Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 140]
| |
Hoofdstuk XIII. De wedergeboren mensch, geen ‘naieveling’.DIT wat den eersten mensch betreft, vóór zijn val, in zijn val, na zijn val. Maar nu de wedergeboren mensch? In hem wordt immers hersteld, wat verdorven was? Het onderzoek naar den wedergeboren mensch zal moeten bevestigen wat wij tot nu toe vonden, omdat uit het herstelde, geregenereerde leven geconcludeerd moet worden aangaande de oorspronkelijke, vóór den val, in den mensch als beelddrager Gods, uitgewerkte goddelijke ideeën. Hierbij mag evenwel nooit vergeten worden, dat de volkomen ontplooiing van den wedergeboren mensch eerst komen zal na dit leven, zoodat de strijd tegen de zonde, tegen den ‘ouden mensch’, den ‘nieuwen mensch’ verhinderen zal de normen in zijn momenteel zóó-zijn te zoeken. Volstaan wij dus met op dit laatste element te letten. Zeker, er is herstel. Maar het is er slechts in beginsel. Daarom blijft de zonde nog nawerken. Een naieve zelfopenbaring van den mensch, ook na zijn wedergeboorte, zou dus de zonde vrije passage geven en blootwoelen tegelijk met de werken des Geestes. Indien al door critieklooze, argelooze, reflexie-looze, niet-berekenende zelf-openbaring de ‘mensch Gods’ zich van binnen laat zien, zich ontsluit, dan stroomen de kwade dampen der zonde tegelijk uit met de goede reuk van de werken des Geestes. Denk nu nog maar niet eens aan de kwestie van het zelf-onderzoek, de bevinding, de geloofsverzekerdheid, al of niet. Want dat komt pas in de tweede plaats. Het gaat eerst om God. Theo-centrisch denken en leven komt ertoe, niet te vragen: of God ingaat tot mijn sabbath, zooals vader moet komen spelen in het hofje van het naieve kindje, maar het vraagt (Hebr. brief), hoe ‘wij zullen ingaan tot Gòds sabbath’. Daar is God weer, die | |
[pagina 141]
| |
sabbaths-vreugde hebben mòet uit de aanschouwing van zijn werken, omdat Hij alles heeft geschapen tot zichzelf. Zijn hoogste werk nu is: mijn herschepping naar het beeld van Christus door den Geest. Maar als ik me nu vertoon, gelijk ik ben, dan ben ik egocentrisch en niet theocentrisch bezig (naiviteit ‘is’ egocentrisch). Dan laat ik den hemel, voorzoover mijn intentie betreft, kwade dampen van zonde rieken, en ik verhinder ze niet. Ja, het is een beschamende les voor de broeders van den naieven mensch, de les van Openbaring 8. Wat toch was ook al weer het groote ‘naieve’ goed, zagen we? Het gebed. Goed. Maar nu, de gebeden aller heiligen komen in het visioen van Openbaring 8 den hemel in. Doch ze infecteeren den hemel. Daarom moet er de wierook bij uit Christus' hand, opdat ze den hemel niet zouden besmetten. Dit is den naieven mensch gezegd, in zijn naiefste werk. Ja, Israëls profeten hadden zelfs last van een vrucht-loozen vijgeboom, en van een dorren akker, die ‘loog’. En van beschadigd offervee moesten op hun beurt de priesters weer niets hebben, evenmin als van gebruikt hout voor een tempelmeubel, of van bewerkte (en daardoor besmette, verontreinigde!)Ga naar voetnoot1) steenen voor een altaar. Zóó waren zij doordrongen hiervan, dat het er in de religie heel veel, dat het er àlles toe doet, of God een sabbaths-lust heeft aan zijn eigen werk. Onze slappe tijd met zijn gewriemel van ‘religieuzelingen’, die alleen maar om hun eigen dierbaar ‘ik’ heendraaien, kan van die profeten en priesters heel veel leeren. Die profeten toch... verwerpen met sterke taal het kinderlijk dwingen bij God om vrijkaarten voor onze voorgenomen vrije wandeling in Gods parken, waarin wij een dartel spel zouden willen spelen van geestelijke ontblooting in de zachte tuinen, die God wel voor ons aanleggen zal,... indien ‘die in den hemel woont, niet lachte’. Maar Hij lacht - om de heidenen van Ps. 2 èn om de naieve plaisanten met hun tallooze ‘eigen geschriften’. Waarbij dan nog iets anders komt: de noodzaak van zelf-onderzoek, d.w.z. van de plaatsbepaling van mijn leven ten aanzien van God en van engelen en van ‘alle dingen’. Hoe kan ik ‘van de oprechtheid van mijn geloof verzekerd’ zijn uit de vruchten, als ik in denken en doen niet verder kom dan - de argeloosheid? | |
[pagina 142]
| |
Laat ons nog eens weer, het gebed noemen. Niet alleen, dat het, ongecontroleerd, de zonde in den hémel binnenvoert langs de ladder onzer opstrevende gedachten, maar ook mijzèlf geeft het geen rust. ‘Wat behoort tot zulk een gebed, dat Gode aangenaam is’ (mooie probleemstelling, wij moeten eerst tot Gods sabbath ingaan!) ‘en van Hem verhoord wordt?’, vraagt de Catechismus. Geen woord, om te beginnen, over de vraag, of het gebed mij wel ‘aangenaam’ is. En dan komt de Catechismus met ‘kenmerken’, - voor een gebéd. Het adres moet goed zijn: de eenige ware God. Diens werkelijkheid moet mijn waan hebben gebroken: het gaat om dien God, ‘die zich in Zijn Woord geopenbaard heeft’. De inhoud van wat ik vraag moet óók al goed zijn; er moet zelfs censuur over het gebed gaan (vooràfgaande censuur!) naar het gebod: bidden om ‘al wat Hij ons bevolen heeft’. Met het volle hoofd dus, en met sterke concentratie en bewuste, door strijd eindelijk voor ons eigen leven aangenomen doelstelling. En dàn staat er pas: ‘van harte’. Dàt óók wel; maar dat lang niet alleen. En dan vervolgens: kennis. ‘Rechte kennis’. ‘Grondige kennis’. Kennis der ellende, zelf-herkenning, plaatsbepaling. Met het kompas werken. Ook: praktische aanwending van het gekende in het leven: met het gevolg: de verootmoediging, maar die dan weer ‘voor het aangezicht Zijner majesteit’; d.w.z. volgens de lijnen en in het besef van het transcendente Godsbegrip. Ten slotte... maar ieder kent vr. 117 van den Heidelbergschen Catechismus; waartoe dan nog verder gegaan? Dit is nu slechts een enkel voorbeeld, maar het illustreert wat de bijbel, en ook de confessie, telkens weer zeggen: de naiviteit heeft, als ware zij een apart christelijke deugd, of een samenvloeiing van christelijke deugden, of een van Godswege opengeworpen doorgangspoort voor de van God gesierden met christelijke deugden, geen enkel recht. Zij heeft evenmin heel bepaald ònrecht, alsof zij nu in wezen het tegenovergestelde van al die mooie dingen van daareven zijn. Om de eenvoudige reden, dat de naiviteit geen materiëel-christelijke deugd is en ook geen onchristelijke ondeugd. Zij is niet een eigenschap met eigen inhoud, maar een bestaanswijze. Het woord ‘naiviteit’ spreekt alleen een zekere relatie uit tusschen ons bewuste en ons onbewuste leven, onze primaire en secundaire handelingen; een relatie tusschen genieting van (of huivering voor) het oogenblik, dat wij juist beleven eenerzijds, èn de in-geding-stelling van de som van ons verleden en de mogelijk- | |
[pagina 143]
| |
heid van onze toekomst anderzijds; tusschen zijn en bewustzijn. Daarom kan de naieve mensch goede dingen uit zijn hart laten opkomen en aan engelen ‘plaats geven’, maar ook kwade, als hij ‘den duivel plaats geeft.’ De naiviteit wordt dan ook geheel ten onrechte vereenzelvigd met ‘eerlijkheid’. Eerlijkheid heeft een doek om te bedekken, zoo noodig, het kwaad van anderen, en te ontdekken het eigen kwaad. De eerlijke mensch wérkt ook met dien doek, legt hem op of rukt hem af. De naieve mensch evenwel heeft geen bedekkende doeken. Hij ontdekt zich zelf niet, en bedekt den ander niet. Hij is zonder dek, doch heeft zich zelf alzoo niet gemaakt noch gezien; noch gewild. Hij komt zooals hij is, en rekent erop, niet uit wijsheid, doch ‘jenseits’ van wijsheid en dwaasheid, dat anderen het ook zullen doen. Het is dus maar de vraag, wie en hoedanig hij eigenlijk is. Hij kan de specerijen, om met het Hooglied te spreken, tot den Hovenier zijner ziel doen uitstroomen, èn ook een kwade reuk van Christus zijn. Naiviteit of niet-naiviteit, dat is geen kwestie van deugd of ondeugd, want ze hebben beide haar plaats... in den hemel. Dáár kan de naiviteit, niet als een eigenschap, maar als een vorm van levens-ondervinding en van levens-uiting, zich ‘laten gaan’, wijl daar weer de wet Gods onweersproken leeft in de ziel. Maar hier beneden past de waakzaamheid, de zelf-controle, de soms krampachtige poging om van het leven een heel druk ‘mozaiek-werk’ te maken; maar dan volgens den stijl van Gods in kenbaren vorm tot ons gekomen wet, en met behulp van steenen, die God gekeurd heeft, en om daarin te doen samenloopen, harmonisch, al de lijnen van de Godsopenbaring. Zegt iemand, dat het te veel is? Maar hetzelfde is te zeggen van elken bijbelschen eisch. En, dit staat zoo ongeveer in Zondag 45. Daarom moet de christen de vrijgelaten renpaarden van zijn geestelijke jeugd vangen, en hij moet op ‘de bellen der paarden’ het oude opschrift van zijn eigen welbehagen: ‘nec lusisse pudet’Ga naar voetnoot1), vervangen door het andere, dat eschatologisch bidt: de heiligheid des Heeren, kodesj Jahwe. Want de naiviteit brengt hem niet vooruit, ze smoort de gave der profetie, verwaarloost het ambt, verhindert de zelf-kennis naar het Woord, de zelftucht, de zelfsnijding om het koninkrijk der hemelen. ‘Die het vatten kan, vatte het.’ |
|