Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 136]
| |
Hoofdstuk XII. Bewustzijn van zonde. - Geen ‘naaktheid’ meer.EN, als de zondelooze mensch reeds de allesbehalve naieve mensch is, wat zou het dàn wel niet zijn met den gevallen mensch? Zou God hem toelaten, zich tegen de dreigementen, die in de lucht hangen, te verschansen achter den veiligen muur van de kinderlijkheid? ‘Als 't kindje binnenkomt, lacht heel het huisgezin.’ Laat het huisgezin de wereld zijn, dan is echter de mensch nog ‘het kindje’ niet, ik bedoel den mensch van vóór den val, want hij was, gelijk ons bleek, ‘profeet, priester, koning’. Doch, - al zòu ook de mensch nà zijn val het naieve kindje willen òf kunnen zijn: heel het ‘huisgezin’ heeft het lachen verleerd; de vloek komt in de natuur. Als heel het huisgezin schreit, zal zelfs een kind het lachen laten. En verlegen worden, en nadenken. Zijn naiviteit is weg. Maar hoeveel te meer dan de gevallen mensch, tegen wien heel de schepping de hand opheft, om de vervloeking op hèm te laden? Hoeveel te meer de gevallen koning, gedegradeerd voor het oog van heel zijn machtig rijk? Neen, de mensch, die viel, kàn niet meer naief zijn. Zijn eerste gevoel is: schaamte. En zijn eerste werk: zich verbergen. Dat is te zeggen: hij kàn niet leeren dat eene, van de naiviteit. Ook màg hij het niet. En dát hij het niet màg, dàt is voor hem wel het ergste. God verbiedt den gevallen mensch de naieve levenshouding. Want de zondige mensch is niet meer ‘schoon’. Het leelijke nu heeft zich niet ‘naief’ te presenteeren, naief, als een naakt kind, voor de oogen van God. Daarom wordt dan ook in meer dan één zin de naaktheid van den gevallen mensch bedekt, en dat wel door een daad van Gods eigen bizondere voorzienigheid. Natuurlijk heeft dat beteekenis allereerst voor het lichaam. De mensch was eerst lichamelijk een pronkstuk van God: hij mocht | |
[pagina 137]
| |
zich laten zien, want God ziet in welbehagen zijn eigen werk, en bevindt, en zegt zichzelf, dat het zeer goed is. De mensch van vóór den val mocht zichzelf, de ééne mensch mocht den anderen eveneens, aanschouwen; want de wet Gods leefde in hun ingewanden. ‘Argeloosheid’ noeme men dit niet; want het was heiligheid, en die dan niet veroverd, doch aangeboren, en nochtans, gelijk wij zagen, bewust van zichzelf. Het aanvankelijke ‘niet-weten’ der naaktheid was dan ook geen naiviteit, die nog niet toe is gekomen aan haar eigen bewuste herkenning, maar het was de heiligheid, die nog stond buiten de ervaringskennis van de zònde, en buiten de aanschouwing van het ‘bekleede’; in de gansche wereld was nog geen kleed geweven. Man en ‘manninne’ kenden de naaktheid wel, maar niet als tegengestelde van de bedektheid. Zij kenden ze slechts als deelgenootschap aan de goddelijke natuur (gelijk Petrus schrijft), die ook, maar dan in absoluten zin, heeft, wat de mensch ‘naar den aard en de maat van het schepsel’ heeft, n.l. het privilege der zelf-vertooning, de gratie der schoonheid, die blinkende verschijnt. Maar toen kwam de zonde, en met haar de schaamte. Want de zonde verbreekt de zuivere, de oorspronkelijke verhouding, tusschen deelen en geheel, tusschen middel en doel, tusschen vleesch en geest. Ze verbreekt en verstoort ook de oorspronkelijke harmonische evenwichtsverhouding tusschen 's menschen natuurlijk gevoel van eenheid met dier en plant in de sexueele onderscheiding van man en vrouw, eenerzijds, èn zijn geestelijke zelf-onderscheiding boven de natuur uit alsmede zijn geestelijke zelf-bepaling tegenover God als Schepper, anderzijds. Daarom treedt de schaamte op; de harmonie tusschen die alle is weg. Nu komt God en draagt in zijn handen een droef geschenk: 't kleed. Dat kleed doet tweeërlei. Het beschermt den mensch. Maar het handhaaft ook de majesteit van God. Wat het eerste betreft: het kleed beschermt den mensch. God, die het hem bereidt, werkt daardoor genezend in op de ontredderde ziel en het beneveld bewustzijn van den mensch. Hij verlegt daardoor het accent weer van bijzaak tot hoofdzaak; en daarbij werkt de schaamte mee.Ga naar voetnoot1) Zoo dient het kleed weer tot | |
[pagina 138]
| |
verhindering van de zelf-uitleving, want die zou voor den gevallen mensch den volslagen zelfmoord, den onmiddellijken hellegang, het haastig verderf beteekenen. Het recht van zelf-uitleving was hem niet meer gegund; hetgeen - in den staat der rechtheid - daarvan nog bestond (en mòcht bestaan, omdat de wet Gods stond in de ‘tafelen des harten’), dat werd nu geheel en al verhinderd. Naieve zelf-ontsluiting is nu een verboden ding. In verberging presenteert zich het lichaam. Wat door de zonde van zijn plaats wil (zoo b.v. de sexueele drift, die na de zonde wel met het lager staande leven van plant en dier zijn eenheid vieren wil, maar niet meer door persoonlijke, vrije, geestes-werkzaamheid den sexueelen omgang wil zien als middel van den mensch om de zuivere plaats in te nemen tegenover natuur en God, tegenover heden en sexualiteitslooze toekomst) dat moet door opzettelijke kruisiging van begeerten, door dooding, begraving van den ouden mensch, weer op zijn plaats teruggebracht worden. Een kleed van beestenhuiden, en dat geplooid om het schoonste en, op de ziel na, laatste (zesdedags) pronkstuk van Gods schepping, een menschenlijf, het is zóó opzettelijk, het brengt zóó openhartig bijeen wat eigenlijk niet bijeen hoort, dat de naiviteit er haar doodvonnis mee krijgt. Het verband lijkt ver te zoeken, maar ligt toch dichtbij: Pallieter, of één van de typen van Waldemar Bonsels, kunnen alleen ontworpen worden ver buiten het bereik van Genesis 2-3! Het ware daarom dwaasheid, bij dat door God den mensch gegeven kleed, alleen aan het lichaam te denken. Reeds op zichzelf hangt het ten nauwste samen met het werk der ziel. En nog meer op den man af gesproken, het raakt den geest en het geestelijk leven van den mensch. Hier komen we naar onze tweede opmerking: het kleed handhaaft ook Gods majesteit. Het lichamelijke wordt geheel en al afschaduwing, symbool ook, van het geestelijke. Gelijk het lichaam zich niet naakt moet presenteeren in den tuin van God, zoo moet ook de ziel zich niet naakt voor Hem vertoonen. ‘Sacrale naaktheid’, dat is een onding dat men slechts aandurft bij baäls en astartes. Maar voor Jahwe vertoont men zich niet naakt. Alleen de Mauretaniërs (d.w.z. de ruwe heidenen van Fez en Marokko, erger dan Filistijnen) vertoonen zich naakt; maar voor God is het een gruwel, en het wekt nevengedachten aan ketterij op; zoo zeggen de joodsche rabbijnen; en ze hebben wel eens raarder dingen gezegd. | |
[pagina 139]
| |
Want het is waar: naakte zielen mogen volgens bijbelsche logica niet den hemel infladderen. De heiligheid des Heeren! De engelen zelfs bedekken gelaat en voeten... Want ook de dingen die in den hemel zijn, moeten worden ‘verzoend’, zegt Paulus. En tot die ‘verzoening’ behoort óók weer, dat ééns alle kleed afvalt, en dat lichamen en zielen en geesten van engelen en van menschen weer in naakte schoonheid mogen treden voor wie ze schiep. Maar dat is toekomstmuziek, heel uit de verte. Vandaag is de bloote ziel ellendig, arm, schuldig. En als de bloote ziel de bloode ziel niet is, dan maakt zij haar schuld nog dagelijks meerder.Ga naar voetnoot1) |
|