Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 144]
| |
Hoofdstuk XIV. Losse uitspraken in de Schrift.WIL men ‘teksten’? Mits de groote lijnen van de Schrift eerst vooropgesteld blijven, kan men ze gaan zoeken. Wij kunnen er niet aan denken, ze alle te noemen; want ze zijn legio. Maar enkele aanwijzingen mogen dan volgen. De bijbel gaat er van uit, dat de ziel ‘rijker en dieper is dan het bewustzijn’, en zonder verdere schifting geef ik hier de door prof. BavinckGa naar voetnoot1) daarvoor geciteerde plaatsen door: Ps. 44:22, Spr. 4:23, Jer. 17:9, 10, 1 Cor. 14:25, 1 Petr. 3:4. Daarom ligt er in den wedergeborene veel grooter genadeschat, dan hij zelf weet (en dit zal bij naieve zelfuiting soms aan anderen blijken, hoewel hij zelf het niet opmerkt, hetgeen dan weer ‘arm’ is, een blijk van nog-niet-boven-zijn); maar daarom is er in alle menschen, wedergeboren òf onwedergeboren, óók veel gruwelijker zònde, dan áán de oppervlakte, of den drempel der zelfkennis te bóven komt. Het objectieve bestaan der zonde reikt altijd verder dan de subjectieve kennis ervan. Gelijk anderzijds (zie de confessie) grove zonden weer ‘niet de genade, maar wel haar gevoel kunnen wegnemen’ voor een tijd. Op zulke oogenblikken zal de naiefste mensch dwalen in zijn zelf-taxatie, en - óók in de taxatie van wat God voor hem is. ‘Arglistig is het hart; wie zal het kennen’ (laat staan: een vrijbiljet geven)? ‘Uit het hart komen voort... allerlei booze dingen’; laat het dus niet zonder contrôle. ‘Wie zou de verborgen afdwalingen verstaan’? Maar de naieve probeert het niet eens. Daarom is bewuste, moeizame, zelfcritiek noodig. Die moet kunnen bestaan voor de wet: ‘onderzoekt Gij mij des nachts, toetst Gij mij, dan vindt Gij niets’ (Ps. 17). Dat is sterk gezegd. Maar de uiterste reflexie van dezen dichter | |
[pagina 145]
| |
heeft dan ook tot zijn naiefste zielsuitingen toe critisch onderzocht; zóó weinig fiducie hecht de dichter er zelf aan; laat staan, dat hij ze autonoom verklaren zou. Daarom moet er een ‘waken en bidden’ zijn, en moet het beeld van den ‘myopen’,Ga naar voetnoot1) bijzienden mensch, uit Petrus' brieven, of van den vergeetachtigen kijker-in-den-spiegel, uit Jakobus' brief, ons afschrikken. Tot zelfs de begeerten worden geplaatst onder het gebod; kom nu eens met het 10e gebod, en zijn verklaring, tot den tuin der naieve gelieven...?? Daarom is Paulus zoo bang voor geestdrijverij in Corinthe, die ‘argelooze’ menschen meesleepen zal. Daarom moet hetgeen zóó maar opwelt, niet alleen gekend, niet alleen gekeurd, maar ook, zoo noodig, bestreden worden. ‘Vereenig mijn hart tot de vreeze uws naams, maak het ongedeeld’ (Ps. 86); dat is niet een gebed tégen ‘mozaiek-werk’ en vóór ‘natuursteen’, uit den berg zóó gehouwen, maar het vraagt, dat de door de zonde geslagen tweeheid verdwijnen moge; het is de bede van den man, die niet naief durft zijn, maar die worstelt om weer te komen tot het eenmaal naief mògen zijn, onverhinderd. Maar vandaag kan dat nog niet! Trouwens, ‘God is toch een licht en gansch geen duisternis is in Hem?’ Zullen wij, menschen, dan, naief, sluiers laten hangen over ons diepere leven, zonder ze ooit, mannelijk, profetisch, op te tillen, te verscheuren, zooveel het in deze ‘bedeeling’ kan? Maar neen, want ‘de ziel des menschen is een lamp’ (Spr.). Een lamp van ‘God’? Een lamp der zelfkennis en der zelfonderzoeking, die de natuurlijke mensch, dat schepsel van ‘God’, vrijwel uit handen geven mag, als hij eenmaal ‘Jahwe’, den bondsgod, gevonden heeft? Neen, neen, de ziel des menschen is een lamp des HEEREN, een lamp van Jahwe! De bizondere openbaring en genade (in den naam van Jahwe besloten), die leeren de critische houding tegenover uzelf, de gansch on-naieve zelfontleding, want die lamp van Jahwe ‘doorzoekt de binnenkameren van den schoot’. Ja, als we de Spreuken eens doorgingen, hoeveel zouden we nog vinden? Neen, van den naieven mensch als zoodanig houdt de bijbel niet. De wedergeborene wordt het ook aan dezen kant van het graf niet opzettelijk gemaakt door de genade. Hij kan het zijn door de natuur, krachtens aanleg. Maar dat blijft dan ook enkel een | |
[pagina 146]
| |
formeele levensvorm van zijn ‘natuurlijk’ bestaan, en die natuur wordt door de genade niet te niet gedaan, maar ook niet van de ‘natuurlijkheid’ ontheven. En zoo kunnen we doorgaan. Lees de Psalmen? Naief? Maar wat is de kreet: ‘doe mij recht, o God, tegen mijn wederpartijders,’ anders dan een Karmel binnen 4 muren? En over Karmel is 3½ jaar gebroed. In zùlk een gebed ligt spanning, en perspectief, en komt iemand aan 't woord, die zijn vijanden kent, en God, en ook zichzelfGa naar voetnoot1). De naieve kind-mensch werkt zonder bijbedoeling, gelijk men zegt. Maar dit neemt niet weg, dat de bijbel zelf toch maar aan wie eenmaal werkt door de liefde, paedagogisch, het uitzicht geeft op loon, grooter of kleiner, al naar gelang het leven was. En wie kan de bergrede aan, en is ‘naief’ op hetzelfde oogenblik? Ja, maar men wijst op het ‘kind’, dat Jezus in het midden stelde: ‘indien gij niet wordt als de kinderkens’... En ‘der zoodanigen is het koninkrijk der hemelen’. Wat willen we nog meer? vraagt men. Maar men vergeet, dat deze tekst juist het grootste kruis is voor de droomers van het naieve gevoel. Een kind, dat kind is, | |
[pagina 147]
| |
dat wordt ‘naievelijk’ màn. Maar een manGa naar voetnoot1), die het bevel krijgt, niet om een kind te zijn, doch om het te worden, die moet zich geweldig inspannen, en jagen naar zijn doel; die komt pas op dien weg náár het kindschap toe aan Paulus' woord: toen ik een kind was, sprak ik als een kind... maar nu heb ik teniet gedaan hetgeen eens kinds was. Trouwens, hetzelfde hoofdstuk - Matth. 18 - dat het kind als modelGa naar voetnoot2) aanwijst, spreekt het ‘wee’ uit over iemand, die één van de kleinen een aanstoot geeft. Is daar al weer niet de eisch van opzettelijke inspanning in een leven van de uiterste gecompliceerdheid? En wat zouden dan tenslotte, als dit alles gegeven is, de teksten, die ons spreken van den ‘eenvoud?’, of het voorbeeld van Christus, anders kunnen leeren? Laat ons hierover evenwel afzonderlijk spreken. |
|