het begrip ‘sluiten’ of ‘toesluiten’. De ééne maal wordt een zeker ‘toesluiten’ buiten den mensch, den tweeden keer een toe- en af-sluiting in den mensch en door den mensch bedoeld. In het eerste geval wil de mensch zijnerzijds wel het toegeslotene naderen en verklaren en waarnemen en ontleden, maar hij kan niet, want het is een zwijgzaam geheimenis; doch in het tweede geval máákt hij zelf een verborgenheid van wat hij gekend en waargenomen heeft, en sluit het op in de binnenste kameren van zijn ziel, waar de verborgen krachten werken. Leest men nu den bijbel, dan treft het, dat hij het woord ‘my-sterion’ (mysterie) bij voorkeur bezigt, niet in den tweeden, doch in den eersten zin. Met name de dogmatische Paulus laat het woord ‘my-sterion’ telkens weer uit zijn pen vloeien, onophoudelijk schier. Maar het valt daarbij op, dat hij het mysterie niet teekent als een zoet geheim, waarmee een ‘ingewijde’, een ‘ingeleide’, een daartoe gracieus uitverkorene, stillekens naar het binnenste kamertje van zijn zielehuisje afsteekt, ongeveer, zooals een hond zich isoleert met een been; doch dat Paulus het mysterie ziet in wat God doet of laat. God van zijn kant heeft diepten van raad en daad, die niemand doorgronden kan. Gedeeltelijk verzwijgt Hij ze, gedeeltelijk openbaart Hij ze, voorzoover Hij dat raadzaam acht en wij het ‘aanvatten’ (niet: bevatten) kunnen. Gedeeltelijk ook brengt Hij ze langzamerhand, overeenkomstig de bewegings- en groeiwetten der bizondere openbaringsgeschiedenis, te zijner tijd uit de verberging en verzwijging tot de openbaring, de ont-dekking, tot het licht. ‘Mysterie’ is bij Paulus b.v. de roeping van de heidenen tot het evangelie, de gang van Israël door de geschiedenis, | |
[pagina 176]
| |
de verhouding tusschen Christus en de kerk, de loop der zonde(!) in de wereld, de geloofsinhoud, Christus' werk in wezen en verschijning. Dat is mysterie en dat blijft mysterie, zegt Paulus. Slechts inzooverre als God het openbaart, ‘ontsluit’ het ons iets van zijn diepten. Wie nu wedergeboren is, neemt het aan (‘dechetai’, in 1 Cor. 2), neemt het aan met zijn gansche persoonlijkheid; doch wie een ‘natuurlijk’ mensch blijft, neemt het niet aan. Maar, mysterie is het altijd en voor een ieder, omdat en inzoover het geopenbaarde in zijn naar God gekeerde zijde voor ons nimmer te doorgronden is. Het mysterie is gegeven in de souvereiniteit der openbaring, in haar niet-adaequaat karakter, in de onmogelijkheid eener volledige, uitputtende, openbaring van oneindige werkelijkheden Gods in eindige openbaringsvormen en -mogelijkheden der menschen. Daarom, aldus zou Paulus zeggen, ook wie er ‘kennis aan heeft’ - men herkent den term - heeft de volkómen ‘kennis’ er niet van. Kennis n.l. in den zin van overmeesterende doorgronding. Dat is dus al dadelijk een heel ander spraakgebruik, dan wij gewoon zijn te vernemen uit het taaleigen van wie zich bij uitstek als mystieke broeders en zusters plegen aan te dienen. Voor hèn staat de zaak zóó, dat het ‘mysterie’ een ding is van het (menschelijk) hart. Het mysterie is niet daar, waar de openbaringslijn God, doch daar, waar ze den mensch raakt. Mysterieus is de openbaringswerkelijkheid niet zoozeer als de mensch, uit zijn standplaats beneden haar lijn volgende, tenslotte niet verder kan, dan te eindigen in God zonder te hebben begrepen, doch ze is voor den buitenbijbelschen mysticus mysterieus, juist dan, als God ze eindelijk aan hem, dat verkorven vat, ‘kwijt kan’. Het mysterie is voor Paulus mysterie, omdat hij den omtrek van den cirkel der geopenbaarde waarheid niet kan teekenen, laat staan, een raaklijn construeeren uit het standpunt Gods. Doch voor den mysticist is dit het mysterie, dat zijn hart zoo'n zalig middelpunt is, van waaruit God concentrische cirkels beschrijft. Het zijn cirkels niet van waarheid, doch van bevindelijk beleven. Ze zijn verschillend in grootte, maar alle zijn ze concentrisch; zijn verborgen zielegrond is het centrum, en niet één gaat zijn zielehuis onbescheiden te buiten. Voor deze menschen bestaat er natuurlijk óók wel zoo iets als een ‘voorwerpelijke’ waarheid, aangaande Christus, ellende, verlossing, hemel, God. Maar, zoo vullen ze dan aan, een ‘ver- | |
[pagina 177]
| |
standschristen’, iemand, die ‘letters gegeten’ heeft en niet meer, die begrijpt de ‘dingen Gods’ wel met zijn verstand, maar het blijft bij zijn verstand, en komt niet verder. Hij heeft van hèt ‘mysterie’ nog niets geproefd. Doch de ingeleide en doorgeleide, dié ontmoet het mysterie, en dat komt pas, wanneer zijn binnenste leven in levend contact gebracht wordt met den geloofsinhoud, dien de ander slechts als studie-object, als dorre wetenschap, kent en bewondert. Het ‘mysterie’ is er volgens dit zelfgetuigenis van den valsch mystieken broeder dus eerst, als zijn ‘bevinding’ er mee werkzaam gemaakt wordt. Maar voor Paulus staat het heel anders. Bij hem is het ‘mysterie’ reeds aanwezig, eer het tot ons komt; niet pas dóór en óm onze ‘bevinding’ is het tot mysterie geworden; integendeel: onze ‘bevinding’ is slechts mogelijk, omdat het ‘mysterie’ door de prediking tot ons gebracht en dus geopenbaard is, en onze persoonlijkheid door den Heiligen Geest is geneigd tot de aanvaarding daarvan. |
|