Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
Hoofdstuk XV. Het nieuwtestamentische begrip der ‘eenvoudigheid’.WANNEER we nog even op het Schriftbewijs inzake ons vraagstuk terugkomen, dan geschiedt dat, om nog met een enkel woord op de bijbelsche voorstelling van de ‘eenvoudigheid’ van den religieusen mensch, en op de menschelijke ziel van Christus, te wijzen. Er zijn, wat het eerstgenoemde betreft, inderdaad bijbelplaatsen, die rechtstreeks of zijdelings handelen over den eenvoud, over de eenvoudigheid, van het geestelijk- of geloofsleven. Daar is, om te beginnen: Matth. 11:25: ‘Ik dank U Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard.’ Maar, in dit woord is het ‘kinderlijke’ bedoeld als de hulpbehoevendheid; Jezus denkt aan het vragen ‘der kinderen’, tegenover de zotte zelfvoldaanheid van de wijzen en verstandigen. Dit vragen echter geschiedt met bewustheid en opzettelijk. De ‘openbaring’ maakt de geloovigen juist uitermate reflexief, want zij gaan het juiste verband zien en leggen tusschen de ‘krachten’ die Jezus doet, en zijn verborgen wezen (vergelijk vs. 20-24). - Dan is er nog een andere plaats te noemen, n.l. 1 Cor. 2:1. Hier schrijft Paulus: ‘En ik, broeders, ben niet gekomen met uitnemendheid van woorden, of van wijsheid, u verkondigende de getuigenis Gods.’ Hier evenwel is de tegenstelling een heel andere, dan het verband van dit onderwerp bedoelt. Immers, in 1 Cor. 2:1 gaat het over de wijze van de voorwerpelijke openbaring; doch de vraag van het recht of onrecht der naiviteit houdt zich bezig met den ontvangenden mensch, het subject, dat de openbaring zal moeten zien komen tot zich. - Dàn wordt vervolgens ook herhaaldelijk gewezen op Matth. 10:16: ‘Zie, ik zend u als schapen in het midden der wolven; | |
[pagina 149]
| |
zijt dan voorzichtig als de slangen en oprecht gelijk de duiven’. Evenwel, hier wordt de ‘argeloosheid’ der duiven, stèl, dàt men zoo zou willen vertalen, dadelijk van elke bijgedachte van strikte ònopzettelijkheid beroofd, door de onmiddellijk voorafgaande toevoeging van de ‘voorzichtigheid der slangen’! - Dan, ook wordt gewezen op Hand. 2:46: ‘En dagelijks eendrachtig in den tempel, volhardende, en van huis tot huis brood brekende, aten zij te zamen met verheuging en eenvoudigheid des harten’. Maar, hier is, blijkens grondtekst, niet bepaald de ‘naiviteit des harten’, maar de effenheid des harten bedoeld; de golven waren in het hart der broodbrekende christenen gestild, de bodem was weer ‘glad’ in hun ziel; de oneffenheden waren gladgestreken, de stormen waren gelegd. Nog weer anderen leggen den vinger bij Efeze 6:5: ‘Gij, dienstknechten, zijt gehoorzaam uwen heeren naar het vleesch, met vreeze en beven, in eenvoudigheid uws harten, gelijk als Christus’. Doch, het dienen, dat de slaven, de christenslaven, hebben te doen in ‘eenvoudigheid des harten’ is geen ‘naieve’ levenshouding; hun zelfbepaling is integendeel zeer bewust, want ze moet zich scherp concentreeren alleen op de ééne relatie: slaaf tegenover patroon, zonder toe te geven aan het (natuurlijk opkomend!) gevoel van verzet uit hoofde van die andere, veel hoogere(!), verhouding: christen tegenover heiden, of iets anders; bovendien bewijst de term: ‘met vreezen en beven dienen’, dat dit alles groote inspanning, bewusten levensstrijd kosten moet; en de ‘eenvoudigheid’ des harten moet hier bij die slaven wel allerlei onware, en oneerlijke oogmerken buiten beschouwing laten, (Col. 3:22), maar volstrekt niet de opzettelijke, bewuste doelstelling. De christenslaaf mag zich tegenover zijn heidenschen meester niet ‘argeloos’ gedragen, maar, om zoo te zeggen, hij moet tienmaal meer opzettelijk, bewust, redeneerend, zijn dan zijn heidensche patroon. Die patroon kan een wildebras zijn, of een fuiftype, maar de christenslaaf draagt het juk, en heeft de spanning van het drama aller tijden in hoofd en hart: kruis en kroon van Christus zijn zijn motief, (gelijk voor Israël ook de sabbathsviering ‘beredeneerd’ wordt op gelijke wijze, in Ex. 20 en Deut. 5). Neen, zulke uitspraken zijn toch geen passend opschrift voor het rustbed van den naieven mensch. En wie wil, kan precies dezelfde bijbelsche gedachten terugvinden, en de snijding van dezelfde lijnen aantreffen, als hij de woordenboeken naslaat op de hier in aan- | |
[pagina 150]
| |
merking komende synoniemen, mits hij ze opzoekt in den tekst, en dien dan weer leest in zijn verbandGa naar voetnoot1), telkens weer (haplotês, haplous, akeraios, nêpios, aphelotês, akakia, akakos, etc.). De praktijk? Het experiment? vraagt misschien iemand? Goed, de praktijk. - Zoekt iemand in den bijbel naar zelfopenbaringen van den geloovigen mensch in naieve oogenblikken, dan vindt hij er mooie tafereelen bij: Hanna bidt aan den tempelmuur, Nehemia doet, wat men tegenwoordig noemt een ‘schietgebed’ (al vergun ik mij, deze exegese van Neh. 2:4 disputabelGa naar voetnoot2) te stellen); de liefde der geloovige zielen gaat altijd haar eigen kennis- en bewustzijnscirkel te buiten: ‘Heere, wanneer hebben wij U gevoed, gekleed, gelaafd, bezocht?’ En zoo kunnen we verder gaan. Maar anderzijds, - de schaduwzijden van zulke onbevangenheid zijn er óók: de argelooze zieltjes worden een gemakkelijke prooi van de verleiders, Rom. 16:18; de vrouwtjes, die altijd leeren en nimmer tot kennis der waarheid komen, zijn een schrik voor den trouwen pastor, en ze zetten de onderdeur van hun huisje te gemakkelijk open voor leelijke indringers; en Zebedeus' vrouw, Salome, die bovendien ook nog haar zonen infecteerde, moest heel wat afleeren, na het uur, waarop zij, meer naief, dan theologisch, zich over den Messias bezinnend, een goed plaatsje voor haar beide zonen vroeg in het messiaansche rijk. Naievelingen van het slag van Merijntje GijzenGa naar voetnoot3) kunnen gemakkelijk twee heeren bewonderen, of liefhebben, omdat ze nog niet onderscheiden; ze mogen den pastoor wel en ook ‘de Kruik’ en ‘Flierefluiter’. Maar Merijntje ‘dient’ dan ook niet. Wat het ‘dienen’ betreft, ‘niemand kan twee heeren dienen’; want het dienen, - dat vraagt consequentie, dat trekt lijnen, dat zoekt naar den achtergrond van de verschijnselen, dat ontleedt beeld, en werk, en optreden der ‘heeren’. Wie aan het ‘dienen’ toe-gekomen is, die mòet de naiviteit van Merijntje wel kwijt. En gauw ook. En voor goed. De naiviteit n.l. als een soort van blijvenden toestand. | |
[pagina 151]
| |
Of misschien de bijbel de ‘kinderen in verstand en boosheid’ aanprijst als begeerenswaardige kolonisten van het koninkrijk der hemelen? Men zou het háást willen zeggen, als men Rom. 16:19 leest: ‘Ik wil, dat gij wijs zijt in het goede, doch onnoozel in het kwade’. Dus dan toch een bijbelsche editie van: ‘Onnozele Kinderen’? Neen. Want de ècht onnoozele kinderen zijn onnoozel te midden van het kwade, ze zitten er ‘in’, en het kwaad zit in hen, voordat ze er erg in hebben. Maar hier is gezegd: onnoozel tot het kwade (niet ‘en’, maar ‘eis’). Bovendien is onnoozel hier niet dom, argeloos, naief, maar ‘louter, onvermengd, achttienkaraats’. De naiviteit laat in de bijbelsche figuren, zoo vaak ze zich openbaart, met hetzelfde gemak haar licht-, als haar schaduwzijde zien. Ze blijkt een even gewillige doorgangspoort voor de zonde als voor de deugd. En ook daaruit blijkt zij weer geen deugd te zijn, gelijk we reeds zeiden. Laat ons van het samentreffen van deugd en ondeugd in hetzelfde oogenblik van ‘naieve’ zelf-openbaring één voorbeeld noemen. Ik bedoel: Simon Petrus op den berg der verheerlijking. Nauwelijks is hij met schrik ontwaakt, of hij heeft al een ‘voorstel’ bij de hand. De anderen, Jakobus, en Johannes, moeten nog eens zien, wat er te doen is, maar Petrus ‘antwoordt’ al: hij reageert op al wat hem ontmoet en overkomt, fluks, onbevangen. De Meester heeft hem alweer precies, gelijk hij is. Wat laat nu hij zien? Zijn deugd, liefde, ijver? Zeker, die ook. Want hij rékent er zóó maar op, dat, als hij er iets voor voelt, geimproviseerde tentjes (tabernakelen) te maken voor den Meester en Mozes en Elia, dat dan de andere twee discipelen dádelijk mee doen; wie zou niet vliegen voor den Meester? Voorts: hij denkt niet aan zichzelf en de andere leerlingen, maar alleen aan den Meester en de hemelboden: niet zes, maar drie tabernakelen wil hij maken. En hij zal zoo dádelijk wel beginnen. De liefde spreekt. Maar tegelijk komt zijn dwaasheid en zijn zonde vrije passage nemen, want de naieve mensch ‘belijdt’ niet, en ‘profeteert’ niet, maar ‘flapt eruit’. Het is immers dwaasheid, die idée van geimproviseerde tentjes voor hemelgezanten, noodwoningen voor de verheerlijkte reuzen der eeuwen, en voor den Koning der eeuwen zelf. Het is een grillig opwerpsel van Simon, krom en zonder stijl; - en dat, in het uur, waarop de groote lijnen van Gods ‘gemaakt bestek’ - welke stijl! - besproken worden tusschen Christus en | |
[pagina 152]
| |
de kerk van boven... Ook is Simons voorslag zonde; want als Petrus in Matth. 17 nog eens goed had nagedacht over Christus' opzettelijke lijdensprofetie (dat Hij moest lijden), in Matth. 16 in Simons tegenwoordigheid aangevangen, dan zou hij niet getracht hebben, Christus af te houden van het kiezen van dood en duisternis, door een voorstel tot prolongatie van leven en licht. En als ware het om te bewijzen, dat de ‘naieve’ babbelpraat van Simon op den berg der heiligheid Gods geen enkel bloempje geworpen heeft voor de voeten der hemelboden, noch van Gods kruisgezant, daarom besluit God dit profetisch-symbolisch tafereel met een vermanend woord: Hoort hem! Hoor, naieveling, want niet de beleving van uw moment, doch het bijhouden van de tijden en gelegenheden Gods, en van de knooppunten in de heilsgeschiedenis, is leven en licht en zaligheid. ‘Viert’ niet uzèlf, maar hóórt hèm. |
|