Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 158]
| |
Hoofdstuk XVII. Conclusies voor leer en leven.HEBBEN we zoo, in de hoofdstukken X-XVI, den bijbel aan het woord doen komen, dan zoeken we thans ten besluite, op de vierde van onze in hoofdstuk II gestelde vragen een antwoord. We maken nu de rekening op, en bepalen als gereformeerde geloovigen, die alle filosofische en psychologische vragen slechts in het licht der Schrift willen stellen en beantwoorden, onze houding. In den vorm van enkele opmerkingen willen we dat doen. 1. De naieve mensch, wiens leven door de naiviteit wezenlijk getypeerd zou worden, hij wordt doorgaans meer als abstractie gezocht, dan als concreet mensch erkend. Het ruwe spreekwoord over ‘gekken en kinderen, die de waarheid zeggen’ (‘wáárheid’ is hier wat losjes en gansch euphemistisch gezeid) is ondanks alles nòg een ‘gevleugeld woord’. Aan het eind gekomen, vragen we elkaar nog eens: hebt gij den naieven mensch al eens aangetroffen, buiten de kinderkamer en het krankzinnigengesticht (van het spreekwoord van zooeven)? Niet ten onrechte zegt Heiler, dat de aanvankelijk ‘naieve’ mystiek toch altijd weer overneigt tot reflexie. Ze spint de dingen, ook van de eigen ziel, haarfijn uit. Haar ascese bedient zich vaak van geraffineerde middelen. Juist de naievelingen der mystiek komen met een ‘training of soul’ (monniken, mystieken, Franciscus!). Neem het hun niet kwalijk; ze kùnnen immers niet in harmonische, natuurlijke ongedwongenheid en naiviteit de contrasten uitbeelden, die alleen de losgeslagen reflexieve mensch heeft verzonnen. Christus vraagt aan Petrus ook tot drie maal: hebt gij mij lief? Den éénen keer gebruikt de tekst daar een woord voor liefhebben, dat meer overneigt tot de naieve liefdesuiting (philein), den anderen keer een woord, waarin de liefde afgronden peilt, geestelijk zich zegt en zingt, vroom verzint, en aan de reflexie | |
[pagina 159]
| |
burgerrecht geeft (agapaan). Wat Christus niet scheidt, en wat het leven steeds weer verbindt, dat zullen wij niet van elkaar rukken. 2. De naiviteit heeft nooit recht zonder gelijktijdige verbintenis met de reflexie. Het is onnoodig, alleen maar een tegenstelling te poneeren tusschen den naieven mensch en den mensch, die door cultuur, omgeving, enz. tot een ‘samengesteld’ wezen geworden is. Want cultuur kan goed zijn; de gewasschen en gewassen mensch Gods schept trouwens zijn eigen cultuur op grond van de bekeering, en is zich dat zoowel synthetisch als antithetisch bewust. Alle schepsel Gods is goed, mòet als zoodanig onze aandacht hebben, en vraagt in rekening gebracht te worden, juist door den christelijken belijder, die God in ‘al’ zijn werken wil heiligen, roemen, prijzen (Zondag 47). De wasdom in het geestelijke openbaart zich niet in toenemende naiviteit, alsof die zich scheiden kon van de actieve overlegging, waarneming, ziels-vorming, aanschouwing, enz. Want dit zou ongehoorzaamheid zijn aan God, die ons geen oogenblik het recht toekent, de relatie tusschen subject en objectGa naar voetnoot1) naar ons eigen traag, of egocentrisch, believen, te beperken. Wie geeft ons het recht, het oog te sluiten voor iets, dat in de wereld Gods is; of, om (geestelijk gesproken) alleen die stralen van zijn zonlicht op ons te laten inwerken, die onze bedorven, eenzijdige smaak, of onze verdoolde (geestelijke) eubiotiek zoo mooi of zoo heilzaam vindt? Slechts alle stralen samen, die in het spectrum vereenigd zijn, geven de zon weer naar Gods maaksel. Dat is óók waar van het openbaringslicht. Van de zon der genade. Reflexie heeft het zonne-spectrum ontleed in zijn verschillende kleuren; reflexie ook bedient zich soms van één enkele straal van het licht (de violette straal b.v.). Maar dat mag nooit als levensregel, laat staan, als paradijsweelde, worden aangemerkt. Het kán soms zijn tot genezing, ook geestelijk (om b.v. eenzijdigheden te corrigeeren), maar - dan is ook alle naiviteit zoek geraakt, en wordt een poging gewaagd, die bedoelt, wederom ontvankelijk te maken voor het volle licht. De naiviteit zelf echter verlegt het accent vàn de aanschouwing tòt de genieting, de beleving, de zelf-uitstorting. Dus heeft ze twee kardinale fouten begaan, als ze zich tenminste handhaven wil: ten eerste, dat de drie ambten van den christenmensch (profeet, | |
[pagina 160]
| |
priester, koning) gescheiden worden; ten tweede, dat ze in de bediening van het ambt der geloovigen de ontvangst wel wil (ongecontroleerd), de ontvangst n.l. van Gods gaven (zooals een bloem zich openstelt voor de zon), maar niet toe komt tot de daarop reageerende bewùste daad. Ze geeft God niet terug, wat Hij eerst ons gaf. Ze leeft uit de ‘Gabe’, het voorrecht, en laat na de ‘Aufgabe’, de roeping. Toch zijn die beide, als het goed is, steeds één. Daarbij heeft de naieve levens‘houding’ (contradictio in terminis!) ook een fout begaan in het stellen van de verhouding tusschen object en subject. De naieve ziel trekt haar actief waken en bidden en liefde-vol begeeren vàn het object (God, de wereld, de bizondere en de algemeene genade en openbaring) terug, om zich als subject te presenteeren aan den als aanwezig en belangstellend onderstèlden, ònbekenden God. Die wordt straks natuurlijk - als dat door-werkt - de onbekende af-god, het idool. Zulk een naiviteit zou, als toestand voortdurend, beginnen het objectieve bestaan te verwazigen en te verwarren, want ‘het naieve denken komt licht ertoe, het teeken met de beteekende zaak te verwisselen’Ga naar voetnoot1), en verruilt tenslotte objecten voor ejectenGa naar voetnoot2). 3. Het leven zelf corrigeert trouwens reeds veler roep om naiviteit. Hoe komt het anders, dat het woord ‘naief’ wel aardig en mooi klinkt, zoolang het op zichzelf staat, maar dadelijk een bedenkelijken bijsmaak krijgt, wanneer het in een bepaalde samenstelling gebruikt wordt? ‘Naief realisme’, daarvan spreekt men doorgaans, om de aanwezigheid van duidelijk aangegeven disstincties te ontkennen. Het ‘naieve wereldbeeld’ onttrekt de ‘eerste beginselen’ der wereld aan de kennis, en - aan de openbaringswerkzaamheid Gods. En de ‘naief-mythologische eeuwigheidsgedachte’ werd nog onlangs omschreven als zulk eene, waarbij ‘men de eeuwigheid opvat als een verlenging van den tijd naar | |
[pagina 161]
| |
voren en naar achteren’Ga naar voetnoot1). Maar daarmee is voor een gereformeerde haar vonnis tegelijk geteekend. Want zulk een voorstelling van het begrip ‘eeuwigheid’ is in strijd met de gereformeerde filosofie en dogmatiek. Daarom heeft de studeerkamer van den denker, die het woord ‘naief’ niet anders dan als schadepost voor zich erkennen kan - (ondanks de beweringGa naar voetnoot2), dat het naieve wereldbeeld de waarheid meer nabij komt, dan het mechanisch-quantitatieve, een tegenstelling, die niet deugt), - ik herhaal: daarom heeft de studeerkamer van den denker vaak den dichter, mysticus, bidder, die zich ophoudt in de kamer zijner ‘ziels-eenzame meditatiën’, gewaarschuwd voor dat woord. En het is een ongeluk, als die twee kamers niet met elkaar in verbinding staan, en als de eene bewoner niet van den anderen leer en wil; ‘de Heere heeft ze beiden gemaakt’. 4. In het godsdienstig leven keert de naiviteit, indien zij ooit wordt gescheiden vàn, of gesteld tegenóver de reflexie, en wat voorts als aan haar vijandig voorgesteld wordt, altijd op den weg der voortschrijdende openbaring en genade terug; ze slaat op Gods wegen achteruit. Voorzoover men spreken kan van een ontwikkeling in de geschiedenis der openbaring keert de naiviteit terug tot het overwonnen oudtestamentisch standpunt van vroeger, toen God (volgens gereformeerd inzicht) nog een nauwen samenhang wilde tusschen den religieuzen mensch eenerzijds, en het ‘milieu’, waarin hij leefde, de natuur, die hem voedde en onderrichtte, de symbolen, die zijn geest moesten instrueeren, anderzijds, en toen Hij dezen samenhang voor een tijd liet bestaan, tot op den tijd van het Nieuwe Testament toe. Neen, wij zeggen niet dat de openbaringswijze van het Oude Testament een naieven ontvanger onderstelt en met hem vrede had. Zulk een opmerking zou zoo goed als heel het betoog omverwerpen. Maar wèl zeggen wij, dat de oudtestamentische openbaringsmethode het accent anders legt; wil men de naiviteit en de reflexie als twee polen zien - God stelt ze zoo niet, doch het leven vaak wèl - dan is de oudtestamentische ontvanger der Godsopenbaring meer naar de eerste van die twee polen toegekeerd, de nieuwtestamentische meer naar de tweede. Want God heeft de openbaringsgeschiedenis verder gebracht, door het lichamelijk oog (natuur, schaduw, symbool, teeken) al minder, en het geestelijk oog | |
[pagina 162]
| |
al meer te doen te geven, en het rechtstreeks te vullen en te verzadigen met zijn heil. Terugkeer tot de naiviteit is daarom den Pinksterwagen des Geestes en des Nieuwen Testaments terug wentelen tot zijn oudtestamentische, thans door God verlaten, wegen. Onder Israël had (ook wegens den samenhang tusschen naiviteit en natuurleven)Ga naar voetnoot1) de naiviteit in het godsdienstige meer recht dan tegenwoordig; niet, vanwege den beweerden rijkdom der naiviteit, doch vanwege de wezenlijke onvolkomenheid, tot op Christus, van Israëls openbaringsleven. Het stond de natuur nader. En wat het persoonlijk geestelijk leven betreft, ook daarin is altijd, als 't goed is, ontwikkeling. Terugkeer tot de naiviteit, opzettelijke verheerlijking daarvan, voert het christelijk leven terug tot het (te verlaten) eudaemonistisch element in het gebed. De geestelijke mensch moet almeer eigen genieting ondergeschikt maken aan de verheerlijking van God; de naieve houding evenwel geniet meer, dan dat ze liturgisch dient, met engelen, zaligen, met al de zangers van het Te Deum. 5. Daarom kan een eenzijdige, naieve houding, die ten koste van de reflexie zou willen bestaan, nooit anders zijn dan: òf een zwakke begin-phase van geestelijk leven (in de kerk of individueel in het hart), die overwonnen moet worden door een sterkere en intensievere en breedere inwerking van den Geest der profetie, der strijdvoering, en der priesterlijke liturgie; òf een zòndig terugslaan, een miskennen van Gods gaven, een weigering van zijn voortschrijdend werk ter evolutie van wat Hij eerst schiep in natuur of genade. Op zulk een anti-reflexieve houding vallen alle vonnissen, die in vorige hoofdstukken reeds ter sprake kwamen, en die thans niet nader worden ontleed of herhaald. In het kort zijn het - men vergunne ons de recapitulatie - deze aanklachten: egocentrisch leven, inplaats van theocentrisch; nalaten van het zelf-onderzoek; zonder contrôle náást deugd óók schande en zonde God als levensoffer aanbieden; de ‘armen van geest’ gelijk de Schrift ze teekent, karikaturiseeren door zoowel eigen armoede, als Gods rijkdom te vervagen, en in plaats van het bewuste gebed, dat om genade schreit, al te gemeenzaam rekenen op gratie van God. 6. In de naiviteit ligt dan ook geen positieve eerlijkheid, maar | |
[pagina 163]
| |
alleen afwezigheid van oneerlijkheid. Afwezigheid van ondeugd is geen deugd. De eerlijkheid voor God wordt door strijd verkregen; de reflexie etc. werkt ze niet tegen, maar is zelf voorwaarde daarvoor. 7. In den volmaakten mensch - Christus, den hemelmensch - is volkomen harmonie tusschen alle verhoudingen, in- en uitwendig, en tusschen alle functies van ziel en geest. Daarom mag in den hemel de mensch naief zich openbaren, omdat de bewuste aandacht, enz. daardoor ginds nooit meer geschaad wordt. Daar is de naiviteit een ‘rust-stand’ in den rythmischen levensgang der zaligheid; een ‘rust’, die het ‘werk’ evenwel niet breekt, maar ermee samengaat. 8. Hieruit volgt, dat bij wassend geestelijk leven, bij sterker openbaar wordende genade, de naieve genieting, en uitstorting der ziel voor God, wel waarlijk schoon en goed kan zijn. Zij is dat dan evenwel niet, omdat er naiviteit is, maar omdat, en voorzoover, geest en ziel van genade zijn vervuld. Voor zichzelf heeft evenwel de geestelijke mensch daarin dan ook geen ‘getuigenis, dat hij Gode behaagt’. Dit zal hij alleen kunnen weten uit de bewuste onderzoeking van zijn leven voor God, met het antwoord op de vraag, of zijn werken zijn ‘uit het geloof, naar de wet Gods, Hem ter eere’. Hij zal zichzelf niet vertrouwen, en daarom nooit, naief, zich aan zichzelf overgeven durven; hij zal zich alleen aan God durven overgeven. Dit is ook een rust-stand, maar slechts de ‘arbeiders’ bij God komen erin. Wil men mythologische beelden, welnu, laat ‘Prometheus’ en ‘Iphigenia’ (zie de uiteenzetting van de desbetreffende denkbeelden van Peter Wust) geen tegenstellingen zijn, want desnoods mogen ze trouwen. Wil men een bijbelsch beeld: ‘Maria’ en ‘Martha’ moeten elkaar niet aanklagen, maar aanvullen. Het is dwaas, als iemand, die weet, dat gedichten in strofe-vorm, en drama's in akten, en kristallen in vlakken en hoeken gegeven worden, en fuga's in takten, dat dus de opzettelijkheid, het ‘mozaiekwerk’, de eenheid in zich kan hebben, en tenslotte veronderstellen, en omgekeerd, als iemand, zeg ik, die dit alles weet, de in zichzelf gekeerde Maria van de naar buiten werkende Martha scheiden wil.Ga naar voetnoot1) * * * | |
[pagina 164]
| |
Tenslotte: wat is het toch mooi, gereformeerd te zijn. Wie de Schrift laat spreken, en de belijdenis kent, die zal telkens weer ervaren, wat hier bleek: gereformeerde theologie leeft niet bij de gratie van de filosofie, maar stelt haar vragen op eigen wijze. Bij haar is de mystiek geen zielkunde, maar bouwt uit de Schrift haar eigen zieleleer. De geloofswetenschap, de mystieke ervaring, zóó gezien, laat alle ruimte voor psychologische debatten. Geloofswetenschap kan nooit ‘de’ wetenschap stop zetten. Over Freud en Rousseau mag de wereld nog strijden, zooveel ze wil; maar de kronkelingen der wetenschap kunnen niet dicteeren de wetten van de gemeenschap der ziel met God, noch haar daarin hinderen. Verhinderen, noch zelfs ophouden. En wie de gereformeerde theologie maar rustig aan wil hooren, die zal telkens weer bevinden, dat ze niet eenzijdig is, en niet de ééne lijn uitwischt, als ze de andere trekt, maar dat ze ontzaglijke tegenstellingen verzoent, zonder paradoxaal of irrationeel te worden; ook de tegenstelling tusschen naiviteit en reflexie, eenheid en verdeeldheid. Wat in de kunst verbonden worden kan, het mozaiekwerk èn de natuur, zou dat trouwens in een ziel moeten gescheiden zijn? |
|