| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI. De menschelijke ziel van den ‘tweeden Adam’.
WILLEN wij tenslotte, gelijk gezegd is, nog even een blik in de ziel van den Christus slaan? Wij naderen haar met eerbied, en weten, over den zondelooze niet te kunnen spreken, gelijk het behoort.
Maar het is ons dan ook genoeg, in den tweeden Adam te zien bevéstigd en volkómen gemaakt, wat ons boven omtrent den eersten Adam, Adam van vóór den val, gebleken is. Dit n.l., dat er geen sprake is van eenig contrast tusschen Christus' ‘natuurlijk’ gevoel en bevinding en zelfbevrediging eenerzijds, en hetgeen door den omgang met menschen, door opvoeding en milieu, door den van buiten naar Hem toekomenden eisch der wet, of ook door onverwachte wendingen in het leven buiten Hem, op Hem toekomt om beslag te leggen op zijn (jegens God den Heere) ‘knecht’-elijk bestaan.
Meer dan eens b.v. zien wij, dat Christus behoefte heeft aan rust; dan trekt Hij zich terug, wil bidden, zoekt de stilte en vermijdt de menschen. Maar als op zijn weg Hem bezetenen ontmoeten, of een schare komt Hem achteraan, en vraagt om prediking van het Woord, dan vloeit de daad der actieve gehoorzaamheid, der ambtsbediening, zoo dádelijk uit zijn ziel voort, en zelfs een wonderdaad (spijziging der 5000) komt erbij, om den loop van het ambtswerk toch vooral niet te verhinderen, door gebrek aan proviand. Was nu het eene ‘natuurlijk’, spontaan, onbevangen, en het andere niet? Neen, beide waren één staan en ópstaan in de liefde, één onmiddellijke, maar altijd zuivere, ambtelijke re-actie op de actie van het leven, hoe die dan ook zijn mocht. Christus, hetzij Hij de pauzen zoekt in den arbeid, hetzij Hij, nog eer Hij daartoe komen kon, het werk des Vaders methodisch ter hand neemt, Hij is in die beide altijd gaaf en goed. Leg de ter versiering van vele ‘jongeren’-kamers door gansch van hùn goede intuïtie verzekerde jongedames
| |
| |
geborduurde spreuk van Kierkegaard, dat het ‘systeem een omnibus is, waarin ieder mee komen kan’ als bladwijzer in de evangeliën, en lees die dan nog eens na, als ge den Mensch Christus Jezus ziet, dan gelooft ge niet meer aan die spreuk, de bladwijzer moet eruit.
Een ‘natuurkind’ is Jezus niet geweest. Johannes de Dooper moest als jonge man nog naar de woestijn toe, om àf en aan te leeren, maar de zondelooze Christus komt in zijn jeugdjaren tot ontwikkeling in de gewone maatschappelijke samenleving van Nazareth.
Een ander voorbeeld: Twee scharen naderen elkaar van tegenovergestelden kant: er is een begrafenisstoet, die komt uit Naïn, en er is een andere optocht van een groote schare, die achter Jezus aangetrokken is. Ineens is de weg versperd; de begrafenisstoet moet stilhouden op den kerkhofweg van Naïn. Alles lijkt even gewoon, en zonder overleg. Niettemin is daar te Naïn een bewuste, reflexieve openbaring van Christus' messiaansche zending. Ontferming beweegt Hem tot tranen toe bij Lazarus' graf, bij de baar van Naïns jongeling, Jaïrus' dochter; maar niettemin heeft elk wonder een vaste plaats in zijn program, een bepaald, en door Hem bedoeld, uitgelokt, effect in de verwikkeling, in de botsing met het vleeschelijk Israël en zijn leiders. Doorzichtige opzettelijkheid verbindt zich steeds met loutere ‘natuurlijkheid’. (‘Natuurlijkheid’ heeft bij den Zoon des menschen nóóit een óngunstige beteekenis, zooals bij ons). Hij toornt tegen den onvruchtbaren vijgeboom, dien Hij ‘zoo maar’ ontmoet en beziet; doch geeft tegelijk aan de toeziende jongeren een onmisbare manifestatie van de kracht van zijn Woord, opdat zij het kunnen uithouden, straks, bij een kruis. Hij gaat, bewust, naar Jeruzalem, doorziet de streken van den ‘vos’ Herodes, weet, wat in de menschen is, heeft alles en allen doorzien, overzien, ingezien, maar niettemin komen Hem de tranen in de oogen, als Hij de stad nadert en is blij, als de jongens van de stad hosanna zingen, nu de groote menschen broeden over het ‘kruis Hem’ (Matth. 21). Als kind blijft Hij ‘zonder erg’ - immers, een zuiver kind - staan, als daar geleerde heeren bezig zijn met het Woord des Vaders, maar Hij heeft daarbij dadelijk zijn bewustheid in bezigheid, en de apologie is gereed: ‘wist gij niet, dat Ik moest zijn in
de dingen Mijns Vaders?’ Zuiver mensch, roept Hij aan het kruis om drinken, drinken. Maar is de drank bedwelmend, dan reciteert zijn ziel zich in haar diepten aanstonds alle geboden van
| |
| |
den Raad des Vredes, en Hij drinkt niet, want bedwelming in het offer-uur is in dien raad niet bestaanbaar.
Wij gaan niet verder kruisen door dezen heiligen tempel van Jezus' zuivere ziel; licht wordt de stap te luid, de gang vol overmoed. Slechts dit leggen wij vast: Inzooverre Christus' ziel nooit de zonde gekend heeft, is de vraag, of Hij zich uiten mocht en denken mocht zonder zelf-ontleding, en zonder bewust en apert contact met alle machten om Hem heen, natuurlijk een heel andere kwestie, dan wanneer bij ons die vraag gesteld wordt. Want wij hebben wèl de zonde. De vergelijking gaat in dit opzicht niet op.
Maar, voorzoover men zich onder ons afvraagt, of de naieve levenshouding goed is in den wedergeborene, of zij de ontplooiing kan bewerkstelligen van de puurste levensheiliging, en of zij de mystieke weg, waarop men wandelen, althans de mystieke vloer is, waarop men leven, en vegeteeren kan, inzóóverre is de herinnering aan Christus wel degelijk op haar plaats. Want, Hij was een waarachtig mensch, ons, buiten de zonde, in alles gelijk. Oók in Christus is ontwikkeling, groei, een ‘leeren’ van de gehoorzaamheid (Hebr. 5). Dus moest het verband tusschen doel en middel, tusschen oogenblik en toekomst, tusschen zijn ziele-afgronden daarbinnen en de wereld-roering daarbuiten, tusschen intentie en attentie, tusschen de kennis Gods met effect en de kennis Gods met affect, tusschen eerste roeping en volgende roepingen, tusschen neiging en plan, bij Hem toch ten deele langs de wetten van de zuivere menschelijke zielsontwikkeling gezocht worden en gevonden, gelijk ook bij ons.
En dan is het voor dit oogenblik ons genoeg: hierop gelet te hebben. Toen de tweede Adam zich in de plaats van den eersten stelde, toen sloot de Satan zich aan bij zijn ‘natuurlijke’ neiging, en wilde Hem brengen tot naieve zelf-ontsluiting, zonder dat Hij zijnerzijds dan bewust zou letten op het Hem, als knecht des Heeren, gestelde levensprogram. Maar de Geest dwong Hem den anderen kant uit: wèg van de naiviteit. En toen ontstond een worsteling om te komen tot het moeizame, maar oprechte, en zelfs dàn nog zich volkomen bij al zijn zielediepten aansluitende, redeneerende woord: ‘daar staat geschreven’.
Zie hen, Satan en Geest. Is Jezus gedoopt? Dan hijgt zijn jongemannenhart (ons in alles gelijk!) tot de ambtelijke roeping, de gehoorzaamheid, de taak. Daar is wel heel wat anders, doch ook heel
| |
| |
wat méér dan het ‘faustisch’ probleem in dit jonge hart van dertig jaren, dat nu eindelijk publiek werken mag! Vacantie nemen, na den doop, neen, dàt wil zijn ‘naiviteit’ op dit moment zéker niet. Daarom zegt Satan: ‘Neem geen vacantie: schaf u brood. Versta toch, dat Uw Vader geen dwaas-tyrannieke Saul is, want Uw Vader begrijpt wel, dat wie Zijn oorlogen voeren wil, honig eten mag. Geen vacantie!’ Maar de Geest werpt, drijft, den Gedoopte in de woestijn, en geeft Hem, noodgedwongen, meer dan een maand vacantie (frons uw hoofd niet bij dàt woord in dit verband; het beteekent: ledigheid, vacature, het past hier allerverschrikkelijkst). De Geest gaat dus in tegen Jezus' naieve neigingen. Of liever: daar legt Hij het kruis aan op.
Zóó staat het vervolgens ook met de tweede verzoeking, die van de tinnen van den tempel. Jezus' vurige wagens zouden, met Hem als ruiter, er zóó wel op willen afgaan: dertig jaar, pas gedoopt, d.w.z. ‘verordineerd en bekwaamd’(!) en ‘ons in alle wetten van groei gelijk’. Satan sluit zich daarbij aan: spring, zegt hij, van de tinnen af, dan zien ze u zóó, en dan zijt ge ineens midden in het werk. Maar de Geest laat Christus reflecteeren over ‘teksten’. De rabbijnen nu deden desgelijks. En de concilies ook. ‘Er is geschreven!’ Een psalm en een tekst, komen bij dit ‘geval’; en velen zouden tegenwoordig het zoo niet willen.
Met de derde verzoeking: (de koninkrijken) staat het evenzoo.
Om kort te gaan: Satan wil zich aansluiten bij de naieve, spontane opwellingen, en wil door den naieven Mensch als 't ware uit zichzelf te lokken, de wereld doen vergaan, definitief nu. Maar de Geest dreef den Zoon, die de gehoorzaamheid ook uit dit lijden nog ‘leeren’, en die ook nog groeien moest, tot de reflexie.
Toen heeft de Zoon overwonnen, door van zijn zielediepten tot den uitersten boog der bereikbare, en over-zien-bare terreinen van werk-zaamheid zijn stralen te trekken in bewuste, wèl-overwegende gehoorzaamheid. Elk nieuw oogenblik en elk nieuw werk van gehoorzaamheid paste zich bij al wat eraan voorafging aan, maar hoe Hij geperst werd, tot de reflexie volbracht was... En ja, toen het voorbij was, toen kwamen de engelen, de dieren, en dienden Hem; toen kwam er dus een moment van een paradijs. Toen mocht Hij even ‘zich laten gaan’, zich overgeven. Maar toen was het dan ook een ongezien plekje in een woestijn, en dan, voorportaal van den hemel. Doch toen het werk weer riep, week dat paradijs- | |
| |
moment, en de reflexieve tocht ving aan: zijn uitgang tot en in Jeruzalem.
Indien dan zelfs de Zondelooze niet eens de gehoorzaamheid ‘leeren’ kon, zonder dat alzoo de bewustheid, en de wil tot zelfbepaling, in Hem tot het uiterste gespannen was, en de geest van Christus draden lei door al de Schriften, en touwen spande over heel Gods wijde wereld, en het schema der wet plantte in zijn ziel en geest, hoeveel te meer zou dan dit niet voor ons zoo zijn, ons, die belijden, wat er staat in het avondmaalsformulier: dat wij midden in den dood liggen, dagelijks hebben te strijden met de booze lusten, de zwakheden van het vleesch, en dat wij den ijver niet hebben, gelijk het behoort?
|
|