Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
Over ware en valsche ‘mystiek’ | |
[pagina 167]
| |
Hoofdstuk I. Begrenzing van het onderwerp.WANNEER we hier iets zullen gaan zeggen over ‘ware en valsche mystiek’, dan is het noodzakelijk, enkele voorafgaande opmerkingen te doen. Allereerst deze, dat wij hier met opzet het vraagstuk stellen en naderen, niet van theoretische, doch van praktische zijde. Wilden wij het onderwerp, gelijk het boven geformuleerd is - mèt of zònder aanhalingsteekens voor het woord ‘mystiek’ - volledig, of althans centraal, uit streng-wetenschappelijk standpunt behandelen, dan dienden we eerst eenige bladzijden te wijden aan de beteekenis van het woord ‘mystiek’, daarna het begrip ‘mystiek’ te onderscheiden van verwante begrippen; we moesten het verschil aanwijzen tusschen ‘mystiek’ en ‘mysticisme’, en ‘piëtisme’, en ‘piëteit’, en ‘bevinding’, en ‘geloof’; en een verhandeling geven, althans daarvan de hoofdlijnen voor eigen bewustzijn volgen, een verhandeling over recht en beteekenis van de christelijke mystiek, en de plaats, die deze inneemt in het werk van Gods genade in ons hart eenerzijds en in het gewone, algemeen-menschelijke, zielkundig bestaan van de persoonlijkheid anderzijds. En nog zoo heel veel meer. Van dit alles zal hier niets geschieden. Bedoeld wordt slechts, enkele algemeene opmerkingen te geven, die de praktijk van iederen ‘zielzorger’ ontmoet. Een poging tot wetenschappelijke ordening der stof en tot systematischen opzet der redeneering ontbreekt in wat thans volgen gaat. In verband hiermee een tweede opmerking: er staan aanhalingsteekens, niet zonder groote oorzaak, in den titel om het woord ‘mystiek’; en in alles, wat nog volgen zal, mogen die aanhalingsteekens voor het bewustzijn der lezers er geen oogenblik af. Het is immers mijn vaste overtuiging, dat veel van wat doorgaans | |
[pagina 168]
| |
‘mystiek’ heet, volstrekt dien naam, strikt genomen, niet waard is, noch als men het woord in bijbelschen zin neemt, noch als men het uit dogmatisch of (kerk)historisch of godsdienstpsychologisch standpunt wil verklaren. Het blijkt, dat in ons praktisch kerkelijkgeestelijk leven termen als ‘mystiek’, ‘bevinding’, ‘onderwerpelijkheid’, ‘ervaring’, ‘geloof’, ‘gemeenschap met God’, enz., kriskras dóór elkaar gebruikt worden. Dit is heel jammer, maar er is bitter weinig tegen te doen. Heel de tegenstelling zelfs, die in onzen titel vastgelegd is, ‘ware of valsche mystiek’, is eigenlijk, en strikt genomen, een onding. Er is veel meer reden om te spreken van ‘christelijke’ en ‘niet-christelijke’ mystiek, mystiek, die uit het geloof en die niet uit het geloof is, enz. De tegenstelling ‘ware en valsche mystiek’ is, wetenschappelijk genomen, van alle kanten aanvechtbaar. Bovendien is ze zeer onhelder. Want, alleen reeds als men denkt aan de lijdensgeschiedenis, die het enkele woord ‘mystiek’ heeft ondergaan, en die dat woord bij dichters en Schriftgeleerden of bij hun dubbelgangers, nog dagelijks doorleven moet, weet men in dat opzicht genoeg. Toch zal elk praktisch werker op het terrein van de zielszorg dadelijk begrijpen, wat met de in den titel aangegeven tegenstelling van ‘ware’ en ‘valsche mystiek’ bedoeld wordt. Wij hebben nu eenmaal onze gangbare termen. Iedereen, predikant, ouderling, of meelevend christen zal de tegenstelling, die onze titel aangaf, ook in zijn eigen woorden poneeren en doen gelden. Daarom gaan we, onder voorbehoud van alle wetenschappelijke restricties, inzake de onvoldoende begrenzing der begrippen, op den bodem der praktijk staan. Als maar afgesproken is, bij voorbaat, dat de aanhalingsteekens blijven staan in den titel.
* * *
Er valt trouwens nòg wel iets te zeggen vóór de bespreking van gezonde en ziekelijke openbaringen van het verborgen godsdienstige leven, juist gelijk deze in de praktische zielszorg ons ontmoeten. Want de engere, private zielszorg is onder ons voor het overgroote deel in handen van ongeletterden. Numeriek genomen, berust het contact met de vele, onderling zeer uiteenloopende typen van geestelijk leven voor het grootste gedeelte bij het ouderlingschap. Onder hen, die dit ambt bekleeden, zijn de meesten menschen, die | |
[pagina 169]
| |
in hun taxatie van wat zich als ‘mystiek’ of ‘mysticisme’ aandient, geen andere mogelijkheden van ‘oriënteering’ op dit terrein hebben, dan die, welke hun theologisch besef, hun dikwijls zuiver functioneerende ‘voelhorens’, en hun eigen Schriftonderzoek hun openstelden. Het is dwaasheid, van hen te vragen, dat zij wegwijs zullen worden in de kronkelgangen van het debat, dat ‘wijzen en verstandigen’, als Deissmann, Söderblom, Heiler, Von Hügel, Merx, Von Dobschütz, Aalders, Bouwman, Vorster, Otto, Brunner, Schmidt, Dilthey, Ritschl, Seeberg, Schaeder, Wobbermin, Hoekstra, James, Geelkerken, Mehlis, Weber, Meinertz, Husserl, Kohnstamm, Lindeboom, en zeer vele anderen, met elkander voeren over wezen en waarde der christelijke mystiek. Wij kennen wel geen ‘leeken’, maar er ligt toch waarheid in de opmerking van Adolf Deissmann, dat met name in ‘leekenkringen’ het woord ‘mysticisme’ een noodlottige (verhängnisvolle) rol speelt. Juist, omdat het meerendeel van hen, die in de praktijk de zielszorg oefenen, zonder eenige bepaalde studie, en dikwijls zonder eenige mogelijkheid van voorafgaande inzage van betrouwbare gegevens voor de objecten hunner zielszorg, afgezonden wordt naar menschen van allerlei slag, typen van echte, dan wel vermeende vroomheid, die hun zielsgeheim, en hun ‘gezelschaps’geheim, en hun dag- en nachtgeheim, zeer moeilijk laten raden, tenzij dan, wanneer men jaren lang door studie en vooral ervaring hen dadelijk kan herkennen en eenigermate rubriceeren, - juist daarom is de schifting tusschen echte en valsche mystiek, de zuivere stelling van een diagnose, zoo uiterst moeilijk. Op de predikanten (die meestal uit een andere streek afkomstig zijn, dan waarin zij hun ambtelijke entrée doen) hebben vele ouderlingen vóór, dat ze de eigenaardigheden van de ‘mystiek’ of van z.g. ‘mysticistische’ vroomheid in hun eigen omgeving gemakkelijker van den aanvang kennen. Maar bij de predikanten staan zij weer hierin ten achter, dat zij, juist als het geestelijk ‘vroomheidstype’ van hun eigen omgeving hun uit jeugdervaring vertrouwd is, grootere moeite zullen hebben, om met koel hoofd en confessioneele kennis of intuïtie, den toets der Schrift en der belijdenis daarbij aan te leggen. Hetgeen men van jongsaf kent, treedt niet zoo heel gemakkelijk binnen de wanden onzer eigen persoonlijkheid in het gericht. En als we dan aan onze groote steden denken, aan welker rand zich geestelijk ‘gevogelte van allerlei vleugel’ pleegt neer te zetten, dan voelen we dadelijk, welk een zware last op onze ouder- | |
[pagina 170]
| |
lingen drukt; zij krijgen onophoudelijk nieuwe ‘adressen’ - o, die groote kerken met ‘adressen’ - en moeten maar afwachten, wat er voor den dag komt op hun bezoek. Hier komt nog bij, dat juist op dit terrein de ouderling evenmin als de dominee, tot dat eigenaardige slag van menschen behoort, die ‘gewoon zijn, dat ieder naar hen luistert’. De ‘ware mystiek’ spreekt niet gemakkelijk, want zij kàn dikwijls niet. En de ‘valsche mystiek’ spreekt, tenzij dan onder de conventikelgenooten, óók niet gemakkelijk, want zij wil doorgaans niet. Wat zou zoo'n ‘letterknecht’, die met Schrift en belijdenis komt? Altemaal ‘verstandswerk’ immers! Maar wie ‘van God geleerd is’ is een ander, dan die ‘godgeleerd’ is! Ja, dat is wel een heel groot bezwaar: men kan de diagnose niet gemakkelijk stellen, want de ‘patiënten’, die er zijn, beschouwen hun geestelijke ‘dokters’ als alleen maar patiënten (‘dooden’ is eigenlijk de term). En de anderen, die in hun mystiek nog weten willen van een geestelijke gezondheidsleer, en daarom vóór alle dingen dan hongeren en dorsten naar het Woord van God, die zullen toch ook nog heel moeilijk spreken. Er zijn kerken, waar van alle huisbezoeken schriftelijk rapport ingeleverd wordt. Maar - zeg nu eens in een paar regels het typeerende van iemands mystieke levensgangen! Dat doen onze psychologische laboratoria eerst na zorgvuldig onderzoek, waarbij den onderzoeker allerlei vaktermen en vakgeleerdheid ten dienste staan. Maar in de praktijk der zielszorg hebben de objecten van het onderzoek een onverkort recht van zwijgen, of van er omheen praten of zelfs van actieve in plaats van passieve inquisitie. En wie kent de vaktermen? Ze zijn er voor de belijdende, christelijke gemeenschap niet, tenzij dan... (maar ook daar nog slechts in zeer geringe mate) aan de overzijde, waar evenwel de probleemstelling niet deugt en waar de vaktermen, één voor één, haast een kort begrip zijn van ongereformeerde conclusies. Dus is de stand van zaken doorgaans zóó: een ongeroepen dokter bij een òf verlegen òf verachtenden patiënt; en bij den dokter, als hij goed is, een diep besef van eigen onwetendheid. Daarbij een voorzichtig voelen en tasten eenerzijds, een schuchter of hooghartig zwijgen (een vorm van zelfpantsering dikwijls ook weer) anderzijds. Vooral dat zwijgen bij de typen der ‘valsche mystiek’ maakt het stellen van de diagnose dikwijls zoo uiterst moeilijk. Trouwens, | |
[pagina 171]
| |
de ‘litteratuur’ is er vol van, en levert illustraties bij de vleet, om te bewijzen, dat niet alleen de door litteratoren soms als persiflage bedoelde ‘visioenen’ van den nuchteren criticus der mystieke vromen, maar vooral ook de door ‘belanghebbenden’ (!) als goddelijk genadegeschenk aangekondigde ‘èchte’ visioenen der lieden van de valsche, doch h.i. ware mystiek, soms ‘zich oplossen in stank’Ga naar voetnoot1). En deze is in de dierenwereld, en ‘in navolging’ daarvan ook op groote schaal in de chemischen-oorlog-voerende menschenwereld, een afweerwapen tegen den ‘vijand’. Een getrouw, eerlijk, critisch, waarheidsprekend zielzorger nu wordt door de menschen van de valsche mystiek zéker tot de vijanden gerekend. En in dien meeningsstrijd wordt het debat dan dadelijk vertroebeld, omdat juist de man van zulke meest individualistische belevenissen rare sprongen doet, als hij in benauwdheid komt. Is hij in het gemakkelijk gezelschap van gelijkgezinden, of althans van sympathiekenGa naar voetnoot2), dan heeft hij de neiging om te zeggen: wat ik voel en beleef, dat is het gansch aparte; ik ben van God gesteld als een eenzame, een baken in zee, een ‘nachthutje in den komkommerhof’; wat ik heb, dat is het zeer bizondere; vaders noch kinderen hebben dat gekend, ge kunt het ook in boeken van tijdperken, van bepaalde periodes, niet lezen, want het is hemelsch geheimschrift, te lezen slechts voor ingewijden op de tafelen van mijn ziel, binnenste kamer, wel te weten. Ik ben ‘zonder vader en zonder moeder’; ik ben de allerindividueelste bij de gratie Gods. Maar, - kom met uw critiek, kom met Schrift en belijdenis naar dézen ‘mystieken’ broeder toe, en, tien tegen één, ge zult dadelijk beleven, dat hij zich verschanst achter de ‘vaderen’. Ge moet maar niet vragen: welke vaderen? en nog minder die ‘vaderen’ rubriceeren naar hun tijd en zijn geestelijke stroomingen of stroomverleggingen! Neen: wees tevreden met dat aller-algemeenste: ‘de vaderen’! Vandaag, als de zon over hun kloostervijver speelt, schijnen deze mysticistische broeders en zusters zich lievelingskinderen Gods te zijn, en mitsdien een van God zelf gewilde, zuiver individueele, exceptie op alle regelen van vaderen en zonen; morgen evenwel, | |
[pagina 172]
| |
als het gestadig druipen van den regen der algemeen-christelijke critiek zelfs tot in hun cellen doordringt, noemen ze zich, schouderophalend over zóóveel onverstand van steenen harten, nu eenmaal de stiefkinderen van het allerjongste christendom, doch gaan, voornaam en rustig, schuilen in (niet ‘achter’, want dat zou nog op hulpbehoevendheid lijken, maar: ‘in’) de phalanx der vaderen. Inderdaad, men kan van de dooden gemakkelijker een leger in de lucht zetten, dan van de levenden een op den harden beganen grond. Het is overal de oude historie: als de dames Wolff en Deken het mysticisme critiseeren van enkele broertjes en zusjes van hun tijd, dan komt er één van hun vertrouwden, en zaagt van dik ‘vaderenhout’ apologetische planken: ‘De Vaderen des Vaderlands (!!) verdedigt tegen de Lasteryke Zanthorstsche Geloofsbelijdenis’Ga naar voetnoot1). Nu willen we Betje Wolff en Aagje Deken niet gelijk geven, allerminst. Maar we zeggen toch ook tot de door haar gekappittelde lieden: dat ge die ‘vaderen des vaderlands’ aan uwe zijde stelt, dat is ook maar een onwezenlijk gebaar. Het bewijst alleen maar, dat men met u niet praten kan, dat gij eerst dàn zoekt naar een vorm van inlijving in de ‘wolk der getuigen’, als u dat te pas komt, en niet voorzoover het van Godswege uw roeping is. Om niet meer te noemen: wie de litteratuur, vooral de beschrijvende, eenigermate kentGa naar voetnoot2), die weet en ervaart telkens weer, dat een rustige diagnose stellen niet mogelijk is, als men het hebben moet van het normaal uitwisselen van gedachten tusschen zielzorger en ‘mystieken’ broeder. Zoo dringt de nood der praktijk zelf reeds het beginsel aan van de theorie, die een calvinist zich voorhouden zal; ik bedoel deze theorie, dat wij de valsche mystiek niet pas te beoordeelen | |
[pagina 173]
| |
hebben uit haar eigen openbaringswijzen, doch tot de verschijnselen, die zich op dit terrein voordoen, moeten komen met een voorafgaand oordeel, dat uit de Schrift en het gereformeerde dogma ontleend is. Wij moeten het ziektebeeld kunnen aanwijzen en herkennen uit de vooraf verworven kennis van de gezondheid. De valsche mystiek is geen zielkundig te ‘benaderen’ verschijnsel; men moet de ware mystiek uit de Schrift kennen, om de valsche te onderscheiden. Dat is immers de gereformeerde lijn: geen bloot experimenteele zielkunde, die van beneden naar boven werkt, doch de openbaring, die van boven naar beneden komt, leert ons het recht verstand van de dingen om ons heen. |
|